| |
| |
| |
Uit den vreemde, door Ph. Wijsman.
Lang geleden!
Op Kerstavond zaten een reeds tamelijk bejaarde heer en eene dame van denzelfden leeftijd samen bij het knappend houtvuurtje van den open haard. Het was een kleine, afgelegen provinciestad, waar zij woonden, in een stille buurt en de kamer was ouderwetsch, keurig net gemeubeld. De haren der oudjes waren wit als de sneeuwvlokjes, die buiten voor de vensters dwarrelden. Op hunne fijnbesneden gelaatstrekken lag eene goedhartige uitdrukking, met die van geestigheid gepaard. Nu en dan verhelderde een glimlach de beide aangezichten als een zachte straal der ondergaande winterzon. Eén blik was voldoende om met grond te kunnen gissen, dat zij voorheen buitengewoon aantrekkelijk geweest waren. Zelfs nu nog waren er overblijfselen van vroegere schoonheid te herkennen. Zooals zij hier zaten, ieder op zijn met verkleurd trijp bekleeden leuningstoel, zoo dicht tegenover elkaar, dat hunne knieën elkander bijna aanraakten, was het niet moeilijk uit die houding te verstaan, dat die twee menschen elkander innig hadden bemind en dat er op hun ouden dag daarvan iets beters was overgebleven, dan hetgeen gewoonlijk volgt op jonge liefde. Zij spraken niet. Stil zaten zij te zien naar de vlammen der houtblokjes, die op-en-neer dansend een eigenaardig ballet uitvoerden in de bonte rokjes van rose, blauw en groen... Zij volgden dit grillig spel met de oogen; op den donkeren achtergrond van den haard zagen zij de vlammetjes uit hunne jeugd, die flauw opflikkerden om daarna uit te dooven.
Juist omdat zij, wanneer zij begonnen waren te spreken, elkander duizend dingen te zeggen zouden hebben, en daar weken en maanden voor noodig zouden hebben gehad, zwegen zij op dien Kerstavond. Immers, het zwijgen is de taal der harten van goud en ons oude echtpaar had geen woorden noodig tot vragen en antwoorden. Zij wisten het buitendien éens-voor-altijd, hoe zij over elkander dachten en over deze wereld.... ook over de andere. Zij geloofden in alle eenvoudigheid. Zij verstonden elkander zoo goed! Nimmer had eene wolk, hoe licht ook, den hemel van hun geluk verduisterd; nooit had er tusschen hen een geheim bestaan in de veertig jaren van hun huwelijk. Ja, toch wel; - één geheim hadden zij gehad; maar daar het een
| |
| |
samengedragen geheim was geweest, had het hen niet bezwaard: het geheim van hun geluk. Heerlijk en gevaarlijk als dit was, hadden zij het met vereende zorg gekoesterd en bewaard. Want zij wisten het immers, hoe een groot aardsch geluk vaak verdwijnt, als men er op snoeft, of zich laat verleiden er tegen anderen over te spreken. Zeg aan uw besten vriend, desnoods onder het zegel der geheimhouding, dat ge een schat bezit en - hij is gevlogen.
Deze oudjes hadden, ook toen zij nog jong waren, genoeg zelfbeheersching getoond om den schat van hun geluk te verbergen. Zij waren in staat geweest hunne onveranderlijke innige liefde voor elkander geheim te houden. Zij hadden deze bekend - natuurlijk - dat kon niet anders. Maar met hoeveel bezadigdheid en met welke voorzorgsmaatregelen was die belijdenis gepaard gegaan! Zij hadden die niet van de daken gepredikt; en daar zij behendig vermeden hadden er tegen hunne buren op te bluffen, hadden dezen geen aanleiding gevonden hun het geluk hunner liefde te benijden. Hoe dikwijls hadden zij zich, ieder op zijne beurt, genoodzaakt gezien de grootste voorzichtigheid in acht te nemen! Hoe vele kleine listen en onschuldige leugentjes waren er niet te baat genomen! Zij hadden feitelijk voortdurend comedie moeten spelen tegenover de buitenwereld en voor elkaar. Toch was dit voor hen minder bezwaarlijk geweest dan voor gewone leden der maatschappij en wij mogen hen hierom ook niet te hard vallen. Want in die dagen hadden zij beiden behoord tot eene Vereeniging, die, vrij, en soms gewantrouwd, bekoorlijk en gevaarlijk, lichtzinnig en onbedachtzaam als zij is, rijken en armen onder hare leden telt; eene Vereeniging, waarvan goede menschen soms de kwade eigenschappen overnemen en waarachter, even zoo vaak, deugd en onschuld een toevlucht zoeken: zij waren beiden lid geweest van eene Vereeniging van Tooneelspelers.
