| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
Een Meisje-Studentje door Annie Salomons. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
De wilde Tuin door H. Phil. Kelder. - Amsterdam. P.N. van Kampen en Zn.
Geëngageerd door Jeanne Reyneke van Stuwe. - Amsterdam, L.J. Veen.
Het leven is als een damp door Jeanne Haaxman. - Amsterdam, L.J. Veen.
Grenzen door Ina Boudier-Bakker. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.
Aan lager wal door Frits Leonhard. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse.
Sombere levens door Alex Booleman. - Amsterdam, Em. Quérido.
Zoekenden door Samuel Goudsmit. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Sproken door Henri van Booven. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Noortje Velt door Jacqueline E. van der Waals. - Haarlem, De Erven F. Bohn.
Het Japansche Huis door Suze La Chapelle Roobol. - Amersfoort, Valkhoff en Co.
De Pleegzoon van het Friezenveen door J.N. van Hesteren. - Amersfoort G. J Slothouwer.
De Filosoof van 't Sashuis door Maurits Sabbe. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Jonggezellen Levens door Virginie Loveling. - Utrecht, A.W. Bruna en Zoon.
Langs den Stroom door Victor de Meijere. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse.
De Kaarthoeve door Jan van der Moer. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Leo Smeder door Henri van Wermeskerken. - Amsterdam, L.J. Veen.
Wanneer tegenwoordig in een romantisch werk een stuk ‘modern leven’ wordt behandeld en die behandeling geschiedt in een onderhoudenden, aangenaam-leesbaren vorm, zonder dat de moderne auteur vervalt in de overdrijvingen en uitspattingen van eene literaire ontaarding, die bij zoo vele jonge schrijvers is waar te nemen, dan hebben wij zoo'n werk te begroeten als eene welkome verschijning.
De beide werken nu, die aan 't hoofd staan van de reeks nieuwverschenen romans, welke wij thans hebben te bespreken, Een Meisje-Studentje door Annie Salomons en De wilde Tuin van H. Phil. Kelder, bezitten bovengenoemde verdiensten in hooge mate. Hoe verschillend in deze werken de behandelde onderwerpen en de wijze van voorstelling ook mogen zijn, zoo hebben de auteurs toch dit met elkaar gemeen, dat zij, zonder den lezer te vermoeien met ragfijne ontledingen en gezochte détail-schilderingen, een stuk van ons modern sociaal leven weten uit te beelden in een sprekenden, plastischen vorm; beide werken zijn daarbij rijk aan gedachten, waarin de moderne tijdgeest zich duidelijk afspiegelt, zonder dat de roman door die gedachten merkbare schade lijdt.
Het Meisje-Studentje is van lieverlede in onze hedendaagsche samenleving geworden een heel gewoon verschijnsel. Werd nog een tiental jaren geleden de vrouwelijke studente, vrucht van de vrouwen-emancipatie,
| |
| |
als een zeldzame vogel doorgaans niet zonder meesmuilen aangegluurd, thans is hare verschijning op de college-banken iets heel gewoons geworden en de zich snel ontwikkelende denkbeelden van geestelijke co-educatie, gesteund door het krachtig besef van den socialen nood, hebben haar eene blijvende plaats onder de studeerende jongelingschap verzekerd. Maar aangezien bij alle maatschappelijke en geestelijke gelijkstelling het scherpe en al-beheerschende contrast tusschen de twee seksen toch niet kon worden uitgewischt, zoo blijven er aan het leven en werken van de studeerende vrouw eigenaardige moeilijkheden verbonden.
Nu heeft Annie Salomons, zelf studente, hare gedachten laten gaan over het leven van het Meisje-Studentje, en in een reeks van beelden, die hare fantasie haar voortooverde, getoetst aan en aangevuld door hare ervaring, teekent zij het bestaan van verschillende studeerende vrouwen, met alle daarin voorkomende bezwaren en eigenaardigheden. Wij hebben dus hier een boek van ‘waarheid en verdichting.’ De hoofdpersoon is hier Margo, die met haar nichtje Else op kamers woont.
