| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Mededeelingen uit Oost- en West-Indië. V. Uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der zedelijkheid in de Nederlandsche Overzeesche Bezittingen. - Amsterdam, Weteringplantsoen 22.
Ontegenzeggelijk gaat het indoeuropeesche element achteruit in de indische samenleving. Het toenemend aantal europeesche meisjes te Semarang, die bij de Sineezen en inlanders als concubines dienst doen, is een teeken des tijds en wijst op armoede en verarming. Het is niet aan te nemen, dat een europeesch meisje bepaald voor haar genoegen de bijzit van een Sinees wordt, zij 't dan ook, dat Sineezen over 't algemeen niet kwaad voor hun vrouwen zijn.
Japanners en Sineezen gevoelen zich de gelijken, zoo niet de meerderen van Europeanen. Uniek is de advertentie in de Locomotief van 18 december 1906: Gevraagd. Een jonge, ontwikkelde Sinees vraagt een jonge europeesche dame, die eenigszins sineesch spreekt, ter bestiering van een huis. Den volgenden dag werd deze advertentie geparodiëerd en vroeg een dito Europeaan een dito sineesch meisje.
In bovenstaande aflevering, geruimen tijd nà het voorafgaande nummer verschenen, wordt het geestelijk zwaard aangegord tegen de indische huishoudster of, om eens deftig en eufemistisch te spreken, tegen het concubinaat. Bedoeld wordt, dat een Europeaan samenwoont met 'n vrouw van 'n ander ras, heur luimen en grillen verdraagt, haar mooi opschikt, zich in veel gevallen zedelijk en lichamelijk ruïneert ten wille van geslachtelijk genot. Voor den Indiër is het voldoende te spreken van zwarte hond om te doen begrijpen, wat bedoeld wordt. De Europeaan zij gewezen op Nana en wel op de schrikkelijke passage, waar de graaf De Muffat, edelman, hooggeplaatst ambtenaar, echtgenoot, vader, man-op-leeftijd, zijn maîtresse Nana betrapt met den acteur Fontan; waar zij hem met schoppen de deur uitjaagt; waar hij bemerkt, dat zij zelfs nog lager is gezonken; waar hij haar verhouding tot Satu bemerkt... en hoe hij, ondanks alles, toch smeekt om bij haar te mogen blijven. Een gebroken, vernietigd, ontzenuwd, willoos man! - Dat is zwarte hond.
Achtereenvolgens worden besproken de vrouwen in de kazerne, de japansche concubine, de meisjeshandel in Japan en ten slotte de vruchten van het concubinaat.
Doel en strekking der Vereeniging zijn algemeen bekend; dies zij de inhoudsopgaaf voldoende.
R. Krul.
| |
Josef Löwy, Wat zijn uitvindingen en hoe ontstaan zij? Eene ontwikkkelings-theoretische studie, vertaald door Cath. A. Dermoût-Visser. - Bussum, J. A Sleeswijk.
Er wordt niets uitgevonden. De menschelijke scheppingsarbeid begint met een zelfbewust nabootsen. Iedere uitvinding is slechts 'n tijdelijk eindpunt van onderscheidene opvolgende technische vindingen, die samenhangen als de schakels van 'n ketting. Dikwijls is de vinding van den man, die de schakels aanbracht en daarvoor de dankbare vereering van tijdgenoot en nageslacht wegdraagt, veel minder grootsch dan die van zijn voorgangers. Veelal is hij de geluksvogel, wien
| |
| |
een wetenschappelijke erfenis tebeurt viel, die hij aanvulde en voor de practijk bruikbaar maakte, door op den weg der ontwikkeling 'n kleinere schrede voorwaarts te doen dan zijn grootere voorvaderen deden. De vrucht was rijp. Zij viel hem in den schoot. De geluksvogel ziet wàt en hòè het gedaan is en maakt er een kleine verandering aan. De menigte juicht en jubelt hem toe als overwinnaar en genie, zonder te denken aan de genieën, die hem den weg baanden, misschien wel zonder te weten dat zij ooit bestonden.
Het buskruit is uitgevonden. Berthold Schwartz, de Freiburger monnik, ging naar men zegt er door de lucht in. Dit kan wel zoo zijn, maar het was reeds uitgevonden.
Het succes eener vinding hangt af van de rijpheid der menschen om haar te waardeeren.
Na dit korte betoog is het duidelijk, dat een patentwet onmogelijk 'n definitie van uitvindingen kan geven. De minste verandering in de techniek maakt haar waardeloos en door juridische spitsvondigheden krachteloos.
De uitgever zorgde voor een netten druk, de vertaalster voor een juiste overzetting.
R. Krul.
| |
Dr. H. Neumayer, De hygiëne van neus, keel en strottenhoofd in gezonden en zieken toestand. Geneeskundige leekeboekjes, VI, voor Nederland bewerkt door dr. J. Schrijver. - Baarn, Hollandia-drukkerij.
Er zijn menschen die, om de aandacht te trekken, gaarne lawaai maken. Zelfs het neussnuiten doen ze zoo luid mogelijk. Ze schijnen interessant te vinden, wat den fatsoenlijk opgevoede doet walgen. Die neustrompetters handelen misschien naar de tafelregels van vader Cats. Terecht herinnert Neumayer aan het onhebbelijke en gevaarlijke van deze onkiesche gewoonte. Dames maken zich in den regel niet daaraan schuldig. Enkelen harer evenwel prijken met een rood neustopje, dat veelal te wijten is aan de voile. Bij vorst bevriest de uitgeademde waterdamp en deze koelt de neuspunt sterk af. Door de warmte zwelt zij op en wordt donkerrood, terwijl de huid dikwerf afschilfert.
Het boekje vloeit over van juiste en practische raadgevingen, o.a. wordt tegen het stof ernstig gewaarschuwd; want behalve bacteriën, bevat het dierlijke en plantaardige deeltjes, metaal- en steensplintertjes: 'n vieze massa, die door inademing gevaarlijk kan worden voor de luchtwegen
De vertaling is over 't algemeen vrij goed. Aanmerking dient echter gemaakt te worden op het artikel Syphilis; tegen deze ziekte wordt kwik aangeraden, een middel dat in leekehanden veel onheil kan stichten.
