| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Prof. Dr. W. Koster. Kant's noumenale wereld en de zinnelijke waarnemingen. - Haarlem, Tjeenk Willink, 1907.
Kort na het overlijden van den oud-hoogleeraar zag dit geschrift het licht. Daar ik eerst plan had, een uitvoeriger beschouwing van het onderwerp en het boek te schrijven, komt deze bespreking later, dan ik wel wenschte. - Over het probleem der betrekking tusschen een noumenale wereld, een vaste gesystematiseerde werkelijkheidsvoorstelling, en ter anderer zijde den stroom der zinnelijke waarnemingen, daarover worden door prof. K. vele en velerlei opmerkingen gemaakt, min of meer vastgeknoopt aan Kant's opvattingen. - Ook dit geschrift, als menigeen zijner voorgangers, geeft blijk van de groote waardeering, die deze medicus had voor de wijsbegeerte. Kritiek geven op dit posthume geschrift, gaat niet wel. Maar mijn bovenbedoeld opstel, dat als een antwoord op het boek zich bezig hield met de door Koster aangewezen zijden van het hoofdprobleem, miste helaas de ‘succulentie’ der zinnelijke gewaarwording. Moge het dan menigeen maar gaan als mij, dat hij zich door Koster's boek opnieuw aangespoord voelt, om na te denken over de door hem beschouwde vraagstukken.
D.G.
| |
Het kenvermogen van het Medegevoel, door Jan Helenus Ferguson. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1907.
Dat een ruim 80jarig schrijver zich de moeite van het boekschrijven getroost, om een eigen theorie aan zijn medemenschen voor te leggen, ziet men niet dikwijls. En dan nog iemand, die in Indië woont, waar het toch moeilijker is, om het intellectueel leven van Europa te volgen dan hier. Dat verzekert het boek al belangstelling. En die belangstelling is het ook waard. Een beoefenaar der wetenschap zal zich op 't eerste gezicht wel niet aangetrokken gevoelen tot dit werk, en daar is ook ampele reden voor, maar 't zou toch jammer zijn, als om het eenigszins zonderling en onwetenschappelijk uiterlijk geen belangstelling vond, wat er in dit boek wordt opgemerkt, als gevolg van een zeer reëele kracht van denken. Voor het boek is het een gebrek, voor de theorie zeer zeker, dat het zoo onafgewerkt is, intuïtief meer dan betoogend, niet in samenhang het een met het ander. Het goede zit in de afzonderlijke deelen, en wat daar in staat, is nog niet bepaald overbodig om overdacht te worden. De schrijver had er m.i. een aantal aphorismen van moeten maken.
D.G.
| |
Zielkunde en Algemeene onderwijsleer. Een studieboek voor candidaat-hoofdonderwijzers, door B. Laarman, h.d.s. 2e dr. - Groningen, Noordhoff, 1908.
Of het bovengenoemde boek voldoende is, om te slagen voor de hoofdacte, zal de praktijk het best kunnen leeren. Daarover spreken we verder dus niet. Maar wel is zeker voor ons, dat hier een zeer doordacht geschrift wordt aangeboden. Het overzicht der psychologie, in verband met onderwijs en opvoeding, en voor- | |
| |
zien van eenige mededeelingen uit de logica, is in al zijn beknoptheid vrij volledig en vooral helder. Ook is het gedeelte over de methodiek niet los van het psychologisch stuk, maar voortdurend blijven schrijver en lezer zich het innig verband tusschen deze twee bewust. Ieder, die met opvoeding en onderwijs te maken heeft, zal hier een goed boek kunnen lezen.
Eenige opmerkingen gelieve de schrijver te beschouwen als blijk van belangstelling. Had op blz. 1 en 2 niet iets duidelijker kunnen gezegd worden, dat het stoffelijk proces niet overgaat in een geestelijk proces, dat het ten minste heel goed anders kan zijn en de ‘overgang’ enorme logische bezwaren heeft? (vgl. ook blz. 5, door en tijdens de werking der prikkels ontstaan de enkelvoudige gewaarwordingen). De schr. zegt wel niet bepaald te veel, maar in deze hoogst belangrijke zaak is alle misverstand bedenkelijk. Er kan met recht bezwaar gemaakt worden tegen schr's mededeelingen over den ‘omvang’ van een begrip (blz. 24). - Bij 't lezen van de vierde grondstelling der methodiek dringt zich de vraag aan mij op: kan de O.L.S. geen taak aanwijzen met betrekking tot religie evenzoo goed als met betrekking tot het moreele gebied? (blz. 96, 97, 84 noot). - Op blz. 101 is het stukje over inductie voor elken wijsgeerig oningewijde te kort. Ik geloof ook, dat de plaats der deductie nog ergens anders is dan alleen bij de toepassing. Dit onderwerp schijnt mij niet het best geslaagde. - Schrijver besluit met een mooi aanhangsel over concentratie, waarvan hij een tegenstander blijkt. Maar zou de ‘Überbürdungsfrage’, nu het middel van concentratie wordt opgegeven, niet nog als probleem of gevaar een woordje verdienen in de methodiek? V.E.O. is helaas niet voor de grap opgericht.
D.G.
| |
De redelijkheid der religie, door Dr. A.H. de Hartog. - Amersfoort, P.Dz. Veen.