In de eerste hoofdstukken vinden we de nieuwigheid van het kamerleven, de kinderlijke pret van die meisjes over hun eigen huishoudentje, het eerste bezoek van neef Han, die haar aanduidt, hoe zij zich tegenover de ‘ploerterij’ hebben te gedragen, kostelijk beschreven. Al spoedig worden zij aangezocht om lid te worden van de letterkundige club ‘Laborando Vincimus’, waardoor zij in aanraking komen met verschillende jongelui. Het duurt niet lang of neef Han wordt verliefd op Else, eenig dochtertje van rijke ouders, dat eigenlijk zoo maar voor plezier ging studeeren. En het komt ook tot eene verloving. Maar Margo, in de wandeling Go genoemd, is een diepere natuur, fijn-voelend, van erstigen idealistischen aanleg, oudste dochter uit 'n groot gezin, waarvan ieder zich 'n weg moest banen. Zij wil zich door de studie een levensdoel scheppen. Met groote illusies van de wetenschappelijke wereld, waarin zij nu zal leven, begint zij haar studentenleven; maar nu zij met de jongelui en de werkelijkheid in aanraking komt, voelt zij zich in hare ideale verwachtingen meer en meer teleurgesteld. Margo is op end' op ‘vrouw’, en, door haar diep-vrouwelijk gevoel gedreven, hoopt ze langzamerhand voor de jongelui, die ze ontmoet, waaronder er zoovelen zijn, die door fuiven en brassen trachten te vergoeden en te vergeten, wat zij aan huiselijkheid en zacht-schoon in hun leven missen, iets te kunnen zijn, een milder, schooner tint in hun leven te kunnen brengen; maar die hoop op toenadering van de meisjesvereeniging tot het corps moet ze gaandeweg prijsgeven, wanneer ze leert begrijpen, dat jongelui nu eenmaal anders voelen en denken, dat zij in hun spreken niet alleen, maar ook in hun algeheele opvatting over de vrouw minder rein zijn, soms bij het brute af.
Voor de wijze waarop de schrijfster al die verschillende typen teekent, waarmee Go in aanraking komt, hebben we niets dan lof. De beschrij- | |
| |
ving van jongelui als Han, Gerard, Eduard van Neerwinden, De Veer, Lize, Frieda, Mary, allen zoo verschillend in aanleg en karakter, en toch weer zoo juist passend in dat academisch kader van ontwikkelde jongelui, mag uitstekend heeten; de gesprekken zijn doorgaans jolig, guitig, soms humoristisch, - en de ernstige discussies geven zoo geheel en al terug, wat er in de hoofden en harten van de thans studeerende jeugd omgaat. Goed gezien was 't ook van de schrijfster er een enkele maal de Hegelarij in te brengen, die in de laatste jaren zoo sterk in de mode is gekomen, en ook een pedant eerste-jaartje ten toon te stellen, die bij het thee-zetten spreekt van (n + 1) schepjes suiker. Dit alles is naar het leven gegrepen.
En onder de beschreven tooneeltjes zijn er vele, die we als 't ware bijwonen en niet spoedig zullen vergeten; zoo het eerste kamerleven van Margo en Else, de eerste bijeenkomst van L.V. met de meisjesstudenten, de verlovingsfuif van Else en Han, de ongesteldheid van Else, de pic-nic, het standje van Go met de ‘ploerterij’, die haar beduidt, dat het ongepast is om heeren-studenten bij zich te ontvangen, en nog vele andere. Dit alles tintelt van leven.
En ook de groote, bijna afgezaagde, kwestie over de eigenlijke roeping der vrouw en wat de studeerende vrouw nu eigenlijk met al die wetenschap wil, laat de schrijfster niet onaangeroerd. Wanneer zij Go laat zeggen: ‘Ik geloof niet, dat studie, voor mij evenmin als voor de meeste meisjes, bepaalde roeping, 't eenige is.... Maar daarmee is het studeeren voor meisjes natuurlijk absoluut niet veroordeeld. Ik meen alleen, dat bij háar altijd 'n kwestie van keuze wordt, wat 'n man vereenigt; - ik bedoel bij 'n huwelijk, en dat ze dan, bijna altijd, niet de studie zullen kiezen.... Zie je, ik geloof, dat 't bij mij zoo is: ik heb heel veel kracht, en toewijding en levenslust. Die moet ik ergens aan geven. En omdat ik nu hier ben, tusschen studeerende menschen, in geestelijk-ontwikkelend milieu, geef ik ze aan studie’...., dan meenen we in die woorden van Go duidelijk te verstaan, hoe de schrijfster zelf over de studie en de roeping der vrouw denkt. In die meening worden we bevestigd door dat aardige tooneeltje, waarmee de schrijfster haar boek besluit: op verzoek van Go woont Else, nu gelukkig getrouwd en jong moedertje, nog eens een vergadering van de studenten-meisjesvereeniging bij; en terwijl de ab-actis met radratelende stem het jaarverslag opdreunt, ‘vertelt Else fluisterend aan Lou en Riek, die over haar heen hangen, de wonderen van ondeugendheid en liefheid en snuggerheid van haar schattigen jongen.’ - Ziedaar het harmonisch slot van dit welgeschreven boek.