Reeds in de juni-aflevering bij de aankondiging der eerste vijf nummers der ‘Leekeboekjes’, heeft referent zich geërgerd aan het onjuiste woord diphtheritis, dat nu in nummer zes vijf-en-twintigmaal te lezen is. Eenmaal vindt men diphtherie, zooals het behoort. De heer Schrijver is echter in goed (?) gezelschap: de Staatscourant en het Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde.
R. Krul.
| |
De School der toekomst en wat haar in den weg staat; door J. Kleefstra. - Bussum, C.A.J. v. Dishoeck.
Blijkens den titel heeft schr. zich tot taak gesteld de gebreken bloot te leggen, die onze tegenwoordige schoolorganisatie aankleven en ons de school te schetsen, zooals hij zich die in de toekomst denkt. 't Doet ons leed, al dadelijk te moeten verklaren, dat hij, naar onze meening, in beide opzichten zijn doel heeft gemist. Waar hij ons in het eerste hoofdstuk ‘De School der toekomst’ zal leeren kennen, krijgen we niet veel anders te hooren dan het relaas van een bezoek van den schr. met eenigen zijner leerlingen aan Abbotsholme, welke inrichting hem maar matig heeft kunnen voldoen. Zooals hij ze gezien heeft, ‘was zij in optima forma
| |
| |
eene goede, ouderwetsche Hollandsche kostschool met eene gewijzigde dagverdeeling en bevolkt door een welopgevoed, goed-gedisciplineerd ras kinderen.’ Naar schr's meening staat echter zijn eigen inrichting er verre boven; immers: ‘een Bedale-school (met 130 leerlingen) gedeeld door 5 zou bij de Brinioschool (met 30 leerlinhen) een povere figuur maken.’ 't Is mogelijk, doch we zouden willen vragen. Had schr. ter wille van de bescheidenheid dit oordeel maar niet liever aan anderen moeten overlaten?
Dat er veel is, zoowel in de school als in de verhouding tusschen school en huis, dat verbetering behoeft, is reeds zoo vaak uitgesproken, dat wij daarover billijkerwijze van schr. niet veel nieuws meer mochten verwachten.
Toch hadden we hem dankbaar kunnen zijn voor vele ware en alleszins behartigenswaardige opmerkingen, indien hij zich had weten vrij te houden van de overdrijving, die thans zijn arbeid ontsiert en indien hij niet telkens onze aandacht had gevraagd voor bijzonderheden, zijn eigen persoon en zijn eigen school betreffende, die ons maar weinig kunnen interesseeren. Daarbij mogen we niet vergeten, dat hij bij het schrijven van zijn boekje alleen heeft gedacht aan de opvoeding van jongens uit de kringen, waartoe zijne leerlingen behooren, d.w.z. van die kinderen, wier ouders een vrij hoog kostgeld kunnen betalen. Zijn betoog betreft dus slechts een klein deel van het onderwijs en de opvoeding in Nederland en waar schr. nu zelf verklaart (blz. 7): ‘Wij staan met onze goed verzorgde scholen, ons goed methodisch onderwijs en onze humane tucht al veel dichter bij een ideaal dan al onze naburen. Er is ten onzent geen revolutinaire poging noodig om te komen tot goede onderwijstoestanden; met een beetje geven en nemen, vooral van de zijde van het M.O., komen we voetje voor voetje tot een bevredigend resultaat,’ daar dwingt zich onwillekeurig de vraag aan ons op: Was er wel voldoende aanleiding tot het schrijven van dit boekje?
v. N.
| |
The Literary Reader, IV. Living Authors, I. Poetry and the Drama, by Taco H. de Beer. - Culemborg, Blom en Olivierse.
Het was inderdaad geen gemakkelijke taak, welke de heer Taco H. de Beer op zich nam, toen hij zich voorstelde aan de reeds verschenen drie deelen van zijn Literary Reader een vierde toe te voegen, gewijd aan de thans levende Engelsche en Amerikaansche dichters en schrijvers. Ongetwijfeld heeft de bewerking van dit deel meer arbeid en studie vereischt dan de eerste drie deelen te zamen.
Zoolang het toch de behandeling betreft van schrijvers van vroeger dagen, heeft de tijd reeds uitspraak gedaan over hun plaats en beteekenis, en is mistasten schier onmogelijk. Geheel iets anders wordt het, wanneer men tracht de plaats en beteekenis te bepalen van zijne jongere tijdgenooten. Wat een massa gegevens omtrent de levensomstandigheden en het zieleleven van den schrijver moeten er niet verzameld worden! Wat een massa werken, rijp en groen, moeten er niet gelezen, bestudeerd en vergeleken worden! Hoe zal men zich moeten inwerken in den geest van zijn tijd! En is men er dan zeker van, gesteld dat men alle gegevens verkregen heeft, dat het uitgesproken oordeel werkelijk waarde heeft? Met andere woorden: bestaat er niet zeer veel kans, dat al de tijd en moeite aan dat werk ten koste gelegd, zullen blijken nutteloos besteed te zijn? Dit alles geldt reeds voor een criticus, die de werken beoordeelt van zijne landgenooten, dus van hen, die zich uiten in zijn moedertaal; hoeveel moeilijker moet het dan zijn voor een vreemdeling, dus voor iemand, die de taal kunstmatig aangeleerd heeft, om een oordeel uit te spreken over de werkelijke beteekenis van een in die taal geschreven werk, en de plaats van den schrijver onder zijne tijdgenooten!