Het was niet anders: het gezin van deze beminnelijke oude menschen, wier huwelijk veertig jaren geleden door den burgemeester wettelijk gesloten en door den geestelijke was ingezegend, die dus evenzoo goed getrouwd waren voor God en de wereld als eene markiezin of een kruidenier maar getrouwd konden zijn, was een gezin van comedianten; van wezens, die, hoewel broeders van hem, wiens geboorte in dezen Kerstnacht werd gevierd, blanketsel op hunne wangen en zwart onder de oogen hadden geschilderd; van tooneelspelers, die op de planken woorden in proza en in verzen hadden gesproken, die zij niet zelf hadden gedacht of verdicht... en dit alles voor betaling, om in hun onderhoud te kunnen voorzien. En zij verdiepten zich nog vaak in dat verleden. Ook nu, met eerwaardige witte hoofden, veroorloofden zij zich te zitten mijmeren, turende op de vlammen van het haardvuur, hun laatste voetlicht.
Een uurtje geleden waren zij uit de kerk thuis gekomen. Zij hadden de Middernacht-Kerstdienst samen bijgewoond. Arm-in-arm waren zij er heen gegaan en toen hadden zij het nooit verouderde, bewonderenswaardige, kinderlijke volksstuk gezien, waarvan de voorstellingen niet meer geteld kunnen worden; dat de toeschouwers doet glimlachen en schreien; waarvan de hoofdmedespelers zijn: Jozef, Jezus, de Heilige Maagd, de ezel en de os, en als bijpersonen de drie wijze Koningen, die slechts een kleine rol te vervullen hebben: het aanbieden van hunne geschenken aan goud en edelgesteenten.
In die vroegere jaren heette hij Valerius, en zij Lize. Deze tooneelspelersnamen hadden zij voorzichtigheidshalve gekozen; met het oog op de aan- | |
| |
zienlijke families, waartoe zij behoorden, wilden zij niet onder eigen naam spelen. Onder hunne bloedverwanten telden zij den zoon van een Italiaanschen prins, twee baronnen, drie generaals; de favorite van een koning; een bisschop in partibus, drie galeislaven, verschillende bankroetiers, een verkwister, en een gehangene. Natuurlijk voegden in die eerbiedwaardige reeks geen tooneelspelers.....
Hunne geschiedenis was aandoenlijk en eenvoudig als de verwikkeling in een vóórstukje van één bedrijf, kinderlijk onschuldig als de samenspraak in een tooneelstuk op de kostschool. In hunne rol, op de planken, elkander hunne liefde belijdende, was er voor hen plotseling een licht opgegaan: zij hadden elkander werkelijk lief. Die avond had hun de openbaring gebracht van hunne wederkeerige, oprechte liefde. En toen waren zij aanstonds getrouwd, zooals in een stuk van Scribe gebruikelijk is. Zij hadden geen kinderen gekregen, maar desniettemin had men dit paar zeer gelukkig gezien. Vijf-en-twintig jaren - ja nog wel langer hadden zij samen gespeeld in ontelbare kluchtspelen en ook in ernstige, treurige stukken. Zij hadden veel talent. Bedriegelijk hadden zij de natuur in hun lachen en schreien nagebootst. Zij waren op alle denkbare manieren gestorven; van blijdschap en droefheid; aan vergif en door het zwaard; bij brand en overstrooming. Zij hadden bijval en lauweren geoogst op het tooneel, hunne zilveren bruiloft in eigen woning gevierd en zich daarna in een kleine provinciestad terug getrokken. Het was een aardig stadje en voor hen was het van bijzondere beteekenis: dáár hadden zij, bij het hokje van den soufleur staande, elkander beloofd hun leven samen uit te spelen, en hunne rollen te herhalen. Dit deden zij nu in alle kalmte; en met een oprechten glimlach, van eene altijd durende vacantie genietende, herinnerden zij elkander hoofdzakelijk aan het repertoire van hun geluk, dat zoo zeldzaam rein en ongestoord door hen tezamen afgespeeld was.