Den vlotten stijl, den ongekunstelden en toch boeienden verhaaltrant, die het werk van Annie Salomons kenmerken, vinden we terug in het boek van Phil. Kelder: De wilde tuin.
De eigenaardige bandversiering, waarin we achter een haag van
| |
| |
groen en wilde bloemen zwarte fabrieksgebouwen zien liggen, uit wier schoorsteenen donkere rookzuilen opkringelen, bereidt ons al voor op het thema, waarop dit verhaal is gebouwd. De schrijver verplaatst ons naar een kleine fabriekstad, misschien ergens in den achterhoek. Een van de groote katoenweverijen is het eigendom van den heer ten Haare, een invloedrijk industrieel van den ouden stempel; hij is goed voor zijn werkvolk, maar hij kan zich niet vereenigen met de nieuwere begrippen omtrent verbeteringen in den toestand van het werkvolk. Een van zijn zoons, Gerrit, is bij zijn vader werkzaam op het kantoor; hij voelt veel voor de hervormingen in het leven der fabriekarbeiders, kan niet samengaan met de verouderde inzichten zijns vaders. Gerrits broer, Fred, is student, een jongmensch met aristocratische neigingen, aanleg tot losbandigheid; hoewel hij verloofd is met Mientje Dorink, dochter van een der notabelen in het stadje, leidt hij in Utrecht een vroolijk en los leventje. Reeds in 't begin van 't verhaal krijgen wij den indruk, dat die verloving in een onbedacht oogenblik tot stand is gekomen; want Mientje's warm gevoel en degelijke aanleg passen weinig bij Freds egoïstische en koel-beredeneerende natuur. Mientje voelt veel voor de hervormingsplannen van Gerrit en zoo ontstaat van lieverlede tusschen die twee een sterke sympathie, waarbij de egoïstische Fred gaandeweg op den achtergrond raakt. Wanneer er nu onder het werkvolk een gisting ontstaat en staking uitbreekt, komen deze omstandigheden Gerrits plannen te hulp en de oude heer ten Haare stemt eindelijk toe, dat een groote uitgestrektheid land, nog een halve wildernis, de wilde tuin, aan de fabriek zal worden toegevoegd en dat die woestenij zal worden herschapen in een mooi bouwterrein, waar in nette huisjes, vriendelijk in 't groen verscholen, de arbeiders zullen kunnen wonen en een gelukkiger, meer menschwaardig bestaan zullen hebben. En 't is op 't zilveren
huwelijksfeest van Mientje's ouders, dat Gerrit en Mientje in dien wilden tuin elkaar hunne liefde verklaren.... zij heeft op dien dag Fred afgeschreven.
Dit is in hoofdzaak de loop van 't verhaal, dat dus is gebouwd op de moderne sociale begrippen en gevoelens. Menige schrijver van dezen tijd zou bij de schildering van dit fabrieksleven en van de interieurs van het werkvolk zijn vervallen in die vermoeiende en eentonige beschrijvingsmanie, waarbij den lezer geen enkel détail bespaard blijft.
