De Tijdspiegel. Jaargang 69
(1912)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Deel 1] | |
[pagina 1]
| |
Nederlands internationale stelling.
| |
[pagina 2]
| |
voortspruitende rechten. In de groote oorlogen, die sedert 1854 Europa teisterden, somtijds tot in de nabijheid der Nederlandsche grenzen, bleef het standvastig onzijdig en toonde het door woord en daad, dat het deze onzijdigheid onder alle omstandigheden wilde handhaven. Een enkel maal, zooals in 1870 te land, in 1904 ter zee, scheen deze houding inderdaad eenige inspanning te vereischen, doch de wolken dreven voorbij en bij elken vrede, die aan eenen oorlog een einde maakte, bevond Nederland zich in denzelfden toestand als bij den aanvang van den strijd. Alleen zijne Aziatische koloniën brachten het nu en dan in nauwer aanraking met vreemde mogendheden, doch ook deze betrekkingen werden geleidelijk geëffend en de verdeeling van Afrika ging buiten Nederland om. Aldus genoot Nederland gedurende drie vierden eener eeuw zonder offers van beteekenis eene ongestoorde internationale rust, waardoor het zijne stoffelijke welvaart belangrijk verhoogde. Uit het halfduister, waarin het dreigde in te dommelen, werd Nederland nog vóór het eind der 19de eeuw gelokt door twee gelijktijdige gebeurtenissen van uiteenloopenden aard: de uitnoodiging van den Russischen keizer om eene eerste vrede-conferentie op zijn grondgebied te ontvangen en de uitbarsting van den Zuid-Afrikaanschen oorlog. Wat de beslissende reden was om Nederland als zetel der vrede-conferentie te kiezen, is tot dusver niet volkomen opgehelderd. Ongetwijfeld was Nederland gunstig gelegen voor eene internationale samenkomst, maar hetzelfde geldt voor België en Zwitserland, waar reeds verscheidene internationale conferentiën hadden plaats gehad en zelfs eenige internationale organen gevestigd waren. Overigens bepaalde de keuze zich tot de kleine staten, omdat men elken schijn van pressie eener groote mogendheid wilde weren en zich alleen in een kleinen staat volkomen vrij gevoelde. Waarschijnlijk heeft de voortdurende neutraliteit van België en Zwitserland ook deze staten doen voorbijgaan. Hoe het zij, Nederland genoot de eer der uitverkiezing en verleende weldra gastvrijheid aan een groot aantal afgevaardigden, die over de gewichtigste internationale vragen binnen zijne grenzen kwamen beraadslagen. Men kent den uitslag. Ieder weet, dat wel is waar de hooggespannen verwachtingen niet werden vervuld, doch desniettemin belangrijke vorderingen werden gemaakt op den weg der internationale rechtsbetrekkingen. Een hof van arbitrage, ten onrechte | |
[pagina 3]
| |
permanent genoemd, werd te 's-Gravenhage gevestigd en aldaar de kiem geplant van een internationale organisatie, welke reeds thans meerdere loten deed ontluiken. Het kon niet anders, of Nederland moest door deze gebeurtenissen meer op den voorgrond treden, ja de oogen van gansch Europa op zich vestigen. Van gansch anderen aard was de Zuid-Afrikaansche oorlog, die na lang dreigen eindelijk uitbrak en in heel Europa weerklank wekte. Had de naderende vredes-conferentie bovenal de Regeering bezig gehouden en de openbare meening koud gelaten, omgekeerd veroorzaakte de tijding van de uitbarsting van den oorlog in Zuid-Afrika eene levendige ontroering in alle lagen der bevolking, terwijl zij de regeering ternauwernood in beweging bracht. Dat dit verschil treffend, doch tegelijkertijd onvermijdelijk was, behoeft hier niet nader te worden aangetoond. Genoeg, dat de onafhankelijkheidskrijg onzer Afrikaansche stamverwanten hier te lande een gevoel van machteloozen spijt teweeg bracht, hetwelk een oogenblik de hoop scheen te wettigen op eene nationale krachtsinspanning ten einde straks in geval van nood althans eigen onafhankelijkheid te kunnen verdedigen. Beide gebeurtenissen, onafhankelijk van elkander, hebben Nederlands internationale stelling op den voorgrond gebracht en wettigen de tweeledige vraag: 1o. Welke plaats bekleedt Nederland in het Europeesche statenstelsel? 2o. Welke gevolgen vloeien daaruit voort? | |
I.Een blik op de kaart leert onmiddellijk, dat Nederlands internationale stelling inzonderheid bepaald wordt door zijne verhouding tot de drie groote mogendheden, die het omringen; terwijl deze wederom in hooge mate afhangt van de onderlinge verhouding dezer drie. De geschiedenis bevestigt volkomen deze stelling. Na den onafhankelijkheids-oorlog tegen het verre en vreemde Spanje bepalen onze internationale betrekkingen zich grootendeels tot Engeland, Frankrijk en Duitschland. Wel is waar mengen onze uitgebreide scheepvaart en onze koloniale heerschappij ons menigmaal in verwikkelingen met meer verwijderde staten, zooals in de Oostzee en in de Middellandsche zee of in de Indische wateren, doch zulke tijdelijke stoornissen worden geheel in de schaduw gesteld door het standvastig en overwegend belang van de | |
[pagina 4]
| |