Toen het op de oude pendule uit den tijd van Lodewijk XIV twee uur sloeg, begon Valerius, na een lichten drang tot geeuwen in zijn zijden zakdoekje te hebben verstikt:
‘Wat zijn wij stil van avond, mijne Chloë.’
Zij knikte even, wanneer dit ten minste niet een onwillekeurige hoofdbeweging was, het droevig ‘ja-en-neen’ van den ouden dag en zeide:
‘Dat is waar; maar ik deuk des te meer.’
‘Waaraan?’
‘Aan iets dat mij bezwaart en dat ik je moet zeggen. Ik heb eene bekentenis op mijn hart.’
‘Eene bekentenis? Tegenover mij?’
‘Ja; en wel een zeer ernstige.’
‘Is er sprake van eene liefde?’ Zijn oog fonkelde als dat van Don Juan.
‘Ja.’
‘Welzoo. En nu nog?’
‘Helaas!’
‘Waarom helaas?’
‘Dat zal je hooren.’
Zij begon:
‘Jij gelooft, dat ik je altijd trouw gebleven ben?’
| |
| |
‘Zeker. En ik geloof dit nog. Bij den duivel, die de vrouw aldus gemaakt heeft.’ Dit was een vloek uit een treurspel in verzen, waarin hij had uitgemunt.
‘Je vergist je.’
‘Heb je mij dan bedrogen?’
‘Ja.’
‘Jij?’ Hij richtte zich half uit zijn leuningstoel op. ‘Jij, Lize, op wie ik mijn blind vertrouwen had gesteld? En - jij, de schuldige vrouw, die haar woord brak, zou je mij aldus hebben gedankt voor mijne voorkeur, die ik je gaf boven het aantal prinsessen van den bloede, die je verhief op den troon van Spanje..?’
Onwillekeurig was hij in zijne woorden verward geraakt en herhaalde thans eene zinsnede uit het schoone treurspel ‘Het sousterrein van Grenada’, die hij zich herinnerde tegenover haar te hebben uitgesproken en waarmede hij toen daverende toejuiching van de toeschouwers had geoogst.
Zacht, bijna fluisterend, zeide zij, op die zinsnede antwoordend: ‘Ja Sire.’
En toen vervolgde zij, op haar natuurlijken toon:
‘Ik heb je bedrogen, zonder je te bedriegen, mijn vriend, maar dit is erger dan wanneer ik je bedrogen had.’
‘Verklaar dit, vrouw, of wees op uwe hoede!....’
(Alweer eene zinsnede uit een tooneelstuk.)
‘Goed. Je weet hoe, toen je mij je liefde verklaarde....’
‘En jij mij wederkeerig....’
‘Ja.... Je weet, hoe ik toen werd gevierd en hoe velen mij nog het hof maakten?’
‘Of ik dat weet! Herinner mij daaraan niet! Ik heb in die dagen genoeg daaronder geleden. Ik was jaloersch... Jaloezie, die helsche marteling...’ hij was wederom in vuur geraakt en wilde met eene zinsnede uit ‘Othello’ vervolgen, maar zij hield hem tegen:
‘Je had ongelijk.’