Ofschoon wij dus het critisch gedeelte van dit werk van den heer de Beer onder groot voorbehoud aannemen, zijn wij hem toch dankbaar voor de eigenlijke bloemlezing, en het is jammer, dat hij zich daartoe niet bepaald heeft, ten minste
| |
| |
wat de poezie betreft. Hij heeft ons daardoor toch de gelegenheid geboden kennis te maken met eenige producten van een groot aantal, ruim veertig, dichters en een dozijn tooneelschrijvers, wier namen in ons land voor 't grootste gedeelte nog zoo goed als onbekend zijn; en er is veel bij, dat de moeite wel waard is gelezen te worden, al had de samensteller gerust het aantal dichters tot op de helft kunnen verminderen. Een veel te ruime plaats is, naar onze meening, ingeruimd aan Alfred Austin, den hofdichter, en dan nog wel de eereplaats! En waarom maar twee gedichtjes van Bridges? Deze begaafde dichter had toch zeker wel wat minder stiefmoederlijk behandeld kunnen worden. Ook van William Watson hadden wij gaarne nog wat meer gehad. Naast de vrij uitvoerige bespreking van Stephen Phillips, verbaasde het ons met geen woord melding te vinden gemaakt van den tooneeldichter Newman Howard, wiens tragedie Savonarola bij de verschijning in 1904 in de Engelsche pers hoog geprezen werd. En had niet een klein plaatsje ingeruimd moeten worden aan Wilson-Bonchord, van wiens deeltje Poems composed in Prison reeds een derde oplaag verschenen is? In deze gedichten, waarvan vele parodieën zijn van bekende gezangen, geeft de dichter uiting aan wat er in hem omgaat tijdens eene vijf-jarige gevangenschap, ondergaan wegens het plaatsen van een valsche handteekening.
Wat het hedendaagsche Engelsche tooneel betreft, lijkt het wel, of de schrijver dit met eenige voorliefde heeft behandeld; in een uitvoerige en zeer interessante uiteenzetting geeft hij ons een duidelijk beeld van den treurigen toestand, waarin het tooneel in Engeland tegenwoordig verkeert, en met groote instemming lazen wij de woorden van welverdienden lof aan het adres van onzen landgenoot, den heer Jack T. Grein, die al jaren lang streeft naar verbetering in dit opzicht; wij twijfelen niet, of de heer de Beer heeft bij zijn behandeling van deze stof een goed gebruik gemaakt van Grein's vijf deelen Dramatic Criticisms, waaruit een bijzonder interessante passage wordt aangehaald.
Bij de bespreking der tooneelschrijvers heeft de heer de Beer de proporties beter in 't oog gehouden dan bij de dichters, want de grootste plaats heeft hij hier ingeruimd aan de meest bekende schrijvers. In zijn afkeurend oordeel over Bernard Shaw's werken gaan wij geheel met den schrijver mede.
Een zestal tooneelschrijvers, die in 't geheel niet zelf aan 't woord komen, had kunnen worden weggelaten zonder schade voor 't boek.
Wanneer het tweede gedeelte van dit vierde deel, waarin de romanschrijvers behandeld zullen worden, ter perse gaat, zal de schrijver er goed aan doen de drukproeven zorgvuldig te laten nazien, want tal van drukfouten en verkeerd geplaatste of uitgevallen leesteekens maken het den niet-Engelschen lezer niet altijd gemakkelijk den zin te begrijpen. Het boek ziet er overigens keurig uit en wij kunnen het met een gerust hart aanbevelen aan hen, die belangstellen in de voortbrengselen der hedendaagsche Engelsche literatuur.
Osma.
| |
Ellen Key. Levenslijnen. - Em. Quérido, Amsterdam.
Men kent Ellen Key, de eminente vrouw uit het Noorden. Wij hebben haar in De eeuw van het kind hooren pleiten voor eene geheel vernieuwde en verbeterde opvoeding van het kind en wij hebben haar met aandacht gevolgd, toen zij in Ethiek van Liefde en Huwelijk nieuwe banen aanwees voor de ontwikkeling van het liefde-leven. Wij weten, dat zij den strijd heeft aangebonden tegen alles wat de vrije ontwikkeling van het individu in den weg staat, en dat dit groote beginsel eigenlijk de hoogere eenheid vormt in al hare geschriften, althans in die, welke bij ons te lande bekend zijn.
Vandaar haar strijd tegen eene opvoeding, die het kind dwingt zich te vormen naar eenen vooropgestelden vorm, zonder voldoende rekening te houden met de individualiteit van den opvoedeling; en haar afkeer van den dwang, die opgelegd wordt door een huwelijksband, welke niet door liefde is gesmeed of daarin niet langer zijn recht van bestaan vindt. Vandaar ten slotte ook haar afkeurend
| |
| |
oordeel over de oude (en misschien verouderde) godsdienst-begrippen en vormen, die de vrije ontwikkeling van de menschenziel zouden kunnen belemmeren. Dit laatste heeft haar stof geleverd voor het werk, waarvan we boven den titel afschreven en welks inhoud in hoofdzaak op het volgende neerkomt.
De macht, die het christendom nog steeds over de zielen van vele menschen uitoefent, heeft het voornamelijk te danken aan de omstandigheid, dat het God nader heeft gebracht tot de menschen en in het kruis aan het lijden zijne verheffing, zijn wijding en zijn schoonheid heeft gegeven. De zelfverzaking kreeg beteekenis door het christendom. Dit kan echter geen blijvende heerschappij voeren in de wereld, omdat zijn leer in strijd is met vele gansch natuurlijke eigenschappen van den mensch, welke omstandigheid het aanzijn heeft geschonken aan een compromis, dat de kracht van het christendom voortdurend heeft verzwakt. Mannen als Luther e.a. dragen voor een groot deel de schuld van die verzwakking en zoo zien we dan het christendom langzaam afglijden naar de verheerlijking van den ideaal-mensch en verdwijnt daaruit het bovennatuurlijke, dat ons verhindert in den mensch het goddelijke te ontdekken en te ontwikkelen. Eerst wanneer wij alleen met menschelijke factoren rekening houden, kunnen de kultuurproblemen hier op aarde, en door den mensch zelf, opgelost worden. De vraag, of wij dan niet het beste uit het leven wegnemen, wordt door schrijfster beantwoord met de wedervraag: Is thans het christendom het richtsnoer voor het leven? Geeft het ons inlichtingen omtrent wat was en wat komen zal? Immers neen? Laat ons dan het leven gebruiken, dat ons gegeven is, laten wij dat gebruiken tot het uiterste toe. Het leven heeft zijn eigen doel. De beste voorbereiding voor een eventueel leven hiernamaals is: dit leven zoo intensief mogelijk te leven. Door deze uitspraak wordt de beteekenis van Christus' leer niet te niet gedaan, doch slechts veranderd.