verhouding tot onze naaste buren. Behoorde Spanje hiertoe nog gedurende de geheele 17de eeuw, sedert den Spaanschen successie-oorlog trad Oostenrijk in zijne plaats en heerschte zoowel ten zuiden als ten oosten onzer grenzen een gezag van Duitschen oorsprong. Desniettemin was het Frankrijk, dat ons land tegen het einde der 18de eeuw veroverde, later inlijfde en danken wij het herstel onzer onafhankelijkheid aan Napoleons val. Deze overbekende herinneringen verspreiden licht over het heden en behelzen waarschuwingen voor de toekomst. Vergeten wij niet, dat Engeland en Frankrijk met het toenmalig Pruisen in 1815 hebben medegewerkt tot de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in zijn toenmaligen omvang van de Noordzee tot de Fransche grenzen, doch niettemin deels lijdelijk hebben toegezien, deels actief zijn opgetreden bij de verminking hunner eigene schepping na 1830. Op consequentie in de internationale politiek valt niet te rekenen. Sedert Nederlands afgedwongen berusting in de beslissing der groote mogendheden heeft het met zijne drie machtige buren gestadig op goeden voet verkeerd en meermalen hunne vriendschap ondervonden. Koloniale geschillen met Groot-Brittannië werden in 1871 en 1891 op vreedzame wijze bij tractaat geregeld. Grensgeschillen in Europa zijn doorgaans zonder moeite vereffend. Handels-, scheepvaart- en andere verdragen bevestigden of versterkten de goede verstandhouding. Aan de meeste collectieve internationale tractaten nam Nederland ijverig deel. Kortom de verhouding tusschen Nederland en naburige staten laat weinig of niets te wenschen over, omdat het zich zorgvuldig onthield van eenige inmenging in hunne binnen- en buitenlandsche aangelegenheden. Op zichzelf bestaat er geen reden om hierin eenige verandering te brengen of te wenschen. Bij de tegenwoordige machtsverhoudingen kan Nederland moeilijk iets meer verlangen dan te worden gelaten in het rustig bezit van zijn grondgebied en van zijne onafhankelijkheid. Volkomen in staat in eigen behoeften te voorzien en zijne eigen zaken te besturen, is het buiten machte invloed te oefenen op den loop der staatkundige verhoudingen van anderen. Het kan daarom geen verstandiger gedragslijn volgen dan door zorgvuldig te waken, dat het niet zijns ondanks wordt gewikkeld in de internationale geschillen zijner naburen. De bekende Luxemburgsche | |
[pagina 5]
| |
quaestie van 1867 heeft dit duidelijk bewezen. In het dreigend conflict tusschen Frankrijk en Duitschland was Nederland destijds bijna medegesleept en het mag met reden worden betwijfeld, of het verstandig handelde door deel te nemen aan de garantie van Luxemburgs voortdurende neutraliteit. Onthouding van directe bemoeiing en feitelijke medewerking is het onvermijdelijk wachtwoord geworden voor staten van den tweeden en derden rang, die hun vollen wasdom hebben bereikt en hun behoud niet in de waagschaal willen stellen. De vraag is intusschen gewettigd, of de onderlinge verhouding zijner machtige buren zulk een politiek van onthouding gedoogt. Het is doorgaans ijdele moeite over internationale betrekkingen in gedetailleerde beschouwingen te treden, laat staan, zich aan voorspellingen te wagen. Wie anders dan de ingewijde had op hetzelfde oogenblik, waarop aller maandenlang gespannen aandacht gevestigd was op den afloop der Duitsch-Fransche onderhandelingen over Marokko, eene plotselinge oorlogsverklaring van Italië aan Turkije verwacht? Zonder deze onberekenbaarheid uit het oog te verliezen, kan men intusschen opmerken, dat de spanning tusschen Frankrijk en Duitschland, die in den grooten oorlog van 1870/71 tot uitbarsting kwam en na den vrede aanhield, langzamerhand is afgenomen en, ofschoon in golvende lijn op en nedergaande, blijkens de moeilijke en langdurige onderhandelingen over Marokko door den ernstigen wensch van beide regeeringen om een gewelddadige botsing te vermijden, voorloopig heeft plaats gemaakt voor wederkeerige toegeefelijkheid en verzoeningsgezindheid. - De verhouding tusschen Frankrijk en Engeland, die geruimen tijd door den wederkeerigen naijver ten opzichte van Egypte en Afrika's binnenland veel te wenschen overliet, is belangrijk verbeterd, nadat Frankrijk zich uit Egypte had laten verdringen en te Fachoda den aftocht geblazen om zich te vergenoegen met twijfelachtige vooruitzichten in Marokko. Sedert dien tijd is de machtige mededinger, wien het reeds in de 18de eeuw gelukt was Frankrijk uit Azië en Amerika te verdrijven en die ook thans met zeldzaam politiek beleid in Afrika had gezegevierd, een welkome bondgenoot geworden. Niet alleen ten aanzien van Marokko rekende Frankrijk op Engelands zijdelingschen steun, ook voor eene mogelijke gelegenheid om het in 1871 verlorene te herwinnen koesteren | |
[pagina 6]
| |