‘Daar twijfel ik niet aan. Maar wie is altijd meester over zijne aandoeningen, als hij lief heeft? En ik had je lief, met mijne geheele hart en ik bemin je nu nog. Je waart zoo bekoorlijk in die dagen - je bent dat nu nog...’
Zij viel hem in de rede:
‘Hum; het stuk is oud geworden!’ maar hij vervolgde:
‘Hoe zou het mogelijk geweest zijn, niet jaloersch te worden? En nu stem je ook toe, dat ik geen ongelijk heb gehad; integendeel, want dezen avond - vijf-en-veertig jaren later, vertel je mij, dat...’
‘Voorzichtig, man! Beschuldig mij niet te hard in je drift; laat mij eerst uitspreken.’
‘Ga je gang, lieve Célimène!’
‘Je weet zeker nog wel, hoe een der vele dingen, die je toen, in je hartstochtelijke liefde voor mij, verbitterden, was een stapel brieven, minnebrieven en liefdesverklaringen, die ik elken avond na de voorstelling ontving?’
‘Zeker! Het regende briefjes van alle kanten. Zij kwamen door den tuin, door de voor- en achterdeur en het waren meest altijd brieven van jonge heeren.’
‘Toch ook van ouden, en van heeren van gemiddelden leeftijd...’
‘Van dichters vooral; en ook van officieren...’
‘Ik had de keus...’
‘En je hebt toen gekozen, niet waar?’
| |
| |
‘Val mij nu niet in de rede. Je zult je ook nog wel herinneren, dat die opgewonden en gloeiend verliefde épistels, die zoo talrijk toestroomden, zelfs toen het bekend geworden was, dat wij elkander lief hadden, zeldzamer werden van den dag af, toen ons huwelijk voltrokken was?’
‘Ja; en toch beminden wij elkander toen, als het zijn kon, nog vuriger’
‘Dat is wel zoo; maar toch... Eene wettig gehuwde vrouw... Er viel niet meer op mij te rekenen. Er was ook niet meer zoo veel van mij te verwachten. Hoewel ik nu vast besloten was je trouw te blijven, en hoewel ik je nog altijd inniger lief had dan een der rijkste en knapste heeren, toch... moet ik het je bekennen? - dat minder worden der vleiende briefjes, het afnemen der hulde van andere mannen hinderde mij. Bij al die mooi geschreven, leugenachtige liefdesverklaringen met verkeerde bedoeling was er geen, waaraan ik een oogenblik geloofde. Ik lachte er om...’
‘En ik moest er om schreien.’
‘Houd je toch stil, Valerius! Wij lazen die épistels toen met ons beiden. Ik had er smaak voor gekregen; het was een aangename gewoonte geworden, die ik slechts noode had willen missen. Zij waren voor mij geweest, wat een heerlijk prikkelende sigaar voor de heeren was, zulk eene, wier geurige rookwolkjes ik met leedwezen ontbeerde.’
‘Is het mogelijk?’
‘Ja, het is waar. En heb jij daar nooit iets van gemerkt?’
‘Nooit.’
‘Dat ben je vergeten, man. Je hebt mij in dien tijd dikwijls gevraagd: Wat scheelt eraan, Marinette? Waarom zoo droevig? Je zegt niets. Je zijt afwezig; waarheen dwalen je gedachten?’
‘Misschien wel... zoo, nu en dan eens. Zoo, - dus het zeldzaam worden van die liefdesverklaringen was de reden?’
‘Ja, zoo was het. Maar zeg nu niet het zeldzaam worden, zeg: het volstrekt wegblijven ervan, het verloochenen der vroeger zoo gevierde vrouw. Want toen wij een half jaar getrouwd waren, kwam er geen enkel briefje meer voor mij! Welk een schande! De portier van den schouwburg, de juffrouwen die ons kleedden, het geheele dienstpersoneel, dat mij in 't vorige jaar nog als iets dat vanzelf sprak op elken dag en ieder uur aardige beleefdheden van mijne edelmoedige bewonderaars hadden overgebracht, - die allen verachtten mij blijkbaar, sedert zij geen van die boodschappen aan mij te doen kregen. Ik voelde het vernederend medelijden in hunne blikken. Ik werd mager... ik ging den stroom af, als eene tweede Ophelia.’