Dr. De Hartog is ongetwijfeld een zeer bekwaam man en een zeer vruchtbaar schrijver. Van orthodoxen huize en van rechtzinnige beginselen, staat hij toch onder den invloed en is hij zeer goed op de hoogte van wat op het gebied van het profane denken omgaat. Geen wonder, dat hij behoefte gevoelde een boek te schrijven, welks apologetisch doel blijkt uit den titel. Later kom ik misschien op dit boek terug. Hier moge eene korte kenschetsing voldoende zijn.
Zeer terecht wordt begonnen met eene omschrijving van religie. ‘Religie is onmiddellijk levensbesef aangaande hooger eenheid en den band, die den enkele met deze eenheid bindt.’ De schr. nu beoogt in een viertal hoofdstukken - Natuurwetenschap, Zielkunde, Kennisleer, Geschiedenis en Wijsbegeerte - aan te toonen, ‘dat de religieuze mensch de wáárlijk wetenschappelijke is, omdat hij zich leeren laat door het heelal, waarin Gods gedachten verwerkelijkt zijn. De rede verzet zich niet tegen de religie, integendeel, zij handhaaft haar, daarom kan het slechts de wil des menschen zijn, die haar vijand is.’ Alle vier hoofdstukken nu toonen eene groote belezenheid, meer dan eens een helder inzicht en een scherp oordeel. Wat intuïtief gegrepen werd of gegeven, kan en moet voor de rechtbank der rede bestaan. Deze noodzaakt ons niet, dit intuïtieve te laten varen, integendeel. Eene gedachte of stelling, wel de moeite waard te verdedigen en niet overbodig te verdedigen ook.
Intusschen blijft 't niet bij deze apologie, die, aldus opgevat, in heel wat korter bestek had kunnen worden saamgevat. 't Mag niemand verbazen. De schr. verdedigt niet slechts zijn belief, maar ook zijn over-belief. Daar is zijne Achilleshiel. Nu wil ik niet ontkennen, dat hij ook dit vaak met veel talent doet, maar moet toch vragen, of hij hier zijne eigene gedachten voldoende heeft doorgedacht. Op mij althans maakt 't meer dan eens den in druk, dat hij, zij 't dan misschien ook onbewust, hinkt op twee gedachten.
Dat is de zwakke zijde van het boek en voor wie het kritisch leest tevens de meest merkwaardige. Men krijgt ook hier niet den indruk van een man uit één stuk. Men ziet hier een geestesproces in zijne wording en ontwikkeling, oud en nieuw strijden om de heerschappij. Voor wie geen drijver is, maar belangstellend
| |
| |
toeschouwer een gezicht, dat de moeite van het kijken waard is. Juist omdat Dr. De Hartog niet maar de eerste de beste is. 't Komt mij voor, dat er in zijn geest nog iets is van het chaotische, waarin Hooger Licht en Hooger Woord meer orde zullen brengen.
Nu is de macht der traditie, die wel immer groot zal blijven, m.i. nog te groot. Evenwel, dit te zeggen verhindert niet, dat hier zeer veel goeds geboden wordt. Een 179-tal aanteekeningen en eene ‘woordverklaring’ verhoogen de waarde dezer apologie.
E.
P.B.W.
| |
Kerk en Secte, Serie I, No. 9. - De Nederlandsche Hervormde Kerk in haar tegenwoordigen toestand, door H.H. Barger, Predikant te Utrecht. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
De schr. zelf geeft de inhoudsopgave: Belang der kerk voor het volksleven; bestuursinrichting vóór 1816; na 1816; pogingen tot reorganisatie; beginselen van kerkregeering. Het beheer der kerkelijke goederen; geschiedenis daarvan; de predikantstractementen. De leer der kerk; bij de invoering der organisatie van 1816; de onderscheidene richtingen; leertucht; wat willen de onderscheidene richtingen?; besluit. Men weet dus, wat men hier kan vinden. Een paar opmerkingen nog.
Volgens de laatste volkstelling zou 't aantal Ned. Hervormden hebben bedragen 2.471.021. Wie ooit een volksteller en invuller van telkaarten aan 't werk zag, gelooft er niets van.
Heeft het eerste modernisme inderdaad alles verworpen, wat de grenzen van het menschelijk begrijpen te boven ging en waren er onder hen ook niet, die het gemoed een woordje lieten meespreken? Ik noem Hoekstra, wiens invloed niet gering was en citeer van Opzoomer: ‘niet op bewijzen rust ons godsdienstig geloof, maar op ons godsdienstig gevoel’ (De Godsdienst, bl. 128). Er zijn zulke intellectualisten geweest en ze zijn er nog, helaas! Maar vormen ze de meerderheid? Waren en zijn er onder de orthodoxen geene intellectualisten? Intusschen wordt ook hier weer open en eerlijk uitgesproken, dat er werking is in de orthodoxie. Kenmerkend is m.i.: ‘Maar zij, die op herleving van het Kerkelijk gezag in de handhaving der leer hopen, vleien zich, naar ik meen, met een toekomst die nooit meer zal aanbreken.’
Voorts dunkt 't mij te stout, als beweerd wordt: De Ned. Herv. kerk is nog altijd volkskerk gebleven. Voor sommige streken van ons land mag dit gelden, van andere zeker niet.