vele Franschen eene heimelijke hoop op Britsche medewerking. - Ontegenzeggelijk verdient ook daarom de verhouding tusschen Groot-Brittannië en Duitschland de meeste aandacht en bekommering. Het valt niet te ontkennen, dat Groot-Brittannië, welks koloniale en maritieme overmacht nog ongeschokt is, met klimmend misnoegen de snelle ontwikkeling van Duitschland gadeslaat en met kwalijk verholen wrevel zijne eigene industrieele en commercieele meerderheid bedreigd en ondermijnd ziet. Duidelijk blijkt dit zelfs nu en dan uit officieele verklaringen, terwijl de pers en andere organen der openbare meening daarvan onophoudelijk getuigen. Hier wringt de schoen en schuilt een onmiskenbaar gevaar. Intusschen hebben de jongste gebeurtenissen ook hier de spanning verminderd en de lucht opgeklaard: bij beide partijen toch bleek de oprechte wensch om den vrede te bewaren en de verstandhouding te verbeteren. Zonder daarop staat te maken, mag dit feit evenmin worden onderschat. Het zou eene onvergefelijke dwaasheid wezen, indien de Nederlandsche regeering voor de verschijnselen aan den politieken horizon blind of onverschillig was. Mocht het ooit tot een openlijken strijd tusschen Groot-Brittannië en Duitschland komen, dan zou Nederland ongetwijfeld nog grooter gevaar loopen daarin te worden betrokken dan toen Frankrijk en Duitschland tegen elkander te veld trokken. Zijne havens, rivieren en koloniën bieden aan beide partijen kostbare hulpmiddelen en begeerlijke aanwinsten. Beide partijen zien dit zeer goed in; in Engeland wordt niet zelden Nederlands grondgebied in woord en beeld niet anders aangeduid dan als den natuurlijken doortocht uit en naar Duitschland. In omgekeerden zin maakt de Duitsche pers zich aan soortgelijke buitensporigheden schuldig. Moet Nederland door deze en dergelijke onloochenbare feiten zich laten bewegen tot voorzorgsmaatregelen in den vorm van internationale onderhandelingen en overeenkomsten? Velen achten dit wenschelijk en wenden den blik hetzij naar Duitschland, hetzij naar Frankrijk, om zich aldus bij voorbaat te dekken tegen den aanval van een vermoedelijken vijand. Met schrille kleuren worden de gevaren geschilderd, welke uit het oosten of westen dreigen, en met nadruk betoogd, dat Nederland zich alleen kan redden door nauwe aansluiting bij een zijner machtige buren. Een besliste keuze wordt geeischt voor eene politiek, die allen twijfel opheft en | |
[pagina 7]
| |
ondubbelzinnig toont, aan welke zijde Nederland zich schaart. Ik acht zulk een raad, hoe goed ook bedoeld, met hoeveel warmte ook bepleit, verderfelijk en beroep mij daarvoor op de volgende eenvoudige gronden. Vooreerst en vooral op de volslagen onzekerheid der toekomstige oorlogspartijen; deze maakt elke kansrekening omtrent den aard, het tooneel en den uitslag van den strijd volstrekt onmogelijk en dientengevolge elke combinatie, op deze wankele grondslagen gebouwd, tot een roekeloos spel. In de ure des gevaars kon allicht blijken, dat eene voorbarige afspraak alle kans op zelfbehoud had afgesneden; ja, wat als waarborg en voorzorg was bedoeld, kon wel eens uitloopen op een valstrik en een onheil. - In de tweede plaats ontneemt zulk eene aansluiting aan de regeering hare vrijheid van handelen, omdat zij haar blootstelt aan overdreven eischen eenerzijds, aan ongegronde verwijten anderzijds. Immers een machtig bondgenoot zal zich niet ontzien omtrent onze levende en doode strijdkrachten bepaalde wenschen te koesteren, welhaast eischen te stellen; terwijl de tegenpartij in elken zelfstandigen maatregel eene bedreiging ontdekt of vermoedt. In een bondgenootschap tusschen ongelijke partijen gaat reeds vóór het casus belli de zelfstandigheid van den zwakkeren te loor. Aanvankelijk geldt dit uitsluitend op militair en maritiem gebied, eerlang geraken andere financieel daarmede samenhangende diensttakken onder vreemden invloed. Kortom voor een kleinen staat, die zich niet zoo gemakkelijk aan eene gemaakte afspraak kan onttrekken, is eene politieke overeenkomst, in welken vorm ook, alleen verdedigbaar wegens hare volstrekte onvermijdelijkheid. Men zou meer kunnen noemen en in de derde plaats wijzen op het gevaar, dat elke verbintenis jegens den een den ander in staat stelt tot toebereidselen, welke op een critiek oogenblik hunne noodlottige gevolgen openbaren. Verre verkieselijk schijnt het voor een kleinen staat als Nederland, omringd door machtige en naijverige mogendheden, om, niet gebonden door eenige verbintenis, bij elke gebeurlijkheid naar omstandigheden te kunnen handelen. Hierdoor blijft hij vrij in het bestuur zijner binnenlandsche aangelegenheden, met inbegrip van de inrichting zijner weermiddelen te land en ter zee. Hierdoor blijft hij een zelfstandige factor in de internationale politiek, die, voorzoover levensvatbaar en strijdvaardig, niet kan worden verwaarloosd noch weerloos gemaakt, voordat hij | |
[pagina 8]
| |
zelf vrijmachtig zijne houding bepaald en zijne gedragslijn afgebakend heeft. Juist de onzekerheid dezer houding en gedragslijn kan een heilzamen invloed uitoefenen op de partijen in geschil en haar terughouden van een oorlog of van bepaalde oorlog-operatiën, waartoe zij anders allicht zouden overgaan. Op bovengenoemde gronden ben ik derhalve beslist van oordeel, dat Nederland volstrekt zelfstandig, zonder aarzeling of afwijking, zijn eigen weg moet bewandelen, niet vervaard door bedreigingen, noch verlokt door toezeggingen of voorspiegelingen; m.a.w. dat het, uitsluitend bedacht op zijn eigen belang, elke politieke toenadering tot de grooten der aarde standvastig moet afwijzen en als onafhankelijk vertegenwoordiger van recht en humaniteit zijne plaats in den kring der cultuur-staten vastberaden moet handhaven. | |