Voor Ellen Key is het centrale punt van den godsdienst het leven. Dat moeten we gebruiken om ons te vormen naar het ideaal-type van ons geslacht, waardoor zich eene zedelijkheid ontwikkelen zal, die meer in overeenstemming is met de menschelijke natuur. Al vormen ook de belijders van deze levensleer nog slechts een klein kuddeke evenals eertijds de christenen, toch zal zij zich baan breken, omdat zij een uitvloeisel is van het gedachteleven van den nieuweren tijd, dat hoe langer hoe meer het onhoudbare van de voorstellingen van den ouden godsdienst in het licht zal stellen. Schrijfster geeft gaarne toe, dat in den loop der eeuwen - gedeeltelijk door Jezus, gedeeltelijk door anderen - het zieleleven dieper en fijner is geworden, doch vindt het dan ook onredelijk te verlangen, dat de mensch van onzen tijd zich nog steeds in ieder opzicht zou moeten dwingen om in Jezus het hoogtepunt van het zieleleven te zien.
Het christendom als zoodanig moest mislukken, omdat het de zelfopoffering verklaarde voor de hoogste deugd, waarnaar men moest streven. Een leer, zoozeer in strijd met de levenswet van het zelfbehoud kon zich niet handhaven, en zoo vinden we ze nu na negentien eeuwen terug, wel in hoofdzaak onveranderd, wat den vorm betreft, maar innerlijk gewijzigd naar de levensomstandigheden en levensbehoeften van den mensch.
Schrijfster erkent wel, dat we door het godsgeloof uit de harten der menschen weg te nemen voorloopig eene leegte achterlaten, die nog niet geheel kan worden aangevuld, doch ook het nieuwe levensgeloof zal allengs tot grooter volkomenheid geraken, wanneer maar de beletselen, die het tegenhouden, zijn weggenomen. Oppervlakkigheid, onverschilligheid, maar vooral disharmonie in de maatschappelijke belangen, verhinderen velen te erkennen de levenswetten in eigen gemoed en verduisteren het groote licht der liefde, die de opperheerschappij vraagt in de wereld.
Wat schrijfster voorstaat, is niets nieuws. De religie, die zij predikt, is de leer van Spinoza en de kunst van Goethe. Evenals zij, verzet ook de mysticus van den nieuweren tijd zich uit vroomheid tegen iederen bepaalden godsdienst. Hij begrijpt, dat alleen de wetenschap, die de oorzaken van het lijden opzoekt en de
| |
| |
kunst, die het verlangen naar de volheid van het leven uitbeeldt, de wegen kunnen aanwijzen, die het geslacht moet opgaan om tot volmaking te komen. Met den geestelijken mensch zal ook de waarheid in groei toenemen; eene absolute waarheid boven of buiten den mensch bestaat er niet.
Het hoogste doel van het leven is mede te werken tot vermeerdering van eigen levensgeluk en dat van anderen. Ieder moet zich van ‘dien plicht tot geluk’ bewust zijn. Het hoogste geluk voor het individu is, volgens schrijfster, ‘zich te kunnen uitleven’. Door de beperking, daaraan gesteld door de eischen van anderen, zijn de zedelijkheidsbegrippen ontstaan. Deze zijn opgegroeid uit de levensvoorwaarden onzer natuur en leven daardoor voort, doch zijn eigenlijk onafhankelijk van de godsdienstige wisselingen.
De hoogste zedelijkheid is, deze niet als plicht, doch als levensbehoefte te gevoelen. De drijfkracht van den plicht moet veranderd worden in die van den lust, de plicht tot geluk moet even heilige ernst worden, evenzeer godsdienst, als vroeger het plichtsgevoel was. Geen godsdienst, doch fyzieke en moreele levenskracht zijn de directe voorwaarden tot geluk, en bezitten de grootste waarde voor de maatschappij.
De evolutie, welke de ziel in den loop der eeuwen heeft doorgemaakt, is een gevolg van de bewuste of onbewuste beoefening der levenskunst.
De godsdiensten, hoe groot ook hun invloed moge geweest zijn op het verinnerlijken der gevoelens, op de moreele levenswijze, de verfijning van het geweten en de vergeestelijking van het bestaan, hebben den mensch geen duim dichter bij de waarheid gebracht. Doch de techniek der levenskunst begint men allengs te volmaken en de mogelijkheid er van hoe langer hoe meer in te zien. Zelfvolmaking, voorafgegaan door zelfontdekking, welke ons inlicht omtrent datgene, waartoe we geschikt zijn, is het hooge doel, waarnaar velen streven. Onverschilligheid en onkunde doen menig leven mislukken; hoe velen zijn er niet, die bijna het einde van het leven bereikt hebben, voordat zij vermoeden, wat zij er van hadden kunnen maken.
Het laatste hoofdstuk van dit omvangrijk werk is gewijd aan eene bespreking van de onsterfelijkheidsideeën van den ouden en den nieuwen tijd. 't Behoeft nauwelijks vermelding, dat schrijfster zich als evolutioniste niet terecht kan vinden in de leer eener persoonlijke onsterfelijkheid, zooals die door vele godsdiensten wordt gepredikt. Haar meening ten aanzien van de argumenten, die vóór deze leer worden aangevoerd, drukt zij o.a. uit in deze woorden: ‘Wij vermoeden, dat “de herinnering aan ons vroeger bestaan” - en het “verlangen naar een voortgezet bestaan” - die gewoonlijk worden aangehaald als bewijzen voor de onsterfelijkheid onzer ziel, even goed daardoor verklaard kunnen worden, dat alle zielen van het geslacht zich in ons leven en in onze ziel doen gelden. Want onze persoonlijkheid is een nieuwe samenstelling van de gevoelens en gedachten der dooden; een bodemlooze diepte, waarin de hoop en de angst, het geluk en het lijden van ontelbare wezens en tijdperken hun sporen hebben achtergelaten, ja, waarin misschien deze dooden met ons de liefde, de natuur, de schoonheid gewaar worden - eene gedachte, die in de diepzinnigste onsterfelijkheidsideeën van het Oosten schijnt te liggen opgesloten.’