Intusschen, deze opmerkingen verhinderen niet, dat in dit nummer hoogelijk gewaardeerd moeten worden zoowel de groote onpartijdigheid als de milde geest van verdraagzaamheid en de heldere uiteenzetting. Dit beantwoordt daardoor uitstekend aan zijn doel, terwijl een paar korreltjes Attisch zout het uit den aard der zaak vrij droge, toch zeer belangrijke voedsel beter genietelijk maken.
E.
P.B.W.
| |
‘Levensvragen’ Serie II, No. 6. De moderne mensch en 't geloof aan bijzondere openbaring, door Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
De onderstellingen en geheel de inhoud van dit geloof zijn: het bestaan van een God boven deze wereld, maar zich in deze wereld in Jezus Christus openbarende. Deze nu ‘zijn niet alleen den modernen mensch onbekend, zij druischen geheel in tegen wat hem tot modern mensch maakt.’ De beste apologetiek is daarom deze: ‘uit het wereldsch denken, gevoelen en trachten datgene los te maken, wat er van christelijke waarheid en behoefte in schuilt’. Van de moderne beschaving kan men niet spreken als van een wel-sluitend geheel. Ook mag niet verzwegen, ‘dat de diepste grond van het verwerpen van Gods bijzondere openbaring in dezen toestand van het hart ligt.’ De vraag moet dus op psychologisch terrein gebracht worden. Eene duidelijke en eigenlijk ook een volledige beschrijving
| |
| |
der bijzondere openbaring acht de schr. gegeven in Hebr. I: 1. Naast deze bijz. openbaring is dan ook eene ‘algemeene’ openbaring Gods, in wereld en mensch, al heeft de zonde 't besef van dit alles verduisterd. En verder is deze bijzondere openbaring niet afgesloten, maar duurt zij voort. In Jezus is zij voltooid, maar zij kan hem nooit ontgroeien. Zij heeft haar bepaaldheid niet in scherpe begripsbepaling, maar als levensinhoud. Juist omdat zij een werkelijkheid is, komt zij aan de behoeften van den modernen mensch tegemoet. Door in Jezus Christus te gelooven onderwerpen wij ons aan 't gezag Gods. ‘De macht waarmee hij ons gemoed en onze gedachte aan zich bindt, onze harten en onze wegen leidt; en de zegen dien wij ervaren door ons aan die leiding over te geven: ziedaar waarin wij den aard van het ware gezag leeren kennen.’
Van de zinnen, die ik, lezende en herlezende, aanstreepte, geven de bovengegenoemde een indruk van den gedachtengang. In den gecursiveerden zin ligt m.i. de Achilles-hiel dezer brochure. Veel daarin las ik met instemming en menigeen zal met meer dan eene opmerking zijne winst kunnen doen. Vooral wat op bl. 27 en 28 over onzen gemeenschapszin gezegd wordt, is de overdenking waard.
E.
P.B.W.
| |
Jezus Christus voor onzen tijd. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Dit werk is een verzamelwerk, verschillende schrijvers leverden hunne bijdragen. De eerste is van Prof. Chantepie de la Saussaye: Het eeuwig evangelie en de historie. Mij verbaasde eenigszins de lof aan 't werk van den beslist vrijzinnigen Weinel toegezwaaid. Daarnaast trof mij de uitspraak: ‘Die evangelische geschiedenis als historische openbaring te leeren verstaan en in de bijzonderheden ervan Jezus altijd beter te leeren kennen: ziedaar de taak der gemeente van heden met nadruk gesteld.’ Prof. Baljon schrijft over ‘de bronnen voor het leven van Jezus.’ Hij doet 't op duidelijke en bevattelijke wijze. Het standpunt komt uit in eene uitspraak als de volgende: ‘Wie tot de bronnen van Jezus' leven nadert met de vooropgezette meening, dat het bovenmenschelijke daaruit geëlimineerd moet worden, doet haar geweld aan. Hij noeme zijne handelwijs gelijk hij wil, maar zij is niet zuiver historisch of wetenschappelijk.’ Terecht wordt de stelling gehandhaafd, dat een der bronnen voor onze beschrijving van Jezus' leven ons eigen geloofsleven is. Vooral Weinel heeft dit duidelijk doen zien. ‘Wie den Christus teekent, geeft onwillekeurig zijnen Christus’, zegt prof. Baljon. Daarnaast erkent hij echter, dat een wetenschappelijk man naar objectiviteit streven moet. De synoptische kwestie wordt uiteengezet. Wat het historisch karakter van het vierde evangelie betreft, dit staat in dit opzicht bij de eerste drie evangeliën achter. Hier moet ik er even op wijzen, dat de schrijvers der volgende opstellen daarmede al bizonder weinig rekening houden.
De heer Roozemeijer schrijft over Jezus' persoonlijkheid. Bij dit opstel plaats ik eenige vraagteekens. Was Jezus' tijd inderdaad die van Israëls diepst verval? Is Jezus zonder eenige eenzijdigheid hoegenaamd? Was hij zonder zonde, ook al noemt hij zich niet een zondaar? Doet de loochening der wonderen inderdaad zoo weinig overblijven? Staan zij inderdaad vast door de betrouwbaarheid der Apostolische prediking? Van 't feit der opstanding wordt gesproken; lichamelijk of geestelijk?