II.Indien de voorafgaande beschouwingen juist zijn en de internationale verhoudingen Nederland niet dwingen tot eene nauwere aansluiting bij eenigen vreemden staat, maar destemeer tot eene goede verstandhouding met allen zonder onderscheid, dan volgen hieruit rechten en plichten van zeer onderscheiden aard. Men kan ze gevoegelijk verdeelen in rechtsbetrekkingen in tijd van vrede en in tijd van oorlog. De internationale rechten en plichten in tijd van vrede mogen niet worden onderschat en trekken doorgaans veel te weinig aandacht. Zij zijn van niet gering belang. Vooreerst behoort daartoe eene in aantal voldoende en in hoedanigheid voortreffelijke diplomatieke en consulaire vertegenwoordiging. De tegenstand tegen de daaraan verbonden kosten getuigt van schromelijke kortzichtigheid of lichtzinnigheid. Juist voor een kleinen staat is het van overgroot belang, door zijne diplomatie nauwkeurig op de hoogte te blijven van alle staatkundige voorvallen en plannen, ten einde tijdig voor zijne belangen in de bres te kunnen springen. Waar de repressieve kracht te kort schiet, is de praeventieve zorg des te meer noodig. Onze eigen geschiedenis kent menig voorbeeld van onvoldoende voorzorg tengevolge van onkunde en onnoozelheid. Ongeveer hetzelde geldt van het consulaat; niet alleen vervult het op eenvoudiger voet en hoofdzakelijk economisch gebied dezelfde taak als de diplomatie, maar bovendien openbaart zich een | |
[pagina 9]
| |
toenemend streven om beide diensttakken nauwer te verbinden. Nederland heeft getoond voor dit belang een open oog te hebben en daarom opleiding en inrichting van het consulaat in de laatste jaren aanmerkelijk verbeterd. Heeft Nederland aldus zijne voelhorens allerwege uitgestrekt en omgekeerd aan die van andere staten vrijen toegang verleend, dan moet het met behulp daarvan ijverig deelnemen aan al wat geschiedt tot bevordering van de vreedzame toenadering der staten. Nederland heeft eene te groote beteekenis op economisch en intellectueel gebied om niet werkdadig deel te nemen aan al wat de internationale samenwerking ten goede komt. In het algemeen heeft Nederland dien plicht met eere vervuld en wakker deelgenomen aan de talrijke collectieve verdragen van sociale strekking, welke in de laatste halve eeuw sedert de telegraaf-overeenkomst van 1865 in Europa zijn gesloten. Eene betreurenswaardige uitzondering vormt de hardnekkige weigering om toe te treden tot de Berner conventie van 1886 en 1908 tot bescherming van den letterkundigen en artistieken eigendom, waardoor Nederland niet slechts eene rechtmatige bescherming onthoudt aan zijne eigene onderdanen, doch ook in wijden kring ontstemming wekt in het buitenland en de verdenking op zich laadt van enghartige baatzucht. Gelukkig bestaat er gegronde hoop, dat deze smet op Nederlands goeden naam eerlang zal worden uitgewischt. - In verband hiermede is het te bejammeren, dat de tegenwoordige regeering een eind wil maken aan Nederlands vrijhandelstelsel en een beschermend tarief heeft voorgesteld. Ongetwijfeld heeft Nederland daartoe het recht; doch daargelaten de bezwaren uit economisch en nationaal oogpunt, verdient ook het nadeel aan onze internationale betrekkingen toegebracht meer aandacht dan daaraan doorgaans ten deel valt. Retorsie-maatregelen staan te wachten en deze bevorderen geenszins de vriendschap. Nederlands deelneming aan de werken des vredes is door de bijeenroeping der vrede-conferentiën te 's Gravenhage stilzwijgend erkend en door hare gevolgen aanmerkelijk vergemakkelijkt. Een staat, uitverkoren tot den zetel van periodieke beraadslagingen over al wat vrede en recht kan dienen, van een permanent hof van arbitrage, van een vredespaleis, straks wellicht van nog andere internationale organen, heeft overvloedige aanleiding, om zijne bevoorrechte stelling aan te wenden tot het doen van nieuwe stappen op de geopende baan. | |
[pagina 10]
| |
Deze moeten natuurlijk bestaan in voorstellen tot aanvulling van leemten, verbetering van gebreken in het tegenwoordig volkenrecht, daarbij voorgelicht door de mannen der wetenschap en door een helder inzicht in de werkelijke verhoudingen en hetgeen daarin bereikbaar is. Elders vind ik wellicht een geschikter plaats om mijne denkbeelden hierover nader toe te lichten. Hier zij het genoeg, op de schoone gelegenheid te wijzen, welke zich voor Nederland aanbiedt om voor te gaan en niet te volgen op den weg der internationale rechtsontwikkeling. Evenmin als een privaatpersoon mag een staat de zeldzame gelegenheid verwaarloozen om eene bijdrage te leveren tot den stoffelijken en zedelijken vooruitgang der maatschappij. Er zijn vraagstukken rijp voor internationale regeling, waarbij Nederland bijzonder belang heeft en daarom met recht kan optreden. Gewichtiger, ofschoon veelal eenzijdig overdreven, is de vraag naar Nederlands toestand in tijd van oorlog. Zijne ligging, zijn verleden, zijne aanzienlijke hulpmiddelen en koloniën: ziedaar drie factoren, welke zijne verwikkeling in den krijg geenszins onmogelijk maken. Welke rechten en plichten rusten