Tegenover de onsterfelijkheid stelt zij de eeuwigheid, tegenover de waanwijsheid ten opzichte van het hiernamaals de berusting in den onveranderlijken loop der dingen, die door onze theorieën geen duimbreed uit zijnen weg wordt gevoerd. Naar zij meent geeft de geluksleer ‘den levensvrome’ genoeg om zonder anderen steun te kunnen handelen en lijden, leven en sterven. En wanneer hij gevoelt, dat de dood nabij is, dan legt ze hem deze woorden in den mond: ‘Aan u, eeuwig, ondoorgrondelijk al-bestaan, geef ik mijn ziel over. Wat ik ben, dat ben ik geworden, omdat ik sinds eeuwigheden van eeuwigheden als leem ben geweest in uw vormende hand. Al wat ik word, dat word ik door diezelfde hand, die nu den vorm vernietigt, dien ik den menschelijken vorm heb genoemd. Ik verlang niets te weten, waag niet iets te verlangen van de toekomst. Ik was - ik ben -
| |
| |
ik word - een grootscher antwoord, een antwoord meer naar waarheid bestaat er niet. Wat ik was, weet ik niet, wat ik ben, vermoed ik nauwlijks, wat ik zal worden nog minder. Het wezen, dat ik hier geworden ben, grooter te maken, dat was mij het leven, het weer in uw handen neer te leggen, overtuigd, dat gij er geen atoom van zult verspillen, dat is voor mij het sterven.’
Het lijvige boekdeel boeit van het begin tot het einde. Onwillekeurig zal ieder ernstig lezer onder de bekoring geraken van de vaste overtuiging, waarmede het is geschreven, men zal medegevoerd worden in de hooge vlucht der gedachten en toch... wanneer men het gesloten heeft, dringt weer het zieleleven op ons aan met al zijn vragen, zijn twijfel en bekommeringen en we gevoelen, dat Ellen Key nog menig ‘Waarom’ zonder antwoord liet.
Wanneer zij zegt, dat alleen de zedelijkheid, die de uitdrukking is van onze natuur, niet die, welke we onze natuur afdwingen echt is, dan zouden we haar willen vragen: Maar hoe dan, wanneer onze natuur niet zedelijk is? Moeten we dan maar onzedelijk zijn, of komt er dan toch zoo iets als plicht, die door haar overigens als ongeoorloofde dwang wordt verworpen.
Geluk is krachtsontwikkeling; de plicht tot geluk wordt niet geloochend, dus is er een plicht tot krachtsinspanning, ook tot het verkrijgen van moreele kracht. Vanwaar nu die plicht? Wie legt dien op? Is dat alleen verstandelijk inzicht? Hoelang zal het dan wel duren, voordat allen hun plicht begrijpen? Komt het dan ook hier niet aan op geloof?
Wij zouden meenen, er blijft een plichtenleer. Ze wordt opgesteld door de besten en edelsten van ons geslacht en in onze beste oogenblikken erkennen we hare waarde, hoewel zij misschien nog geen deel van onze natuur is geworden.
Zoo komt eerst plicht, daarna natuur en geluk.
Al is het waar, dat het levensgeloof van Ellen Key niet mag worden verward met de geluksleer der genotzucht, toch brengt haar leer het gevaar mede, dat velen haar zullen voorwenden om hun egoïsme te bedekken. Deze opmerking hangt ten nauwste samen met een algemeene opmerking, die we naar aanleiding van vele geschriften van Ellen Key, ook van het hier bedoelde, zouden willen maken, n.l. deze: Zij denkt te veel aan ideaal-toestanden en verkondigt daardoor eene leer, die wel onze belangstelling verdient, die ons kan opwekken tot herziening en verbetering, maar die niet voor dadelijke verwezenlijking vatbaar is. Intusschen zij haar ernstige arbeid aan ieder aanbevolen.
Daar Mej. Verschoor voor een zeer goede vertaling heeft gezorgd, laat het boek zich ook in het Nederlandsch aangenaam lezen. Jammer, dat de vertaalster blijkbaar wat haastig heeft gecorrigeerd. Niettemin verdient zij onzen dank voor den arbeid, dien zij heeft verricht; evenzeer als de uitgever, die voor flinken druk en goed papier zorgde.
v. N.