De heer Kelder doet dit niet, hij is in zijne beschrijvingen sober, en toch zijn zijne teekeningen raak en staan ons helder voor den geest. Voortreffelijk is o.a. de beschrijving van de wandeling van Gerrit door de fabriek; de lezer volgt hem onwillekeurig in het machinegebouw, in de weefzalen, waar de rijen machines als woeste dingen wild om zich heenslaan, zoodat het middenpad er door lijkt versmald; door de drukzalen, waar vrouwen den drukvorm neerpatsen op het verfkussen en jonge meiden, brutaal kijkend, hoog oplachen om de grappen, die zij elkander toeroepen; door de mannenzaal, waar met veel forscher
| |
| |
gebaar de vormen op het verfkussen worden neergepatst, waar nijdiger en krachtiger de hamers kloppen op 't hout, zoodat het werk der vrouwen ginds wel peuterig gedoe lijkt. En dan dit: ‘Gerrit liep door tusschen 't gevlag der lappen en bleef staan voor 'n stijf tulpenpatroon... en keek eens achter de lap om, wie 't bewerkte. 't Was 'n forsche baardige kerel, die hem van onder z'n zware wenkbrauwen een oogenblik had aangekeken, terwijl hij met den hamer klopte op z'n vorm... Was er haat geweest in z'n blik, of was er 'n spotlachje gegaan door z'n oogen?... Hij kende hem heel goed, 't was Kleverink, een van de voormannen van de socialistische partij, die bij de laatste staking de leiding had gehad... En terwijl Gerrit daar stond, voelde hij zich klein, als 't zoontje van den patroon, dat niets doet en rond-lummelt tusschen de honderden arbeidende menschen... Er stond naast Kleverink 'n kleine, donkere vent, en Gerrit zag nu, dat hij naar hem loerde met 'n spotlach. 't Bloed steeg hem naar 't hoofd en hij keerde zich om... bleef nog eens staan hier en daar om zich een air te geven... hij voelde 'n drang om weg te hollen uit de zaal, waar z'n vijanden waren; nu op dit oogenblik haatte hij ze ook, de massa, de arbeidersmassa, die hij om zich heen wist met gedachten van haat of van koelen spot.’
In enkele bladzijden teekent hier de schrijver het leven en bedrijf in deze fabriek en de verhouding tusschen werklieden en patroons; in korte krachtige trekken weet de schrijver een helder beeld te geven van wat daar omgaat en wij volgen met aandacht de toenemend-spannende verhouding tusschen werklui en patroons, tot eindelijk de vrede zal terugkeeren, wanneer de nieuwe, lang gewenschte, hervormingen de zege zullen hebben behaald over den drukkenden behoudszin. Dan klaart de dag in volle glorie... Voeg daarbij de kostelijke beschrijving van aardige huiselijke tooneeltjes, den natuurlijken en soms geestigen dialoog, en niemand zal 't verwonderen, dat ook van dit boek eene sympathieke bekoring uitgaat. Daar wij tot nog toe Phil. Kelder niet onder de Nederlandsche auteurs aantroffen, vermoeden wij, dat de wilde Tuin een eersteling is; wij kunnen dan den auteur met dit debuut zeer gelukwenschen.
Jeanne Reyneke van Stuwe gaf, als hors d'oeuvre bij de romanreeks, die ze heeft toegezegd, een zelfstandig romantisch werkje: Geëngageerd. In dit boek, in dagboekvorm geschreven, is een jonge dame aan het woord, Ina van West, die eigenlijk maar half vrede heeft met haar toestand van geëngageerd-zijn. ‘Soms vind ik 't heerlijk’, zegt ze, ‘als Fred 's Zondags overkomt en we kunnen wandelen of een rijtoertje maken... Maar dan heb ik weer oogenblikken... dat ik denk: wat heb ik er eigenlijk aan?... Ik heb, als ik de waarheid moet zeggen, altijd gedacht, dat geëngageerd zijn veel amusanter was’. Deze Ina blijkt een vrij grillig, frivool en behaagziek wezentje, dat
| |
| |
eigenlijk nog niet weet, wat ze wil. Haar ‘Fred’ zou ze voor geen geld van de wereld willen prijsgeven en ze zegt ‘dol’ van hem te houden; maar als hij op ‘trouwen’ zinspeelt, stelt ze uit, voortdurend uit, dàt lijkt haar veel te ‘ernstig.’ Gelukkig voor haar dat het geduld van Fred zoo onuitputtelijk is; menig andere vrijer zou zoo'n meisje, dat in haar verlovingstijd nog herhaaldelijk flirt met heeren, al spoedig de bons hebben gegeven. De schrijfster is gelukkiger geweest in de uitbeelding van de zelfzuchtige, grillige Ina, dan in die van den temperamentloozen Fred; zijn onbegrensd geduld en zijn goedige toegevendheid irriteeren den lezer en het doet werkelijk weldadig aan, wanneer Fred zich eens 'n enkelen keer boos maakt. Van hartstocht is in dit boek geen sprake; in zoover is dit werkje, ofschoon niet òverbeduidend, wel een zeldzame verschijning onder de geesteskinderen van deze vruchtbare schrijfster.