alsdan op Nederland? Reeds is betoogd, dat elke voorafgaande staatkundige verbintenis, welke in zulk een geval zijne vrijheid van handelen kon belemmeren, zorgvuldig moet worden vermeden. Zeer bijzondere omstandigheden buiten rekening gelaten, moet Nederland zijne vredespolitiek alsdan voortzetten door de handhaving eener strenge neutraliteit. Na het voorafgaande behoeft dit eigenlijk geen betoog. Elke deelneming aan den oorlog stelt Nederland bloot aan het verlies zijner koloniën, zoo al niet zijner onafhankelijkheid, zonder het minste vooruitzicht op eenige aanwinst of voordeel. De eenige redelijke vraag kan zijn: door welke middelen moet het zijne neutraliteit handhaven? m.a.w. welke waarborgen bezit het voor de eerbiediging zijner neutraliteit? Ik geef daarop een drieledig antwoord: weerbaarheid, onthouding, waakzaamheid. Eene korte toelichting van een en ander moge volstaan. 1o. Weerbaarheid is zonder twijfel het eerste vereischte voor neutraliteit: niet alleen in den bloot feitelijken zin, dat alleen een weerbare staat zijne neutraliteit desnoods met de wapenen kan verdedigen, maar ook in den juridischen zin, dat een staat, die de plichten der neutraliteit niet kan ver- | |
[pagina 11]
| |
vullen, ook geen aanspraak heeft op hare rechten. Op de tweede vrede-conferentie, waar de neutraliteit voor het eerst eene haar waardige plaats verwierf, openbaarde zich een oprecht streven om hare plichten niet noodeloos te verzwaren; doch dit loffelijk motief ging gepaard met den ernstigen wensch om ze, voorzoover onvermijdelijk, nauwkeurig te omschrijven en stevig te grondvesten. De vervulling dezer plichten eischt eene behoorlijke land- en zeemacht, evenredig aan de krachten van den neutralen staat en den omvang zijner internationale verplichtingen. Wie daarin faalt verliest zijn recht. De meening, dat Nederland zijn leger en vloot alleen heeft interichten met het oog op eene hardnekkige verdediging tegen een rechtstreekschen aanval, berust op dwaling. Rechtstreeksche aanvallen heeft het veel minder te duchten dan min of meer grove schending zijner neutraliteit. Hoe beter het in staat is en ook in staat geacht wordt deze te verdedigen, des te geringer wordt het gevaar voor eene opzettelijke schending. Weerbaarheid werkt praeventief en is het beste voorbehoedmiddel. ‘Quantité négligeable’ is de gevaarlijkste qualificatie voor een neutralen staat. Alleen de belligerent, die overtuigd is, dat schending der neutraliteit op ernstig verzet zal stuiten en gewichtige krijgs- en staatkundige gevolgen voorspelt, zal zich zorgvuldig hoeden haar noodeloos of lichtvaardig te veronachtzamen. Daarom was het advies van een Engelsch geleerde, die zijn gevoelen over de voorgenomen versterking der Wester-Schelde uitsprak, onjuist en tevens beleedigend. Hij durfde Nederland aanraden om deze versterking achterwege te laten ten einde zich te kunnen beroepen op onvermogen, indien later het verwijt werd vernomen, dat het de schennis zijner neutraliteit lijdelijk had aangezien! Een advies, dat intusschen uitnemend strookte met de welbekende Britsche belangen! Alsof zulk lijdelijk toezien niet terstond en terecht een krachtig protest zou uitlokken van de daardoor benadeelde tegenpartij en Nederland niet op oneervolle wijze in den krijg zou betrekken. Zulke adviezen zijn inderdaad verderfelijk. Het past wederom niet in het kader van dit opstel, in bijzonderheden nategaan wat Nederland vermag tot bescherming zijner neutraliteit en welke maatregelen het best aan dit vermogen beantwoorden. Over de eischen eener goede legerinrichting bestaat sedert lange jaren groot verschil van gevoelen tusschen deskundigen, dat wordt gevoed en bestendigd | |
[pagina 12]
| |
door het gebrek aan ware belangstelling van het volk. Dit verschijnsel gaf onlangs aan de liberale partij in de Tweede Kamer den treurigen moed om te stemmen tegen een onmiskenbare verbetering der militiewet van 1901, welke uit haar eigen kamp was voortgekomen en welker leemten en gebreken door niemand werden ontkend. Toch belooft deze wet eene belangrijke versterking onzer weerbaarheid en dientengevolge van ons aanzien in Europa. De langzame vergrooting der jaarlijksche lichtingen, de afschaffing der plaatsvervanging, de verlenging van den diensttijd door het verband van leger en landweer, de verbetering der militaire oefening, de meerdere zorg voor de vorming van het kader, e.d.m. zijn lichtpunten, sedert de grondwetsherziening van 1887 ontstoken. Zij verspreiden weliswaar nog geen klaarheid, doch wettigen eenig vertrouwen op de toekomst. Aan militaire deskundigen zij het overgelaten critiek te oefenen en vooral den weg tot aanvulling en voltooiing te wijzenGa naar voetnoot1.. Naast de levende zijn de doode strijdkrachten, ook uit een oogpunt van neutraliteit, van niet gering belang. Wel is het onmogelijk eenen vestingmuur langs onze landgrenzen en een slagboom voor onze zeegaten op te richten, doch bruggehoofden en zeeforten behooren geenszins tot de onmogelijkheden. Veeleer schijnt het redelijk, de toegangen tot ons grondgebied te land en te water aldus in te richten, dat zij voor