| |
‘Pro en Contra’, Serie III, No. 5. Het Recht der Vrijzinnigen in de N.H. Kerk. Pro: Dr. J. Slotemaker de Bruine, pred. te Nijmegen. Contra: Prof. Dr. B. Eerdmans, te Leiden. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
In de keuze van defendent en opponent is de redactie ditmaal gelukkig geweest, wat niet van alle nummers kan worden getuigd. De eerste is een man, uit orthodoxe kringen afkomstig en nu een vurig voorstander der moderne richting niet alleen, maar ook van 't blijven der modernen binnen de N.H. Kerk. De tweede een erkend bekwaam man onder de meer gematigde orthodoxen, werkzaam in eene omgeving, waarin de moderne partij de meerderheid heroverde na in de verdrukking te zijn geweest. - Beide, 't vóór zoowel als 't tegen, zijn helder en duidelijk gesteld. De toon is, eenige bedekte hatelijkheid maar niet meegerekend, over 't geheel zooals men dien van eerlijke strijders mag verwachten. Alleen heeft de contra-schrijver, Dr. J. Slotemaker de Bruine van Nijmegen, wel wat heel lang werk, vóór hij aan zijn onderwerp toe is, wat de belangstelling verslapt. Daarentegen heeft Prof. Dr. B. Eerdmans niet kunnen nalaten, de orthodoxie zelve
| |
| |
aan te vallen. Hij tracht aan te toonen, dat niet alleen het historische en reglementaire recht der vrijzinnigen vaststaat maar ook het moreele. Zeer sterk is zijn betoog daar, waar hij aantoont, dat zelfs de strengste orthodoxie heden ten dage niet meer vasthoudt aan de oude leer. Ook sterk, waar hij het protestantsch beginsel van individueele overtuiging stelt tegenover het gezag, dat van buiten komt, eene nawerking van den roomschen zuurdeesem. De zwakke zijde ligt in wat niet wordt aangeduid of onvoldoende omschreven: op welken grondslag men zich tot eene kerkelijke gemeenschap met vogels van zoo diverse pluimage zou kunnen vereenigen. Hij heeft m.i. te weinig gevoeld, dat voor eene kerk de toestand van nu een ongewenschte is, vooral voor die orthodoxie, die in de praktijk overal haast eene strengbelijdende kerk naast en tegenover zich vindt. De geschiedenis wordt hier zoo min als elders beheerscht alleen van binnen uit; ook invloeden van buiten doen zich gelden.
De zwakke zijde van het betoog des contra-schrijvers ligt ook in wat niet wordt genoemd of te vaag omschreven. Vrijzinnig is voor hem: ‘wie in zijn overtuiging ernstig afwijkt van hetgeen de kerk in haar Belijdenis als haar overtuiging geeft.’ Waar begint de ernstige afwijking? De omschrijving van het geloof der rechtzinnigen op blz. 28 is dan ook geene materieele omschrijving; ik zou haar formeel als vrijzinnig-godsdienstige haast kunnen overnemen. 't Gewone verschijnsel aan ethisch-orthodoxe zijde doet zich ook hier weer voor: houdt mij toch vooral niet voor vrijzinnig. Vanwaar die vrees?
Hoe deze zaak zal worden opgelost, is van groot belang voor ons volksleven ook. Daaraan mede ontleent dit nummer zijne belangrijkheid. Wij mogen er hier niet meer van zeggen, maar er zal nog veel over gezegd en geschreven worden. De ethisch-orthodoxen mogen zich de vraag voorleggen, wat voor hen 't voornaamste is, de omschrijving en de ‘Begründung’ van hun geloof of dit geloof zelf. Onder de modernen zijn velen heden ten dage minder rationalistisch dan de Pro-schrijver bovenaan blz. 4 nog blijkt te zijn. Intusschen bekruipt mij wel eens de vrees, dat ook hier, gelijk vaak in de wereld - en zelfs de N.H. Kerk is ten slotte toch een wereldsch instituut - macht zal gaan boven recht. Vaak stel ik mij ook voor, dat dit voor de vrijzinnigen zelf nog niet zoo ongewenscht zou zijn, juist omdat 't vooral gaat om de wereldsche dingen. En toch ook weer niet alleen. Dat vooral maakt deze zaak zoo moeilijk.
P.B.W.
| |
De Ketterpreek on Het Ketterproces van den Predikant Dr. B.F. Austin. Uit het Engelsch door H.B. Kennedy van Dam. - Apeldoorn, L. Hansma.
Dr. Austin was een bekwaam predikant in de Methodistisch Episcopaalsche kerk, verklaarde zich 1 Juli 1899 openlijk Spiritualist (iemand die gelooft in de mogelijkheid van verkeer met de overledenen en van het ontvangen van geestelijke communicatiën) en werd tengevolge daarvan op dien dag met algemeene stemmen afgezet. Gelukkig voor hem, dachten wij, dat hij niet eenige eeuwen vroeger leefde. 't Zou dan niet bij die afzetting gebleven zijn.
Het boekje wordt nu verder eene aanbeveling van de spiritualistische verklaring van allerlei verschijnselen in den vorm van eene zelfverdediging tegen de ingebrachte beschuldigingen. Eigenaardig is, dat de verdediging daarbij zich blijft plaatsen op rechtzinnig standpunt.
Wie belangstelt in de zaak, weet nu, wat hij hier kan vinden. Jammer, dat eene inhoudsopgave ontbreekt. Menig rechtzinnige - en deze niet alleen - zal zich ergeren aan de uitdrukking, dat Jezus eene Séance ging houden met Mozes en Elia. Wij zijn zeker nog te zeer in ouderwetsche opvattingen bevangen, als wij die ergernis deelen?
P.B.W.
| |
| |
| |
Wereldbibliotheek. Het Boeddhisme, overzicht van leer en geschiedenis naar Prof. Kern's Manual of Buddhism. Onder diens toezicht bewerkt door G. Mannoury. Met eenige illustraties. - Amsterdam, maatschappij voor goede en goedkoope lectuur.
Het eerste gedeelte bevat het leven van Boeddha, het tweede zijne leer, het derde zijne orde; in een vierde wordt de geschiedenis van het Boeddhisme geschetst, terwijl het vijfde het Boeddhisme beschouwt in verband met andere wereldbeschouwingen. Een kaartje en een vijftal mooi uitgevoerde illustraties verhoogen de waarde van dit boek van 172 bladzijden, dat zeker wel belangstelling zal vinden in een tijd, waarin veler aandacht onder theosofische en spiritistische invloeden op het Boeddhisme wordt gevestigd.