Prof. Daubanton teekent Jezus' prediking van het Godsrijk, zijn universalisme, zijn zedelijk geestelijk bestaan. Terecht wordt er op gewezen, dat wij Jezus' leerbeeld moeten zien tegen den Israëlitieschen achtergrond. Ten onrechte wordt gesproken van zijne nederbuigende liefde. Fijn en juist is de onderscheiding, dat zijn ‘vervullen’ niet is atomistiek maar organische ontwikkeling. 't Slot, over Jezus' toekomst-voorstelling, vind ik niet principiëel genoeg. 't Blijft eene moeilijke, m.i. vooralsnog onopgeloste kwestie.
Het verlossingswerk van Jezus Christus wordt besproken door Dr. Slotemaker de Bruïne. Dat Harnack aan Jezus eene plaats weigert (of is niet Harnack bl. 216
| |
| |
bedoeld?) in het door hem verkondigde evangelie, acht ik, zacht gezegd, zeer twijfelachtig. Zegt hij niet: ‘achter elk woord, iedere uitspraak staat Jezus zelf met zijne gansche persoonlijkheid?’ Dat is juist 't tegenovergestelde. Dat de kern van wat later werd ontwikkeld reeds in het Evangelie-zelf ligt, is eene bewering, die ik evenmin gaarne voor mijne rekening zou nemen. Tusschen Lucas XV en Anselmus ligt inderdaad de Romeinsche rechtsopvatting. In Luc. XV is van plaatsvervanging geen sprake. Een beroep op het onbewuste acht ik voorts dan alleen van kracht, als het bewuste leven ons in den steek laat. Hier is trouwens alles nog zeer vaag.
De heer G.J.A. Jonker houdt eene apologie voor ‘de geheel eenige beteekenis van Jezus Christus, ook voor onzen tijd.’ Van dit laatste opstel zeg ik, ook al heb ik mijne op- en aanmerkingen: lest best. Eene weldadige warmte en innigheid kwam er mij uit tegen. Even moet ik vragen: wat is U meer, loutering of vergeving van zonde? Wat op bl. 307 van ‘religieus genie’ wordt gezegd, is ook reeds door Prof. Hoekstra betoogd. Dit als bewijs van instemming van een niet-geestverwant. Met hem willen ook wij tegenover de profetie van het einde des Christendoms zijn begin profeteeren. ‘Het is nog niet uit, het begint pas. De zoogenaamde stervenskrampen zijn geboorteweeën. Het rood, dat de wolken kleurt, geen avond- maar morgenrood, Christus komt’.
Treffend is, dat de hooggeleerden op menig punt vrijzinniger zijn dan de predikanten. Er is tusschen deze orthodoxe heeren verscheidenheid, nuanceering van richting.
Gaarne beveel ik het boek aan. En geestverwanten èn tegenstanders naar rechts en links mogen 't ter hand nemen. Voor allen valt er uit te leeren. Ook stichting te vinden. Eene moeilijke kunst is hier betracht: over moeilijke dingen klaar en tegelijk warm te schrijven. Dat heeft bewaard voor duisternis, die verdriet en eentonigheid, die verveelt.
E.
P.B.W.
| |
Erasmus en de Nederlandsche Reformatie, door Dr. F. Pijper, hoogleeraar te Leiden. - Boekhandel en Drukkerij E.J. Brill, Leiden.
Een herdruk uit de handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1906-1907, die zich zeer aangenaam laat lezen. ‘Een schoon onderwerp!’ Nu, mooi is 't begin niet voor een kring van taalkenners, belletristen enz. Als 't woord ‘mooi’ hier niet deftig genoeg was, waarom dan niet gezegd ‘dankbaar’, want dat is 't vooral, ook om de wijze waarop Dr. P. 't behandelt. Maar niet meer over een misplaatst woord.
Prof. P. is daarom in zijne voordracht uitstekend geslaagd, omdat hij uit een schat van bronnen geeft, wat de vrucht is zijner geschiedkundige nasporingen en groote belezenheid. Niemand onder zijne hoorders of lezers zal na 't aanhooren of lezen van dit stuk niet gevoeld en verstaan hebben, dat Erasmus' invloed vooral op de oorspronkelijke reformatie hier te lande niet gering is geweest. Onder dien invloed stonden in de eerste plaats de rectoren der Latijnsche scholen, dan eene categorie van mannen, evenzeer staatslieden als geleerden, die tusschen de voorstanders van het volstrekte behoud en de besliste Hervormingsgezinden in stonden. En daarnaast een derde groep, bij uitnemendheid de vertegenwoordigers der oorspronkelijk Nederlandsche, Nationale Reformatorische richting. De Haagsche advocaat Cornelis Hoen is er een vertegenwoordiger van. Ook Cornelis van der Heijden, wiens hart evenmin als dat van Erasmus los was van de katholieke kerk. Voorts Angelus Merula, de pastoor van Heenvliet, Regnerus Praedinius en Joannes Anastasius Veluanus. Met een polemisch doel is deze voordracht niet gehouden. ‘Mijn doel was geen ander dan mede te deelen, wat omtrent den aard en den onderlingen samenhang van eenige belangrijke verschijnselen uit de eerste periode der Nederlandsche hervormingsgeschiedenis in den laatsten tijd aan het licht is gekomen.’ Zooals gezegd: zeer de lezing waard. In zekeren zin ook eene rehabi- | |
| |
litatie. Doet Erasmus in zijne houding tegenover de moederkerk niet soms aan Peter Rosegger denken, al is deze minder geleerd? Is er ook geen overeenkomst tusschen Erasmus en de aanhangers der Doopersche beweging? Ik meen ze wel in eenige punten te bespeuren.