overrompeling gevrijwaard zijn en een ernstig verzet mogelijk maken. Militaire en marine-autoriteiten moeten beslissen, waar dit wenschelijk en mogelijk is. Natuurlijk moet daarbij rekening worden gehouden met alle gebeurlijkheden en wachte men zich zorgvuldig om aan eene enkele casuspositie te denken en zich dezen of genen bepaalden vijand voor te stellen. Niet deze of gene combinatie zij aanleiding en prikkel tot activiteit, doch uitsluitend het vaste voornemen om onder àlle omstandigheden Nederlands volstrekte vrijheid en strenge neutraliteit te handhaven. Daarom aarzele de regeering noch de wetgevende macht om voorzorgmaatregelen te treffen op plaatsen, waar de kans op schennis het grootst is, omdat zij aldaar de meeste voordeelen belooft. Verwijten en verdenkingen, dat wij daarbij geleid worden door sympathie voor dezen, door antipathie tegen genen, moeten ons volkomen koud laten en mogen niet den geringsten invloed oefenen op ons doen en laten. | |
[pagina 13]
| |
2o. Is Nederland voldoende toegerust om zijne neutraliteit niet alleen met het woord maar ook met de daad te handhaven, dan zorge het in de tweede plaats voor strenge onthouding van al wat daarmede strijdt. Deze negatieve zijde der neutraliteit vordert, dat de regeering zich wachte om eenige hulp te verleenen aan een of meer der belligerenten, hetzij in troepen, schepen of oorlogsbehoeften, hetzij in geld of zelfs officieele verklaringen van sympathie of antipathie. Welke gevoelens de onderdanen in woord en geschriften ook mogen uitdrukken, officieel blijft de regeering en elk harer organen onzijdig tegenover de oorlogspartijen. Elke afwijking wekt wrevel en rechtmatig protest, voor een kleinen staat natuurlijk dubbel gevaarlijk. Maar dit is niet genoeg. De onthouding, hem zelven opgelegd, kan hij niet van zijne onderdanen eischen. Zij kunnen hunne voorkeur uiten in de pers of in vergadering binnen de grenzen der wet, zelfs financieelen of materieelen steun verleenen of individueel persoonlijk te hulp snellen. Doch de regeering mag niet dulden, dat zulks in het openbaar geschiedt of wordt aangemoedigd. Zij mag niet toelaten, dat het grondgebied wordt gebruikt als verzamel- of uitrustingsterrein voor troepen of schepen; zij moet openlijke aanwerving of uitrusting ten behoeve van een of meer oorlogvoerenden verbieden of beletten; - kortom, zoover hare macht reikt, alles voorkomen wat ook maar den schijn van directe of indirecte deelneming kon wekken en verder lijdelijk de gevolgen aanvaarden, die hare onderdanen door schennis van der wetten der neutraliteit zich zelven op den hals halen. 3o. Eindelijk kan strenge waakzaamheid niet worden gemist: eene waakzaamheid niet slechts ten aanzien zijner eigen organen en onderdanen naar aanleiding van den plicht der onthouding, doch eene waakzaamheid tegen elke overschrijding zijner rechten door de belligerenten. Het grondgebied van den neutralen staat is onschendbaar en mag door geen der belligerenten als zoodanig worden betreden. Troepen, ammunitie of ander krijgsmaterieel mag over zijn gebied niet worden vervoerd; geen gevecht mag er worden geleverd, geen voorraad opgeslagen, geen waarneming gedaan. Dit te beletten of te voorkomen vordert vaak groote krachtsinspanning, de actieve zijde der neutraliteit. Streng toezicht door een voldoend aantal troepen tot bewaking der grenzen | |
[pagina 14]
| |
is niet altijd genoeg. Indien de strijd wordt gevoerd in de nabijheid van het neutraal gebied en ten gevolge heeft, dat verslagenen of vluchtelingen de wijk nemen over de grenzen, is de neutrale staat verplicht hen te ontwapenen en te interneeren tot aan het eind van den oorlog. Groote activiteit kan noodig zijn om aan dezen eisch te voldoen en in de daaruit voortvloeiende gevolgen te voorzien. Ook de volkenrechtelijke verplichtingen ten aanzien van zieken en gewonden kunnen den neutralen staat niet geringe moeilijkheden berokkenen. Zwaarder eischen stelt de oorlog ter zee aan den neutralen staat. Voor Nederland met zijne lange kustlijn, menigvuldige zeegaten en uitgestrekte koloniën zijn deze juist van overwegend belang. Een volledig overzicht is hier misplaatst en ook onnoodigGa naar voetnoot1.. Men bedenke slechts, dat wat van de onschendbaarheid van neutraal grondgebied is gezegd, in beginsel ook geldt van de territoriale wateren, doch van wege de vrijheid der opene zee en het aldaar geldende oorlogsrecht aan menige uitzondering is onderworpen. Nog is niet algemeen en nauwkeurig vastgesteld, hoeveel oorlogsschepen van belligerenten een neutrale staat gelijktijdig in zijne havens mag toelaten, hoe lang zij er mogen vertoeven, onder welke omstandigheden en in welke mate zij aldaar in hunne behoeften mogen voorzien, aan welke verplichtingen hun verblijf in neutrale wateren hen onderwerpt. Veel minder staat het vast, welke maatregelen de neutrale staat kan of moet nemen om de naleving der algemeene verplichtingen of gestelde voorwaarden te verzekeren. Nauwkeurige kennis van het neutraliteitsrecht, dat zich meer en meer begint te ontwikkelen, voorts vertrouwdheid met de aanhangige vraagstukken en voorgestelde oplossingen, moet de Nederlandsche regeering en hare organen vrijwaren tegen vergissingen, welke de noodlottigste gevolgen kunnen hebben. Denkt men na deze vluchtige opmerkingen aan de talrijke kwetsbare plekken van Nederlands land- en watergebied in Europa, in Oost- en in West-Indië, dan beseft men eenigermate den omvang en de beteekenis van de zware plichten der neutraliteit, welke toch den prijs vormen, die voor hare rechten moet worden betaald. Ook hier gaat de plicht niet boven de kracht, doch de kracht moet met zorg versterkt en met ernst aangewend worden. | |