Jeanne Haaxman koos tot titel voor haar romantisch verhaal: Het leven is als een damp. Gelukkig gekozen lijkt ons die titel niet. Het leven met een of ander vergankelijk ding te vergelijken is iets zeer algemeens, en men behoeft er nu juist geen dichter of romanschrijver voor te zijn om het leven een schouwtooneel, of een dobbelspel of een droom te noemen. Wanneer nu Jeanne Haaxman het leven met een damp blieft te vergelijken, dan kan de lezer met reden een bijzondere overeenstemming verwachten tusschen het onderwerp van haar roman en een zich ontwikkelenden en weer verijlenden damp. Maar het door de schrijfster behandelde thema is een liefdesgeschiedenis, in hoofdzaak een liefdes-tragiek, die gebouwd is op een misverstand: Bart, een brave, zeer gevoelige jongen, amoureus temperament, is verliefd op een meisje, dat Lize heet, en nu weidt hij over zijne verliefdheid en zijne teedere gevoelens uit tegenover Lotte, eene zusterlijke vriendin, maar zonder Lize's naam te noemen; Lotte, eveneens zeer teergevoelig van aard, die voor Bart meer voelt dan eene zuster voor haar broer, past nu de ontboezemingen van Bart op zichzelve toe, en eerst later komt zij tot de ontdekking, dat zij zich vergist heeft. Waar blijft nu het dampvormige van dezen toestand? Dampvorming toch is een heel gewoon, normaal verschijnsel, dat zich altijd onder dezelfde omstandigheden op zeer natuurlijke wijze - en zeker nooit bij vergissing of tengevolge van een misverstand - voordoet.
De tragiek lijkt ons in dezen roman ook wat gezocht en bij de ontknooping maakt de schrijfster het zich wel wat gemakkelijk door Lize eenvoudig te laten doodgaan, waardoor Bart en Lotte, vooral wanneer Bart de oogen zijn opengegaan voor de groote karakter-hoedanigheden van Lotte, als van zelf tot elkaar worden gebracht, zoodat het verhaal blij-eindend kan besloten worden. De vele smart-momenten, die in dit boek voorkomen, zijn wel niet on verdienste lijk geteekend, maar toch maakt Lotte op den duur den indruk van een
| |
| |
sentimenteel schepseltje. De schrijfster heeft blijkbaar dit werk geschreven sterk onder den indruk van Van Eeden's Liederen van smart; daardoor krijgen de hoofdfiguren iets aangedikts, iets àl te zwaarwichtigs, waaronder het geheele verhaal tot het einde toe wordt gedrukt. Aan gevoel ontbreekt het deze schrijfster zeker niet; wanneer zij dit nu maar behoorlijk weet te beperken en haar best doet om onze taal goed machtig te worden, dan kan zij het zeker nog wel eens tot 'n goed en onderhoudend boek brengen.
Meer superieur werk levert Ina Boudier - Bakker met haar bundel verhalen, getiteld Grenzen. Vooral de twee eerste verhalen van dezen bundel zijn voortreffelijk geschreven. In het eerste verhaal ‘Oud’ teekent de schrijfster een bejaarden boekhouder, die zijn heele leven gesloofd heeft op hetzelfde kantoor. Hij is een gevoelig oud mannetje, wat wrevelig en grimmig geworden tegenover de jongeren op 't kantoor, die den ouden heer soms plagen. Ofschoon hij voelt, dat het werk hem niet meer zoo vlot als vroeger afgaat en de pijnlijke ervaring moet opdoen, dat hij voor een jongeren klerk bij bevordering wordt gepasseerd, kan hij toch niet besluiten om zijne betrekking op te zeggen, niettegenstaande hem door een zijner vrienden een andere, zelfs meer voordeelige, plaats als boekhouder in een groote winkelzaak is aangeboden. Zijn trots, zijn gehechtheid aan de oude firma, die meer dan veertig jaren lang zijne diensten heeft gewaardeerd, zitten hem in den weg. Eindelijk, vooral geleid door de overweging dat door de verhooging van zijn salaris zijne dochter niet langer in een betrekking behoeft te blijven, waarin zij, als dienstbare, slecht wordt behandeld, besluit hij zijne chefs om zijn ontslag te vragen. Het kost hem veel, deze vraag; een oogenblik hoopt hij nog, dat de chefs hem zullen trachten terug te houden van zijn besluit... denkend aan zijne trouwe diensten en zijn ijver van zoo vele, vele jaren... Maar in beleefde en vriendelijke woorden geven zijne chefs hem te kennen, dat zij zich best met zijn besluit kunnen vereenigen... ja, hij is oud geworden, hij heeft zijn tijd gehad. De gevoelens en de strijd in dat oude, gevoelige mannetje, dat algemeen-menschelijke en tragische, dat de ouder wordende mensch, die voelt dat hij niet meer kan maar toch zoo gaarne zou willen, in meer of minder sterke mate moet aanvaarden, is door de schrijfster diep gevoeld en mooi beschreven. Zoo bijv. de voorstelling in de verbeelding
van dien ouden man van de gesprekken, die hij met zijne chefs zal houden (pag. 25), het gesprek en het samenzijn met zijne dochter (27-34) zijn prachtstukjes van teekening.