E.
P.B.W.
| |
Nieuwe Banen, Tijdschrift ter Verdediging en Verdieping van de Christelijke Wereldbeschouwing onder Redactie van Dr. A.H. de Hartog. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
De uitgeefster kondigt aan, dat dit tijdschrift een eigen plaats zal weten in te nemen, waarvoor de naam des Redacteurs borg is. Mannen van wetenschap, twijfelaars zullen hier vinden, wat voor hen van beteekenis is. Enkele buitenlandsche geleerden, o.a. Dennert, Eucken, Reinke zegden artikelen toe, die door den Redacteur zullen worden vertaald.
Uit de tweede, ons ter recensie gezonden aflevering, treft ons in Dr. de Hartog's artikel ‘Supra-historisch’ vooral de volgende pericoop: ‘religie in den hoogsten zin des woords vereischt een nimmer rustende, altijd door uitgaande werking Gods, die als hoogste constant niet slechts ideëel, naar de gedachte, maar ook reëel, naar de kracht, naar Gods wil haar werk voleindigt. Op allerlei wijzen zullen wij dit in ons tijdschrift toelichten en bevestigen’. Geheel duidelijk is mij dit niet; vermoedelijk behoor ik dus tot die nuchteren, wien wat Dr. de H. hier schreef ‘te onbestemd’ is. Toch begrijp ik wel eenigszins, welken kant men uit wil. 't Goed recht daartoe erken ik gaarne, maar niet als 't eenige.
E.
P.B.W.
| |
Succes in het leven. Naar het Amerikaansch van Emil Reich, schrijver van: ‘Success among Nations’, enz. Door H.S.M. van Wickevoort Crommelin. - Haarlem, Vincent Loosjes, 1907.
Men heeft tegenwoordig een vracht boeken van dit soort: wegen en middelen om vooruit te komen; in verband daarmee vorming van den wil en machtverkrijging over den wil van anderen, enz. Amerika zou Amerika niet zijn, indien er niet veel ‘humbug’ onder was. Over het lichaam praat en schrijft men even vlot als over den geest. Men kan honderd jaar, zoo niet meer worden, als men de vele wijze lessen der hygiëne volgt.
Toch, indien men rondziet en hoort, zou men zoo zeggen: 't is alles lak; de menschen leven wel iets langer, maar het meerendeel wordt zwakker naar geest en lichaam, - wat gewoonlijk gepaard gaat.
Worden die mooie boeken dan niet gelezen? Ik weet het niet; misschien dienen zij voor afleiding, uitspanning; misschien staan zij voor bluf in de kast; of wekken zij voor een oogenblik de verbeelding op en denkt men een wijle: zoo kan, zoo moest het zijn, maar is het volgende oogenblik vergeten, wat men gedacht of gezegd heeft, - zooals men voor den spiegel staat en straks niet meer weet, hoe men er uitziet.
Of Succes in het leven veel succes zal hebben in ons land, durf ik niet voorspellen. Emil Reich lijkt mij een Duitsch-Amerikaan, die uit het moederland de zucht heeft meegenomen om van de altijd moeilijke levensregeling een stelsel te maken en die ook veel van abstracties houdt, wat bij dit onderwerp zeker niet wenschelijk is. Daarbij is hij wat breed van taal en zinbouw. Het boek, dat hier en daar nuttige wenken geeft, is daardoor nu en dan taai geworden, wat zulke boeken niet moeten zijn.
Ook is Reich niet altijd een veilige gids. Op blz. 25 komt hij b.v. op tegen de algemeen gehuldigde spaarzaamheid en meent, dat men op zijn tijd tegen een beetje schuldmaken niet moet opzien. Naar de moderne begrippen is dit ook zoo, maar men vergeet, dat men, werkend met eens andermans geld, ook indien men het er op aanlegt er geen rente voor te betalen, toch een dubbele verantwoordelijkheid draagt, waartegen een eerlijk mensch opziet, en terecht.
| |
| |
Op blz. 3 heeft men de geschiedenis van een speld. Talleyrand roept een sollicitant, dien hij eerst afwees, terug, omdat hij een speld van den grond opraapt en voorzichtig op den schoorsteen legt. De vertaler noemt dit een vergissing en zegt, dat dit de geschiedenis van den bankier Laffitte is. Een vergissing behoeft dit niet te zijn; er zijn meer van die speldgeschiedenissen. Brockhaus, de grondlegger van de wereldberoemde uitgeversfirma te Leipzig, verhaalt hetzelfde uit zijn eigen leven. Er werd een loopjongen gevraagd in een boekwinkel; de kleine arme Brockhaus meldt zich aan, maar de patroon zegt, - misschien omdat de jongen hem niet aanstaat - dat de plaats al vervuld is. Bedrukt gaat de jongen heen en raapt op de stoep een speld op; de patroon roept den jongen terug en vraagt, wat hij daar deed. Een speld oprapen, mijnheer, luidt het antwoord; mijn moeder kan die nog gebruiken. De vinder wordt nu als loopjongen aangenomen en uit hem groeide de groote Brockhaus.