[pagina 15]
| |
Vatten wij het voorafgaande samen, dan leidt een onderzoek naar den rechtstoestand van Nederland als neutralen staat tot de slotsom, dat deze niet geringe eischen stelt, waaraan slechts door een vasten wil en tijdige voorbereiding kan worden voldaan. Deze overweging werpt een eigenaardig licht op de talrijke mislukte pogingen en de langdradige beraadslagingen om het vaderland weerbaar te maken en derhalve in staat te stellen in de ure des gevaars zijne neutraliteit met klem te handhaven. Zeven wetsontwerpen tot verbetering der nationale militie moesten schipbreuk lijden, voordat het gelukte de grondwettige klippen op te ruimen, waarop alle waren gestrand. Nadat het vaarwater vrij was geworden, verliep wederom een tiental jaren, voordat een gewichtige stap voorwaarts werd gedaan door de afschaffing der plaatsvervanging in 1898 en een nog grooter aantal, voordat eene bruikbare militiewet tot stand kwam. Doch erger dan dit tijdverlies schijnt mij de geringe bezieling, welke bij eene zoo bij uitstek nationale zaak aan het licht komt. Men schroomt niet, om allerhande bijredenen ministers van oorlog te bestrijden en af te breken, excepties van uitstel te pleiten, onuitvoerbare theorieën te verkondigen, stokpaarden te berijden, ja de verdedigbaarheid van den staat te betwijfelen en openlijk alle uitgaven voor de defensie als noodeloos en nutteloos te verwerpen. De geduldige lezer der jongste militaire debatten krijgt vaak den indruk, of het meer te doen is om op een nationalen plicht zooveel mogelijk af te dingen dan daaraan op eervolle wijze te voldoen. - Wie eene eeuw achterwaarts blikt weet, welke straf de lauwheid en lichtzinnigheid van het huidige geslacht wacht. Tot dusver was de aandacht gevestigd op de drie groote mogendheden in onze nabijheid en werd te haren aanzien eene strenge neutraliteit bepleit. Over België werd opzettelijk gezwegen. Immers het verkeert tot ons in gansch andere verhouding. Vooreerst is het nauwelijks denkbaar, dat na de definitieve scheiding tegenstrijdige belangen ooit eene breuk tusschen beide staten zouden doen ontstaan. Voorts is België's rechtstoestand eener voortdurende en gegarandeerde neutraliteit zoowel een waarborg als een hinderpaal tegen eene actieve politiek. Desniettemin zijn de internationale belangen van beide aangrenzende en verwante staten zóó nauw aan elkander verbonden, dat de verklaring van een beroemd Belgisch staatsman: ‘Wij kunnen u en gij kunt ons niet missen’, | |
[pagina 16]
| |
mij onlangs niet overdreven in de ooren klonk. Natuurlijk is de Nederlandsche nationaliteit dieper geworteld dan de Belgische en de onafhankelijkheidszin in het noorden wellicht sterker dan in het zuiden, toch heeft ook het Belgische volk zijne zelfstandigheid leeren hoogschatten en den ernstigen wil, haar tegen elken aanrander te verdedigen. Op dezen gemeenschappelijken grondslag is verstandhouding, ja samenwerking mogelijk en wenschelijk. Geen alliantie, welke m.i. reeds door België's rechtstoestand is uitgesloten, doch eene oprechte en hartelijke vriendschap moet beide staten vereenigen. Dit versterkt niet alleen ieder hunner afzonderlijk, maar verzekert eene gemeenschappelijke houding en gedragslijn, welke voor andere mogendheden tegelijk een waarschuwing en een waarborg beduidt. Het zou daarom hoogst wenschelijk zijn, indien de netelige Schelde-quaestie in dien zin werd opgelost, dat althans elk misverstand tusschen Nederland en België verdween. Kon de Nederlandsche regeering de Belgische overtuigen van haar goed recht, om den mond der Schelde te versterken, en van haren plicht om in geval van oorlog den doortocht van belligerenten op haar grondgebied te beletten, dan ware het geenszins onmogelijk gemeenschappelijk op de derde vrede-conferentie eene volkenrechtelijke beslissing uit te lokken, dat eenvoudige handhaving der neutraliteit en afwering der daartegen gerichte aanslagen nimmer als oorlogsdaad mag worden beschouwd en daarom ook aan den bondgenoot niet verboden is. Door zulk eene verklaring, welke geheel strookt met de jongste ontwikkeling van het neutraliteitsrecht, zou de bijstand door een der garandeerende mogendheden aan België verleend, uitsluitend tot handhaving zijner neutraliteit, niet vallen onder het bereik van het oorlogsrecht en mitsdien een derde neutrale macht niet verplicht zijn zulks te belettenGa naar voetnoot1.. Hoe dit zij, eene goede verstandhouding met België is voor Nederland van het grootste belang tot bevestiging en versterking zijner eigen internationale stelling.