Even voortreffelijk is de tweede novelle ‘Arbeid’, die vroeger afzonderlijk onder den titel Grenzen verscheen. De tragiek is hier gebouwd op de grenzen, die aan het menschelijk kunnen zijn gesteld; de mensch wordt door zijn ijver en eerzucht gedreven naar hooger en hooger, maar aan dat reiken en streven zijn voor de meesten grenzen gesteld.
| |
| |
Wee hem, die, door zijn eerzucht gedreven, die grenzen tracht te overschrijden! Dat ervaart in dit verhaal de onderwijzer Rant aan zijn zoon. Vader Rant heeft 't gebracht tot hoofdonderwijzer; in zijne jonge jaren had hij wel gedroomd van academische examens, van hooger-op, maar het ging niet, hij leerde te moeilijk. Maar nu wil hij zijn zoon Geert, die vlug leert en denzelfden onverdroten ijver heeft van den vader, brengen tot datgene wat hij niet heeft kunnen bereiken. Geert zal studeeren, hij zal den doctors-titel dragen. Aanvankelijk gaat het goed; maar na 'n paar examens voelt Geert zich moe, hij mist de lichamelijke kracht, die zijn vader onvermoeid deed blijven. Om in zijn studiekosten te voorzien, wordt hij tijdelijk leeraar aan een school; door het onderwijs-geven en het studeeren worden de krachten van Geert ondermijnd, hij overwerkt zich en ten slotte moet hij 't opgeven. Ook in dit verhaal moeten wij den diepen blik van de schrijfster, haar kunst van vertellen en schilderen bewonderen. Het lijden van den jongen Rant, het lijden van den vader, de ontzaggelijke teleurstelling en eindelijk de berusting, dit alles is voortreffelijk geteekend.
In het derde verhaal Lida Vane wordt eene artistieke vrouw geteekend, die trouwt, maar zich in het huwelijk niet bevredigd voelt en dan weer, na scheiding, tot haar kunst terugkeert. Ook hierin is veel verdienstelijks, vooral in de beschrijving van het terugzien van Lida Vane en haar echtvriend, wanneer beiden oud zijn geworden. Want beiden trachten na de scheiding hun leven weer op te bouwen door het aanknoopen van nieuwe liefdebanden; duidelijk laat de schrijfster ons zien, hoe over die nieuwe levens toch de onverwoestbare weemoedige herinnering aan het oude, krachtige volle geluk, - hoe kort het ook geduurd heeft - als een schaduw blijft hangen tot het einde toe. Minder gelukkig geslaagd lijkt ons het verhaal Schuld; het motief is gezocht en het geheel veel te gerekt. Het laatste Bezoek is niet meer dan een onafgewerkte schets. Maar de drie eerste verhalen stempelen dezen bundel inderdaad tot superieur werk.
Frits Leonhard beschrijft in zijn roman Aan lager wal het verval en den ondergang van een huisgezin door de schuld van den vader. De heer Kwik, hoofd van een huisgezin, is een man, die lijdt aan eigenwaan en verregaande zelfoverschatting; hij waant zich tot allerlei maatschappelijke betrekkingen in staat, maakt allerlei plannen, maar brengt het tot niets. Hij behoort tot die ongelukkige monomanen, die aan den leiband loopen van enkele vleiers en valsche vrienden en die het alleen aan de maatschappij, nimmer aan zichzelf wijten, wanneer zij 't tot niets in de wereld brengen. Bovendien is hij lui van aard en als 't hem tegenloopt, bedrinkt hij zich en maakt dan in zijn dronkemansroes allerlei nieuwe plannen, grootsch en verheven, maar die natuurlijk op niets uitloopen. Zijne vrouw, die geestelijk hooger staat dan hij, is niet in staat eenige verbetering in zijne handelwijze te
| |
| |
brengen, ofschoon zij hem voortdurend met verwijten overlaadt en hem de toenemende ellende van hun gezin onder het oog brengt. Naast deze twee hoofdpersonen, Kwik en zijne vrouw, staat een derde, Nans, hun oudste dochter. Nans is een ernstig meisje, door de drukkende levensomstandigheden wat zwaartillend geworden; haar gevoel voor Kwik wisselt doorgaans tusschen afkeer en kinderlijk medelijden. Wanneer Kwik het in zijn hoofd krijgt een fröbelschool op te richten in een achterbuurt, om aan geld te komen, belast Nans zich met de leiding en het onderwijs van de kinderen; maar door het onpractische gedoe van Kwik heeft ook die school, in weerwil van al de moeite en zorgen, die Nans zich getroost, slechts een kortstondig bestaan. Ten slotte moet, nadat Kwik nog eenige vruchtelooze pogingen heeft gedaan om geld te leenen, de geheele inboedel bij executie verkocht worden.