Men heeft in het volksleven verschillende spreekwoorden, die eveneens zulke kleine daden hoog aanslaan, en terecht, men ziet er twee eigenschappen in, die werkelijk den mensch succes kunnen geven in het leven: opmerkzaamheid en spaarzaamheid.
In het slotwoord verzekert de schrijver, dat succes geen zaak van het toeval is en evenmin uitsluitend een zaak van ijver, talent of karakter, maar hoofdzakelijk te danken is aan gezag. ‘Gezag bezitten’, zoo leest men pag. 182, ‘aangezien worden als iemand, die het heeft of waarschijnlijk heeft, dat is de slotsom van het praktische leven.’ Wel een beetje vreemd uitgedrukt.
V.d.K.
| |
Spinoza. Roman naar het Duitsch van O. Hauser. Vertaald door H.A. Lesturgeon. - Leiden, Boekh. en Drukk. voorheen E.J. Brill.
Gaarne stemmen we in met den lof door den vertaler toegebracht aan den schrijver. Deze toch weet de belangstelling op te wekken en toe te doen nemen voor den bij name welbekenden wijsgeer-schrijver, beschrijft de zeden en gewoonten der toenmalige Joden te Amsterdam tamelijk nauwkeurig, zoo ook de antipathie tusschen Duitsche en Portugeesche Joden, 't onderling verkeer der poorters, hun kleederdracht, enz. Ook beeldt hij de geregelde ontwikkeling van den vluggen knaap Baruch uitnemend uit, gelijk zijn toenemenden twijfel, zijn volgen van eigen weg, zijne uitbanning uit 't Joodsche milieu, zijn omgang met de Collegianten, zijn verblijf te Ouwerkerk, Amsterdam, Rhijnsburg, Voorburg en Den Haag. Ook zijne ontmoetingen met mannen als Chr. Huygens, J. de Witt, Leibniz, enz., beschrijft de auteur helder en belangrijk.
Toch gelooven we, dat de schildering der tafereelen levendiger en kleurrijker zou geworden zijn, als de schrijver de plaatsen bezocht had, waar Spinoza zijne glazen en gedachten geslepen heeft. Dat hij ooit tot zijn vriend zou gezegd hebben: ‘laat ons den Heiland zoeken’ (blz. 201), komt ons ongeloofelijk voor; trouwens, de geheele dialoog komt ons uit zielkundig oogpunt wel wat wonderlijk voor.
We hebben echter één groot bezwaar tegen den inhoud, dit nl.: Indien Spinoza een dichter ware geweest, nu ja, dan zou eene of liefst meerdere amourettes op hare plaats geweest zijn in zijn leven; maar voor 'n denker als deze wijsgeer was er in 't brein hiervoor geen plaats evenmin als in zijn hart behoefte aan zulk 'n bekoring. M.a.w. het leven en de levenssfeer van Spinoza leveren geen stof voor eene romantische beschrijving, zoodat de auteur beter had gedaan, al wat op amourette gelijkt ter zijde te werpen. Had hij niet stof te over voor eene historische studie? Trouwens, op zijn sterfbed laat hij Spinoza enkel eene gedachte wijden aan een oud-vriend, maar aan geen enkele vrouw. Jammer dat de schrijver zich niet bepaald heeft tot eene biografie zonder dergelijk fantastisch geknutsel; het portret van Spinoza zou er zeker bij gewonnen hebben.
H.G.
| |
| |
| |
Vlaggen in stad en haven. Door Bj. Björnson. Vertaald door A. Gorter-De Waard. - Utrecht, H. Honig.
Op uitvoerige wijze worden we eerst op de hoogte gesteld van de afkomst des heeren John Kurt. Zelfs oude documenten worden daartoe opgehaald. Vervolgens wordt 't huwelijk van dezen genialen geweldenaar geschetst, totdat de auteur onze aandacht vestigt op zijne vrouw, welke straks als weduwe achterblijft in verwachting van haren eerstgeborene.
Nu krijgen we den hoofdschotel. Geheel afkeerig van al wat aan geest en leven van Kurt herinnert, leidt zij haar kind met groote moeite maar ook met toenemend succes op tot een man, die de kwade eigenschappen van zijn vader haat en met moeder samen werkt en streeft in één geest. Als hij zijne studiën volbracht heeft, richt hij een modelschool op en houdt eene openingsrede, waarin de ideeën en beginselen van onzen auteur duidelijk geschetst worden. We gevoelen, dat hierin de tendenz van den schrijver weergegeven wordt en dat feitelijk 't geheele werk dienst moet doen tot aanprijzing van deze zijne theorieën.
In 't vervolg van 't dikke boekdeel wordt de strijd geschetst tusschen de ouderwetsche begrippen der stadsbewoners en de idealen van den schooldirecteur, terwijl deze ten slotte tot 't inzicht komt: 1o. het leven is een school en 2o. dat geldt eerstens en vooral den schoolmeester.