‘En ik zag niets!’
‘O, Mijnheer - de mannen zien zoo iets gewoonlijk niet, althans de echtgenooten niet.’
‘Je had het mij moeten zeggen.’
‘En wat zou je er tegen hebben kunnen doen? Niets!’
‘Dat is waar.’
‘Ik was nu op dat tijdstip in mijn leven gekomen, waarop boosheid, vernedering en droefheid vereenigd in mij werkten, toen ik op een schoonen morgen... O Valerius! O Fantasio!...’
‘Kreeg je een brief?’
‘Ja.’
‘O hemel, Lize, dat vreesde ik al. Een brief... een minnebrief?’
| |
| |
‘Jawel, en een geurig briefje was het. Ik was toch zoo blijde. Den volgenden morgen kwam er weer een... en toen den anderen dag ook... en voorts elken dag. Dit duurde wel eene maand. Men had mij dus nog lief... men verlangde ook nu nog naar mij... men hield mij niet voor eene overdreven fatsoenlijke vrouw, die met alle kunstmiddelen van Satan voor goed had afgedaan...’
‘En toen?... wees nu maar niet al te uitvoerig.’
‘Toen - ja, allengs kwamen die brieven bij korte tusschenpoozen.’
‘Bravo!’
‘Maar zij bleven toch komen met eene verbazende volharding; eerst om de vijf, of zes dagen; daarna om de twee weken.’
‘Duurde dat lang?’
‘Twee jaren.’
‘Wel drommels! En wie schreef die brieven aan jou adres?’
‘Een onbekende.’
‘Wel zoo - een ongenoemde bewonderaar?’
‘Ja; en hij heeft geen enkele maal zijn naam genoemd.’
Hij knipoogde tegen het vuur op den haard en neuriede:
‘En niemand kreeg hem ooit te zien; en hij kwam nooit terug!’....
‘Ik heb van 't begin af vermoed, dat het een aanzienlijk heer was, die niet bekend wilde zijn, omdat het schrift met een verdraaide hand, zoo iets als met de linkerhand geschreven was.’
‘Slimmertje! En heb je nooit met hem gesproken?’
‘Nooit!’
‘Maar, als dat zoo is, dan heb je mij immers niet bedrogen?’
‘Toch wel.’
‘Hoe dan?’
‘Zijne brieven waren zoo aandoenlijk mooi; zoo verliefd en toch zoo kiesch, zoo teeder en daarbij zoo voorzichtig geschreven. Maar hierdoor werkten zij zoo prikkelend; je weet niet, hoe ik er door getroffen werd.’
‘Je hebt ze misschien wel bewaard?’
‘Zeker; lang heb ik ze bewaard en veilig verstopt ook.’
‘Waar?’
‘Dat zal ik je vertellen.... later, maar nu nog niet.’
‘Wanneer dan?’
‘Dat zal je wel zien; luister nu eerst verder. Aangezien mijn minnaar - mijn papieren minnaar, maar dat is hetzelfde, mijn minnaar was hij toch, niet waar?’
‘Nu ja, dat kan ik niet tegenspreken. Hij was wel van een bijzondere soort, maar een minnaar was hij - dat is niet te loochenen.’
‘Aangezien mijn minnaar mij een geheimzinnig adres had opgegeven, waaronder ik aan hem schrijven kon...’
‘O, die schurk! Die ellendeling! En heb je hem geantwoord? Heb je hem wel eens terug geschreven?’
‘Ja, niet eens, maar zeer dikwijls, en met een ijver...!’