De figuur van Kwik is door den schrijver niet onverdienstelijk geteekend; er is soms iets komisch en humoristisch in de teekening van dezen plannenmakenden zwetser, dat een scherp contrast maakt met het lijden en de ellende van Kwik's vrouw en dochter. Ook aan de uitbeelding van Nans heeft de schrijver veel zorg besteed. Zeer uitvoerig is o.a. de beschrijving van het schooltje en van Nans, de schooljuffrouw; van al de moeite en het getob, dat Nans met die kinderen heeft, tot de viezigheden toe, wordt den lezers niets gespaard.
De figuur van Kwik, den man die vol is van allerlei plannen en het tot niets brengt, zou men kunnen vergelijken met Dickens' Micawber-figuur, maar toch met dit onderscheid: in Micawber vinden wij bij al zijn maatschappelijken teruggang toch altijd iets terug van den gentleman, iets heerachtigs en tegelijk veel naïefs, dat daardoor juist zoo komisch aandoet; maar deze Kwik is een ruwe, ergelijke ploert. Micawber blijft ons altijd meer vermaken dan dat hij ons hindert; aan Kwik, met zijn gemeene, platte taal, zijn grofheid en ploértigheid, ergert men zich van 't begin tot het einde. Dit is naar onze meening niet een gevolg van het burgerlijk milieu, waarin Kwik is geplaatst, maar wel van de wijze van teekenen van den schrijver. Frits Leonhard behoort tot de zoogenaamde realistische school; in de beschrijving van Kwik, van het gekijf met zijne vrouw, van al het jammerlijk gedoe in dit ongelukkig gezin wordt den lezer bijna niets gespaard, evenmin van de vulgaire taal en de weerzinwekkende platheid van het leven in een achterbuurt.
Wij wenschen het eigenaardige talent, dat voor deze realistische kunst wordt vereischt, niet te onderschatten. Maar de lezer vergunne ons deze opmerking: elke kunstenaar, dus ook elke schrijver, wenscht toch allereerst bij het publiek, dat zich in zijn kunstwerk verdiept, op te wekken een mee-leven, een mee-voelen met dat, wat hij in zijn werk heeft gelegd. Wanneer wij nu bijv. met dit werk van Frits Leonhard vergelijken de schildering, die in het eerste verhaal van het hierboven besproken werk Grenzen mevrouw Ina Boudier-Bakker geeft
| |
| |
van den ouden boekhouder en zijn gezin, wordt dan, - terwijl deze schrijfster in geenerlei détail-beschrijving vervalt, - het gevoel en het mede-lijden van den lezer voor dezen typischen ouden stakker werkelijk in mindere mate gewekt dan voor de familie Kwik, wier samenleven ons tot in de kleinste, vaak weerzinwekkende, bijzonderheden door Leonhard wordt geteekend? Staat ons het beeld van dien ouden tobber minder duidelijk voor oogen dan van den ploertigen Kwik? Wij gelooven deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden.