Van het overzicht in de eerste vier gedeelten kan men zeggen: kort en bondig, tevens duidelijk. Mijn bezwaar richt zich met kracht tegen 't tweede hoofdstuk van 't laatste deel, dat tot opschrift draagt: Boeddhisme en Christendom. Allereerst daartegenover een citaat van Seydel: ‘Gerade die geflissentliche Unbefangenheit der Betrachtung, meinen wir, kann nicht anders, als bei allen Ähnlichkeiten in Grundgedanken, Redewendungen und Moralgeboten einen tiefgehenden Unterschied zwischen beiden erkennen, der die vollere Gottesoffenbarung auf die christliche Seite stellt’. Ik ontleen dit citaat aan het in menig opzicht aan te bevelen boek van Weinel, Jesus im 19ten Jahrhundert, aan welk boek ik ook nog het volgende wil ontleenen: ‘Sieht man näher zu, dann öffnet sich sofort eine weite Kluft zwischen Buddha und Jesus. Fragt man nämlich, was die “Welt” sei, so antwortet Buddha: in erster Linie das Leid, Jesus: vor allem Sünde und Schuld. Damit aber unterscheiden sich die beiden Religionen fundamental’. Aan Jezus' gansche prediking ten grondslag ligt de gedachte, ‘dass der Übel grösstes nicht der Tod und nicht das Leben, sondern der Menschen Schuld ist. Daarum ist aber auch das, was man von Gott und von der Seligkeit glaubt, im Evangelium ganz und gar verschieden von der buddhistischen Lehre darüber.’ Men lette op Jezus' en op Boeddha's verhouding tot ascese zoowel als extase. ‘Zoowel het Boeddhisme als het Christendom stellen zich de verlossing der menschheid ten doel,’ zegt Mannoury (blz. 162). Alle religie ontstaat uit verlossingsbehoefte: nood leert bidden. Maar hier is zij universeel. Zeker, er zijn in bijzaken punten van overeenkomst, echter naast niet minder belangrijke van verschil. Doch waarin bestaat de verlossing? Bij Boeddha 't Nirvana, bij Jezus de volmaking. Negatief en positief
staan hier even scherp tegenover elkander als pantheïsme en theïsme, wereldverzaking en heiliging. ‘Das ist Jesus: nicht ein müder, nervöser Dekadent mit schmerzverzogenem Antlitz, sondern ein wahrhaftiger, heldenhafter Mann vol Zartheit, Liebe und Güte, das Herz erfüllt von einem sieghaften Glauben an Gott, der zu ihm redet im Wachsen der Saat, im Sausen des Windes, im Schrei der Raben. Alles Edel-Menschliche und Natürliche is nicht sein Feind sondern ihm im Innersten verwandt.’
Blz. 166 zegt Mannoury: ‘Het groote onderscheid tusschen Christendom en Boeddhisme, een onderscheid, dat zich in menig onderdeel zoowel als in de geheele strekking der leer doet gevoelen, is dan ook hierin gelegen, dat het Christendom is voortgekomen uit een onderworpen en onderdrukt volk en het Boeddhisme uit een overheerschende klasse.’ Eene proeve van materialistische geschiedbeschouwing, die deze aanvulling behoeft, dat dit onderdrukte volk zich wist Gods uitverkoren volk, door welke aanvulling de gansche beschouwing onrechtmatig blijkt.
De heer Mannoury duidt zelf 't verschil juist aan, als hij zegt: ‘geneest de Boeddha den rijke van den waan, dat zijn goud hem duurzaam gelukkig kan maken, de Christus heft den ellendige op uit de wanhoop van zijn bestaan’ (blz. 168). M.a.w.: wij komen met den Boeddha een eind op weg, maar het einde van den weg wijst enkel de Christus. Dat Boeddhisme en Christendom eens zullen blijken te zijn: ‘de wisselwerking tusschen den mensch als eenling en den mensch als element der samenleving,’ deze opvatting miskent het wezen van alle religie: een leven in gemeenschap met den levenden God.
| |
| |
Dit laatste hoofdstuk ware beter in de pen gebleven. Over de verhouding tot de vrouw licht ons in, wat wij op blz. 44 lezen. Op blz. 55 wordt gesproken van het ‘eenigszins onverschillig karakter’ der Boeddhistische leer, welk door mij gecursiveerd woord teekenend is. Naar Boeddhistische opvatting (blz. 60) moet alles wat veranderlijk en eindig is, als kwaad beschouwd worden. Onze gansche levenspraktijk is daarmee in tegenspraak en zal dat blijven. ‘Der Buddhismus ist unmenschlich und unnatürlich. Es ist einfach nicht wahr, dass alles Leben Leid ist; es gibt hohe und reine Freuden im Leben, die nicht von der wahren Seligkeit abführen, sondern für sie reif machen, weil sie den Menschen tiefer und hochgemuter machen. Es ist die zur zweiten Natur, aber einer Un-Natur, gemachte Nervosität, was aus dem Buddhismus spricht.’ Het is m.i. dan ook alles behalve een teeken van gezond en krachtig leven, dat het Boeddhisme menigeen aantrekt in deze dagen.
Volledigheidshalve nog dit: van de poging, de mythische met de historische beschouwing te doen harmonieeren, (blz. 124-127), mag m.i. gelden: ingeniosius quam verius, meer vernuftig dan waar, of liever nog: waarschijnlijk.
P.B.W.
| |
Jezus, door Prof. Dr. Wilhelm Bousset. Vertaald door K. Vos, Doopsgez. Predikant te Woudsend. - Assen. L. Hansma.
Toen ik vóór korten tijd Bousset's ‘Jesus’, dat twee nummers van de Religionsgeschichtliche Volksbücher beslaat, las, wist ik niet, dat eene Hollandsche vertaling in bewerking was. Op mij maakte het boekje geen bizonderen indruk. Een paar woorden teekende ik aan, o.a. dat op blz. 23 (in deze bewerking): ‘Wij moeten ons zelf er aan gewennen, dat het leven der grooten en der grootsten in 't Koninkrijk Gods zich niet beweegt in nuchtere alledaagsche klaarheid, dat het voor een groot deel in het geheimnisvolle, voor ons vreemdsoortige gelegen is’. Maar merkwaardig is toch, dat wij weer in den tijd der ‘levens van Jezus’ komen. Trouwens, 't laat zich begrijpen, dat mannen van studie op dit gebied behoefte gevoelen, opbouwend werk te leveren. Zij doen dat naar de inzichten van hun tijd en naar den aard hunner persoonlijkheid, waartoe ruimschoots gelegenheid is, gegeven 't fragmentarische der grondstoffen. Dat Bousset kind van zijn tijd is, blijkt o.a. uit de beschouwing der wonderverhalen. Dat hij 't naar zijnen aard en niet vrij van persoonlijke bevindingen doet, o.a. uit zijne teekening der ‘geleerden’ op blz. 50.