Eene verdienste van den auteur is, dat hij zijne bedoeling duidelijk aangeeft en doet uitkomen. Toch rekenen we dit werk tot de afmattende lectuur; immers, op wat drogen en stroeven, ouderwetsch schoolmeesterachtigen toon is 't van 't begin tot 't einde gesteld! Wie er zich toe zet om 't te lezen, dien blijven deze koude aardappelen, hoe voedzaam ook, in 't keelgat steken, d.w.z. die legt het boek onuitgelezen ter zijde.
H.G.
| |
Gisting. Door J. Knudsen. Vertaald door A. Verschoor. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Aan den voet der laatste bladzijde staat: ‘als vervolg op dit boek leze men Loutering.’ Zou de uitgever niet flinker gehandeld hebben, als hij Gisting aangegegeven had als eerste deel; immers, 't is geen boek, geen werk, maar een deel daarvan.
We hebben in Gisting slechts te doen met eene inleiding en dit deel als zoodanig te beoordeelen. Welnu dan, de inleiding is veel te lang en onduidelijk. Na kennismaking met verschillende personen van uiteenloopenden leeftijd, geslacht en geestelijke gezindheid, worden we plotseling gewaar, dat een predikant, dien we slechts hebben leeren kennen als onderwijzer der jeugd, aandrift gevoelt tot 't stichten van eene vrije gemeente, waarin een deel van zijne gemeente met hem meegaat. Hoewel 't boek Gisting heet, zoo worden we geheel onvoorbereid voor deze opkomende stemming geplaatst, terwijl de predikant er toe overgaat, nadat een plotseling onheil zijn huis heeft getroffen. Voorts gist 't ook in vreemdsoortige vrijages tusschen jongelui en in vriendschappelijke betrekkingen, zoo gesloten en zoo weer verbroken.
Het kan wezen, dat in Loutering ons wel andere wijn zal geschonken worden; in dit deel blijft echter veel onverklaarbaar. Kennelijk heeft de schrijver een ernstig werk willen samenstellen, vandaar dat er enkele opmerkingen, rijk aan beteekenis, in voorkomen. Boeiend is de lectuur echter zeker niet; er heerscht voortdurend verwarring, zoowel in de uitwerking als in den opzet, wat niet ligt verbeterd kan worden in 't beloofde vervolg.
H.G.
| |
Op Hartenstein. Door L. Koppen. Vertaald door R. Erdbrink. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Ons dunkt, dat kinderen dit boek met genoegen zullen lezen en dat 't hunne ouders niet zal spijten deze lectuur te hebben gekozen. Het is zoo rijk aan afwisseling, dat de spanning niet ontbreekt en zoo natuurlijk in 't verloop, dat 't geen
| |
| |
dwaze voorstellingen des levens 't kind voorhoudt, terwijl leerzame trekjes en terloops gegeven wenken ontwikkelend werken op 't ontvankelijke gemoed. Slechts in een karakterschets gaat de schrijfster wel wat wonderlijk te werk; het jonge mensch Ernst moge behooren tot de categorie: ‘Zoo zijn er’, de voorstelling van zijne gewetenswroeging komt ons wel wat abnormaal voor.
Niettemin weegt dit werk wel op tegen zoovele Amerikaansche producten in hetzelfde genre.
H.G.
| |
De zoons van den houtvester. Door P. Rosegger. Bewerkt door Dr. J. Herderschee. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Tot 't aantrekkelijke in de werken van P. Rosseger behoort in de eerste plaats wel dit, dat hij ons zoo goed weet te verplaatsen in 't land en onder 't volk, waaraan hij zijne stof ontleent. We vergeten geheel onze eigen omgeving in de lage landen aan de zee; we denken er niet aan vergelijkingen te maken tusschen boeren en buitenlui in eigen land en in den vreemde, want we gevoelen ons tehuis in de omgeving, waarin R. ons binnenleidt. En dat niet alleen, maar door zijne levendige en bezielde beschrijving van allerlei personen en karakters deelen we in al 't lief en leed van b.v. het Stiermarksche volksleven. Alle figuren zijn als uit hout gesneden en elk dezer leeft door de krachtige schildering in onze herinnering voort.
Achten sommigen wellicht 't geheel wat pessimistisch getint, men zie niet voorbij, dat de schrijver blijkbaar geen genoegen heeft in 't beschrijven van het leed, maar dit doet in werkelijk medelijden, eene moreele eigenschap, welke Rosegger vereert en - die maar al te veel gemist wordt bij zoovele auteurs in onze dagen. Aan leerzame opmerkingen ontbreekt 't niet. Toch gaat de schrijver wel wat ver, als hij beweert: boosaardig zijn de buitenlui niet, al huilen zij ook van zinnelijk genot bij de aanschouwing van eenige minder edele of slechte daad, want zij willen slechts wat afwisseling hebben in hun eentonig bestaan. Prachtige verontschuldigingen voorwaar! En als die redeneering opging, dan moesten stedelingen, die nooit gebrek hebben aan afwisseling, ook afkeerig zijn van al wat maar zweemt naar het scandaleuze, en is dat werkelijk zoo?
We gelooven ook niet, dat de schrijver velen zal winnen voor 'n godsdienstig leven, ontdaan van de voorstellingen der Roomsche Kerk; wel dat hij de Zuid-Duitsche geestelijkheid geweldig tegen zich in 't harnas jaagt. Wat hij zelf wil en beoogt, blijkt ondanks de leeringen van hem, die in dit werk gepersonifieerd wordt in den reiziger Bohm, te vaag, dan dat een onverschillig publiek daarop in zal gaan.