‘Foei, verraderlijke vrouw! Foei Jacqueline! Je moest je schamen, Rosalinde... en je bloost zelfs niet!... O die vrouwen!’
‘Wees nu niet boos! Als je maar half wist, hoe indrukwekkend en hoe teeder zijne brieven waren! Onmogelijk die onbeantwoord te laten. Een stee- | |
| |
nen hart zou de pen hebben opgevat. Wat zeg je nu van die mooie beeldspraak, Valerius?’
‘Die is overmoedig, evenzoo als jij-zelf. Maar hij sprak zeker veel kwaad van mij in zijne brieven, - die onbekende?’
‘Volstrekt niet. Integendeel. Op een plechtigen toon vermaande hij mij telkens, je goeden naam in eere te houden.’
‘Zoo. Dat is ten minste goed! En wat heb je hem daarop geantwoord?’
‘Dwaasheden - niets dan groote dwaasheden, natuurlijk.’
‘Zoo?’
‘Wat had je dan gewild? Was het in elk geval niet beter dwaas te schrijven, dan dwaas te doen?’
‘Dat zal ik niet ontkennen... maar het doet er eigenlijk minder toe...’
‘En ik herhaal: Als je die brieven van hem had kunnen lezen, dan zou je mij begrepen, mij verontschuldigd hebben.’
‘Dat is nog lang niet zeker. Maar er is iets wat ik oneindig liever zou willen lezen dan die brieven en dat zijn je antwoorden daarop. Die moeten veel, veel lezenswaardiger geweest zijn, denk ik.’
‘Jij hebt het gezegd, niet ik, Horatio! Ongelukkig - of ik moest misschien zeggen gelukkig - heeft hij die meegenomen. Waarschijnlijk zal hij ze vernietigd hebben en dan behooren zij tot de geheimen, die eerst in eene andere wereld aan ons geopenbaard zullen worden.’
‘Goed. Dan zullen wij zoolang wachten. Maar wij zijn nu toch onwillekeurig op het gebied van onze vertrouwelijke mededeelingen uit ons verleden terecht gekomen, mijn ondeugend oudje! Komaan, biecht nu eens volkomen eerlijk op, tegenover je trouwen Ridder van het Hart. Heb je er nooit moeite voor gedaan er achter te komen, wie je die geheimzinnige brieven schreef?’
‘Nooit.’
‘Ben je nimmer in verzoeking gekomen naar hem onderzoek te doen? Heeft je nieuwsgierigheid je nooit doen verlangen hem eens te mogen zien en spreken, kennis te maken met je ‘bewonderaar op 't papier?’
‘Neen.’
‘Vreemd! Heb je nooit naar de verwezenlijking van je droombeeld gewenscht?’
‘Het droombeeld was daarvoor te bekoorlijk. Ik heb er soms wel eens over gedacht; maar dan werd ik terug gehouden door de vrees, wanneer ik mijn onbekenden vriend van aangezicht tot aangezicht zag, al te zeer uit de wolken te zullen vallen. Maar dit was het niet alleen. Dien keer, toen ik als vijftienjarig meisje voor Psyche heb gespeeld, herinner jij je dat nog? Die lamp!’
‘Misschien heb je gelijk. Zelfs in hare dwaasheden doen vrouwen soms de dingen met overleg.’
‘Nu - is het uit. Mijne bekentenis is mij ontsnapt, nu ik boven de zestig ben. Ik heb je bedrogen, mijn arme Orgon, zij het ook per briefwisseling. Kunt je het mij vergeven?’
Hij nam hare beide handen tusschen de zijne en ze streelend antwoordde hij op een zachten, droevigen toon:
‘Ja, Mevrouw - onder ééne voorwaarde.’
‘En die is?’
‘Dat u mij die brieven te lezen geeft.’