Wie weten wil, wat een bekwaam man van Jezus meent te kunnen zeggen, hoe hij zich Jezus voorstelt in de lijst van zijnen tijd, kan hier worden ingelicht. De beschrijving is minder dichterlijk dan van Frenssen, uitvoeriger dan van Weinel, teekent meer de persoonlijkheid dan Harnack. Zij heeft onmiskenbare verdiensten, mits men niet uit het oog verlieze, dat hier groote ruimte blijft voor zuiver persoonlijke opvattingen.
De vertaling laat zich goed lezen. Maar vele zinnen zijn te lang gebleven en de overvloed van germanistische verbindingen van woorden is niet gering. De vertaler heeft 't boekje voorzien van eenige aanteekeningen, waardoor 't in waarde won. Jammer, dat niet alle vreemde woorden vermeden zijn of konden worden. Onder 't genoemde voorbehoud wenschen wij 't boekje een breeden kring van lezers toe.
E., Oct. 1907.
P.B.W.
| |
‘Pro en Contra’, Christen-Socialisme. Pro: D.A. van Krevelen, N.H. Predikant te Oosterhesselen. Contra: Jos. Loopuit, Lid v.d. Gemeenteraad te Amsterdam. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
De Pro-schrijver definiëert het Christen-Socialisme als eene ‘ethisch-sociale richting, die van het Christendom zijn ethisch uitgangspunt ontving, van Marx en de Sociaal-Democratie zijn inzicht in de economische verschijnselen van onzen tijd.’ Hij is onbevangen genoeg om te erkennen, dat ‘de filosofie van Marx en het Christendom elkander uitsluiten.’ Als hij daarna Christen-socialisme en
| |
| |
‘Christendom’ tegenover elkander plaatst, bedoelt hij met het laatste ‘het officieele, kerkelijke of doode Christendom, dat op versteende dogma's rust en om die reden vijandig staat tegen Christen-Socialisme, dat zijn grond heeft in den levenden God.’ (En Enka dan? En de theorie van Marx?). Daarna plaatst hij zich tegenover Christen-Anarchie en acht ‘de gelijkheid, waarnaar de anarchisten streven, een utopie.’ Voor hem is de vraag: ‘In welk economisch stelsel komen de grondslagen en beginselen des Christendoms 't best tot haar recht?’ Intusschen wordt erkend, dat het moeilijk - zoo niet onmogelijk - zal zijn een verzoening te treffen tusschen de Marxistische en christelijk-religieuse denkwijze.
Hier wijst de Pro-schrijver zelf de Achilles-hiel aan. De Contra-man gaat daar echter niet op in. Zijn standpunt blijkt uit het volgende: ‘Het brengen van een christelijk element in den socialen klassenstrijd, is, wanneer klassenstrijd én christendom, het laatste nu niet als een ethische wijzing maar als lévend begrip opgevat, zich vereenigen laat, niet zonder bedenking. Het is geheel overbodig, naar wij zagen, dat het erin kòmt; het kan niets in dien strijd brengen, dat hij niet èn uit zich-zelven en uit het maatschappelijk ideaal der beweging, wier kracht hij is, reeds putten kàn.’
I.é.w. des pro-schrijvers religieuse behoeften hebben tot hare bevrediging nog iets meer noodig dan 't opgaan in den klassenstrijd enz., maar daarvan is bij zijn tegenstander geen sprake. Beiden stemmen in de verwerping van een clericaal Christendom overeen, keuren evenzeer de bestaande maatschappij af. De fout van den pro-schrijver is, dat hij niet genoeg den nadruk legt op wat hem als godsdienstig socialist onmisbaar is. Een zijner partijgenooten noemde Loopuit ‘een heel-groot-onverdund-warhoofdigen medeburger.’ Het ‘Contra’ is door deze warhoofdigheid dan ook haast ongenietbaar. Waarbij komt een zeer slechte stijl, nog slechter gemaakt door taalfouten en germanismen. 't Is te hopen, dat de stijl van den toekomststaat beter zij. Trouwens, ook de verdediger - men kan 't uit mijn citaten reeds opmerken - is niet van slordigheid vrij te pleiten. De redactie zorge in 't vervolg voor beter werk. Eigenaardig is, dat de laatste zin, in 't verband der laatste alinea, juist het omgekeerde zegt van wat de schrijver bedoelt.
E. Oct. 1907.
P.B.W.
| |
‘Kerk en Secte.’ Serie I, No. 7. Het Anglo-Katholicisme, door Dr. E.F. Kruyf, Oud-Hoogleeraar. - Baarn, Hollandia-Drukkerij.
Dit nummer geeft een beknopt en duidelijk overzicht van de pogingen, aangewend om de Engelsche Staatskerk te rekatholiseeren. Het verontrustende dezer beweging ligt, volgens den schr., niet in de getalsterkte der Ritualisten, ong. 50000 en daaronder 4000 (van de bijna 23000) geestelijken. ‘Wat de Evangelischen verontrust, is: dat het type van het Christendom in de kerk allengs gewijzigd wordt.’ De invloed binnen de kerk zelve is dan ook vrij wat grooter dan die op den overgang naar de Roomsche kerk. ‘De staf (de geestelijkheid nl.) werd (sinds '79) sterk vergroot, maar het leger slonk.’ Onderscheiden wordt tusschen het oudere Tractarianisme en het latere Ritualisme. Voorts wordt getracht, 't streven te verklaren. Aan Newman had ik gaarne wat meer de aandacht zien gewijd. Maar wie in een kort bestek over den huidigen staat der beweging wil worden ingelicht, kan hier terecht.
E. Oct. 1907.
P.B.W.
|
|