H.G.
| |
Lo's huwelijk. Naar het Duitsch van Liesbet Dill, door Cato de Jongh. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Het huwelijk van freule Lo von Kramsta met den fabrikant Holzer bleek eene vergissing te zijn. Het zou op den duur wel gegaan zijn, indien zij in eene andere omgeving hadden gewoond. Maar dat babbelnest, met al die laagvloersche naturen, vormde te schrille tegenstelling met hare vroegere omgeving in de vroolijke garnizoensplaats. En daar toch had Holzer zijne zaken; hij kon niet weg. Ja, wanneer het moest, om harentwille zou hij tot veel bereid zijn. Maar toen was het te laat, de breuk te groot geworden. Tevergeefsch ook de edele zelfverzaking van den vriend harer jonge jaren. Met elkaar hadden zij omgegaan als broer en zuster. Wat hadden de menschen in het fabrieksplaatsje over die verhouding veel te babbelen! Maar toen hij bij zichzelf bespeurde, dat zijne gevoelens inniger werden, trok hij zich waardig terug.
Doch Lo gaf zich af met een ploertigen huzarenluitenant, tegen wien haar vriend haar aanstonds had gewaarschuwd; op wien zij verliefd was geraakt en wien zij ten leste niet meer weerstond.
| |
| |
In de lijn van haar karakter lag dat wel. Een wilde vogel was ze, die onder goede leiding allerliefst had kunnen worden, maar in deze kooi baloorig werd.
Te bitterder dan hare ontgoocheling, waartegen zij niet bestand blijkt.
Aan het verhaal wordt een einde gemaakt door de roekeloosheid van Lo om de gaskraan open te zetten. Ook dat gaat niet buiten de werkelijkheid om. Maar ter wille van die werkelijkheid zouden we wel wenschen, dat de schrijvers den moed hadden aan hunne helden en heldinnen den moed tot leven te laten. Het zou tevens een nieuwe proef van karakteruitbeelding zijn.
J.H.
| |
De tooverwinkel. Een onmogelijke roman door Robert Blatchford. Vertaald door Henri Polak. - Amsterdam, Em. Querido.
‘Onmogelijk’, dat spreekt vanzelf, maar zeer gemakkelijk voor den schrijver, die aan zijne verbeeldingskracht vrij den teugel kon vieren. Alleen door diens naam uit te spreken, laat een toovenaar zijn knecht verschijnen, die terstond bezorgt alles waaraan op het oogenblik behoefte is, om daarna weer spoorloos te verdwijnen. De wonderlijkste gevallen zijn op die wijze denkbaar.
Evenzoo is denkbaar het land, waarheen de toovenaar twee sociëteitsbezoekers verplaatst, nadat hij hunne oppervlakkige praatjes over het socialisme heeft aangehoord. Het is evengoed een tooverland als de streken, waarheen oostersche en andere vertellers ons heenbrachten in onze jeugd. Allemaal mooie, gezonde, tevreden menschen wonen hier. Zij kennen niet de concurrentie, den oorlog, den drank, den strijd tusschen arbeid en kapitaal. Zij arbeiden opgewekt voor het algemeen belang. Volkomen gelukkig voelen ze zich. Het is trouwens de socialistische heilstaat, welke hier geteekend wordt.
Gesteld, dat deze aldus mogelijk ware en tot werkelijkheid werd, zou dan inderdaad waar zijn, dat de mensch gelukkig wordt, alleen doordat zijne uiterlijke omstandigheden veranderen? En zou de mensch zelf zoo veranderen, dat alle gemoedsaandoeningen, alle hartstocht, alle strijd tusschen zijn lager wezen en zijn beter-ik verdwenen, en hij dus ophoudt mensch te zijn? Ik geloof er niets van.
Intusschen worden hier vele behartigenswaardige wenken gegeven. De mogelijkheid van gemeenschapsleven wordt hier op heldere wijze aangetoond en verdedigd. Goed doet het woord tegen dierenmishandeling, waartoe ook de jacht moet worden gerekend; de laagheid om op weerlooze vogels te schieten, de wreedheid hen pijn te doen lijden. Zeer juist is de opmerking, dat, welke macht het geld ook zij, het toch nimmer zijne martelaren heeft gehad, zooals eer, liefde, godsdienst, vrijheid, vaderlandsliefde. Zoo treffen ons meer opmerkingen, die laten zien, wat door eene ordelievende en verstandige natie kan worden tot stand gebracht.
Doch al is die heilstaat nog niet gekomen, toch kan er geluk voor de arbeiders zijn en eene uitnemende verhouding tusschen werkgevers en werklieden. Ja, dat bestaat, zelfs reeds in dezen onzen tijd. Allen, met name zij die met het fabriekswezen in aanraking komen, mogen kennis maken met hetgeen H.J. de Vries schreef in Eigen Haard, No. 1 van den loopenden jaargang, over de fabriek van den heer Beindorff te Hannover. Wij leeren daaruit onder meer, dat ja de uiterlijke toestanden zeer veel bijbrengen tot 's menschen geluk, maar dat de verandering van die toestanden moet komen van binnen uit.
J.H.
|
|