‘Goed, Mijnheer. Als dit uw voorwaarde is, zult u ze hebben.’
| |
| |
Zij maakte zich glimlachend uit zijne handen los, stond op en liep naar de groote, ouderwetsche linnenkast, waar de pakjes bed- en tafelgoed, netjes voorzien van gekleurde lintjes, naast elkander lagen, terwijl achteraan, op de middenplank het fijne lijfgoed geborgen lag. Hierheen stak zij hare hand en van onder een stapel hemden met geborduurde strookjes haalde zij een pak door den tijd geel geworden brieven, die met het gouden koordje van een voormalig ulevellenzakje bij elkander gebonden waren, te voorschijn. Zij ademde den eigenaardigen geur dezer brieven in; zij bekeek ze van alle kanten en bracht ze aan hare lippen. Toen haalde zij de schouders op en zeide met een ondeugend lachje:
‘Goede hemel, wat is men toch dwaas, als men jong is!’
‘En hoe veel erger, wanneer men oud is!’ antwoordde hij gevat.
Zij stelde hem de brieven ter hand met de sierlijke beweging eener tooneelprinses:
‘Ziedaar, Mijnheer!’
‘Zoo is het goed, Mevrouw!’
Zij hadden bepaald pret. Zij vermaakten zich als van ouds.
Zij speelden weder comedie en ‘werkten’ ieder in zijne rol, onder vier oogen.
‘Mag ik ze lezen, Mevrouw?’
‘Ja, Mijnheer. Maar niet in mijn bijzijn. Ik zou er dan al te verlegen onder worden. Dus, die van liefde sprekende brieven mogen niet eer gelezen worden, dan wanneer ik mij in mijne apartementen zal hebben terug getrokken...’
‘Dat zij zoo; maar Mevrouw, haast u, want het is reeds zeer laat geworden.’
Hare ‘apartementen’, die zij met een sierlijke handbeweging had aangeduid, werden vertegenwoordigd door haar klein ledikant, dat naast het zijne stond.
‘Keer u om, Mijnheer!’
Hij liet zijn leuningstoel een zwaai maken.
‘Het is geschied. Ik zal niet omzien. Maar vergeet niet je schoen onder den schoorsteen te zetten, want het is Kerstnacht... denk er aan!’
‘Zoo als je wil. Maar wat zal ik er morgen in vinden?’
Hij maakte een twijfelend gebaar. Nu bracht zij een van hare sierlijke paarse fluweelen muiltjes te voorschijn. In de rozet schitterde een steentje van geslepen bergkristal, fonkelend als een echte diamant. Dit schoentje plaatste zij glimlachend op den vloer bij den schoorsteenmantel.
Hierop volgden drie zuchten; toen een geritsel als van vloeipapier en zij lag in bed, het laken tot aan de kin opgetrokken. Met eene stem, die als uit het land der droomen van ver-af kwam, zeide zij:
‘Goeden nacht, mijn lieve, oude vriend.’
Hij stond reeds naast het ledikant en zich tot haar overbuigende antwoordde hij:
‘Goeden nacht, mijn schat!’
De pendule liet een half-uur-slag hooren. Twee kussen werden gewisseld: een van haar op zijne wang, en een van hem op haar mooi, nog blank voorhoofd. En toen sliep zij in, zacht en regelmatig adem halende: een-twee, een-twee, rustig als de slaap van een onschuldig kind.
Hij luistert en glimlacht; en hij luistert nog, met een teeder, ondeugend
| |
| |
lachje. Voorzichtig, op de teenen loopende om haar niet te wekken, sluipt hij naar zijne ouderwetsche schrijftafel. Hij trekt zachtjes eene der benedenladen open; steekt zijn arm daarin en haalt op eene geheimzinnige wijze een pakje te voorschijn. Het zijn door den tijd geel geworden brieven, die zorgvuldig met een verkleurd zijden lintje zijn saamgestrikt.
Hij bukt eerst; dan knielt hij neder en schuift het pakje voorzichtig in den paars fluweelen schoen, fluisterend: ‘De antwoorden. Wat zal zij verrast zijn, als zij die morgenochtend vindt!’
Naar het Fransch van Henri Lavedan.
|
|