Ik kan niet eindigen zonder eene laatste opmerking. Men meene niet, dat Nederlands internationale stelling het dwingt zich te bepalen tot hetgeen hierboven werd aangevoerd voor den tijd van vrede en den tijd van oorlog. Elf jaren geleden | |
[pagina 17]
| |
opende ik mijn cursus in de staatswetenschap te Utrecht met eene toespraak, waarvan door de vriendelijkheid van den toenmaligen hoofdredacteur van het Utrechtsche Dagblad eene fraai gedrukte uitgaaf verscheen. Zij handelde over ‘de taak van een kleinen staat’ en strekte om te betoogen, dat bij de rechtsvorming in het algemeen en bij die van het internationaal recht in het bijzonder ook voor kleine en oogenschijnlijk zwakke staten eene schoone en dankbare taak is weggelegd. Na de algemeene stelling, dat alle staten evenzeer belang hebben bij de handhaving en toepassing der internationale rechtsbeginselen en dat physische overmacht slechts zelden de zege verschaft aan ethische krachten, noemde ik de rechtsovertuiging der volken den eenigen waren oorsprong der rechtsontwikkeling. ‘Haar te vertolken is bovenal de taak van die staten, welke geen zoogenaamd politieke rol kunnen noch willen spelen. Zij zijn de grootste belanghebbenden bij de ongeschonden handhaving der ongeschreven beginselen van het internationaal recht. Zij staan niet boven, maar buiten de verdenking van heerschzucht. Hunne stem moge aanvankelijk zwak klinken in de kabinetten der groote mogendheden - door vereeniging met anderen in dezelfde of soortgelijke omstandigheden doet zij zich luider en zuiverder hooren; terwijl zij hare kracht en innerlijke waarde ontleent aan den ernst en de diepte der volksovertuiging, waaruit zij oprijst.’ De vrede-conferentiën hebben deze opvatting aanvaard en bevestigd. In de conventie tot vreedzame oplossing van internationale geschillen van 11 October 1907, zelve eene herziene uitgaaf van die van 29 Juli 1899, verklaren thans 44 staten vóór alles in art. 1 hunnen overeenstemmenden wil om al hunne krachten aan te wenden ten einde eene vreedzame oplossing van internationale geschillen te verzekeren. Wat meer zegt, in de volgende artikelen komen zij overeen, om in geval van een ernstig geschil vóór het beroep op de wapenen gebruik te maken van de goede diensten of de bemiddeling van één of meer bevriende derden, voorzoover de omstandigheden zulks toelaten. Zij oordeelen het nuttig - sedert 1907 bovendien wenschelijk - dat een of meer derden alsdan uit eigen beweging hunne goede diensten of bemiddeling aanbieden, zelfs na het uitbreken der vijandelijkheden, en verklaren nadrukkelijk, dat zulk een aanbod nooit door een der partijen in geschil als een onvriendschappelijke daad mag | |
[pagina 18]
| |
worden beschouwd. Deze laatste bepaling dateert van 1899 en is afkomstig van den Italiaanschen afgevaardigde, Graaf Nigra. Een beroep hierop zou daarom tegenover Italië een eigenaardigen indruk maken, indien een bevriende staat van zijne bevoegdheid wilde gebruik maken om zijne tusschenkomst aan te bieden in den onrechtvaardigen oorlog tegen Turkije. Dat dit niet is geschied tot voorkoming en evenmin later tot beeindiging van den krijg, ligt aan de noodlottige voorwaarde ‘voor zoover de omstandigheden zich daartoe leenen.’ Deze uitdrukking biedt een welkom voorwendsel voor elke exceptie. Te vergeefs werd zij door den Nederlandschen afgevaardigde Mr. T.M.C. Asser bestreden. Zij ontzenuwt de goede bedoeling en verlamt hare werking. Nader onderzoek leert intusschen, dat hier niet zoozeer moet gedacht worden aan de omstandigheden der partijen in geschil als wel aan de verhouding tusschen dezen en derden. De laatsten mogen niet door nevenbedoelingen worden geleid noch van staatkundige drijfveeren worden verdacht. Bij kleine staten is voor een en ander geen gevaar. Zonder aarzelen kunnen juist zij gebruik maken van bij collectief verdrag erkende bevoegdheden. Uit den aard der zaak buiten bereik van politieke combinatiën en aspiratiën kunnen juist zij het best voor het recht en den vrede opkomen en de sluimerende stem van rechtvaardigheid en menschelijkheid doen hooren. Zij staan niet bloot aan argwaan en vijandschap en stellen zich ten hoogste bloot aan teleurstelling en ijdele moeite. Deze zullen echter rijkelijk worden opgewogen door het bewustzijn van een edelen internationalen plicht te hebben vervuld en in het aanzien van de volken en hunne leidslieden te zijn gestegen. Moge Nederland dit niet vergeten en aan zijne verhoogde plaats in de rij der staten den moed en de geestkracht ontleenen om in dezen geest mede te arbeiden aan den vooruitgang der maatschappij! |
|