Bij 't alleen streven naar een fotografische copie van de werkelijkheid zondigt de realistische schrijver aanhoudend tegen de eenvoudigste eischen van het schoonheidsgevoel en den goeden smaak. Dat is, bij alle verdiensten die het werk van Frits Leonhard mag hebben, zijn schaduw-zijde, zijn groote fout. En diezefde fout vinden wij in de werken van twee andere schrijvers: Alex Booleman, die Sombere levens schreef, en Samuel Goudsmit, den auteur van Zoekenden. Vooral in het eerste. Beide schrijvers zijn Israëlieten en zij beschrijven tooneelen uit het Joodsche leven; hunne manier van beschrijven herinnert aan den schrijftrant van Quérido. Het werk van Booleman is voor een lezer, die nog iets anders van een boek verlangt dan gemeene taal en beschrijvingen van vuiligheden, volkomen ongenietbaar, Iets minder fel is het realisme van Samuel Goudsmit. Uit zijne beschrijvingen spreekt althans eene groote liefde voor Joodsche instellingen - zoo bijv. de beschrijving van den Sabbath in Hfdst. III - en onder zijne figuren is een oude Joodsche slager, die door zijn gevoelig karakter en wijze gelatenheid een sympathieken indruk maakt. Het verhaal loopt over Joodsche burgerluidjes, slagers en kooplui, in een klein stadje van Overijsel; vele woorden, die de Joden uit den achterhoek gebruiken, zijn voor ons onverstaanbaar. Van enkele gaf de schrijver een verklaring. Bij veel goeds in de typeeringen is echter het geheel te gerekt, de auteur herhaalt zich te veel; zijn woordgeknutsel doet ook dikwijls onaangenaam aan. Zoo spreekt S. ergens van ‘wijsselijk gebeurde beginselstandingen’; of: ‘zwaar marcheerden de agenten voort, in hun buitenkansje - schik met den jood’. 'n Heerlijke vinding, zoo'n woord! Dikwijls herinnert deze schrijver aan Zangwill. Maar Zangwill is geestiger en zijne kunst is ons liever.
Een scherpe tegenstelling met de laatste bovengenoemde werken, waarin alles gericht is op de uitwendige realiteit, vormt het geschrift van Henri van Booven: Sproken: Toch, wie hier iets verwacht van gezellige, aardige vertellingen, met of zonder moraal, zal bedrogen uitkomen. De tijd van de echte, ouderwetsche sprookjes ligt ver achter ons. Deze sproken zijn in hoofdzaak uitbeeldingen van visionaire, mystieke, onwerkelijke dingen, personen en toestanden; zoo teekent de schrijver in ‘De Zieltoging’ een geheimzinnigen, eenzamen man, wiens innige vertrouwelingen en dierbaarste vrienden bestaan in een
| |
| |
collectie zeldzaam-fraaie paddestoelen - omdat deze de menschen schuwen en door hen gevreesd zijn - gekweekt in vochtige kelders, dle al dieper en dieper gelegen zijn onder zijn eenzame woning; de eenzame, zwijgende man daalt in die eindelooze reeks van kelders af, tot hij voor altijd verdwijnt. De omgevingen, de tuinen, de kasteelen, waarin de schrijver al die mysterieuze personen en toestanden doorgaans in schoon, rhythmisch, stemmingsvol proza teekent, hebben alle iets schimmigs, griezeligs, dat veelal doet denken aan koortsvisioenen. Wij weten uit de vroegere werken van dezen schrijver, dat zijn talent zich bijzonder tot deze soort van beschrijvingen leent. Toch, bij alle verdiensten, die deze schilderingen inderdaad bezitten, laat de lectuur ons koud: alles, zoowel de onderwerpen als de taal, lijkt ons te gezocht, te veel verzonnen, te veel berekend op gewilde effecten. We gaan er bij griezelen en geeuwen, maar ons gevoel wordt niet gewekt.
Een in vele opzichten interessant boek is Noortje Velt van Jacqueline E. van der Waals. Interessant, niet wegens het romantische van den inhoud, want dat is maar heel poover vertegenwoordigd, maar wel om de diepe en fijne psychologie, waarmee de schrijfster haar onderwerp behandelt. S. geeft ons in dit werk de geleidelijke ontplooiing van een zeer gevoelige meisjes-ziel en teekent de verschillende en afwisselende stemmingen, die een fijnvoelend kind, rijpend tot vrouw, onder de inwerking van hare verschillende omgevingen ondergaat. Noortje Velt wordt ons eerst beschreven als kind, toen zij nog bij haar vader en moeder thuis met haar poppen speelde. Noortje is in zekeren zin wel een zeer bijzonder kind: zij paart aan een levendige fantasie een sterke neiging tot het meditatieve, tot zelfbeschouwing en zelfontleding. Het zelfzuchtige, dat met de laatstgenoemde geesteseigenschappen altijd onvermijdelijk is verbonden, gevoelt ze reeds in haar kinderlijke ziel en reeds als kind doet ze moeite daartegen te strijden. Dat kinderlijk strijden in verband met haar vast geloof in Gods almacht is zeer mooi geteekend in haar gedachtengang na het overlijden harer moeder (19). Het is jammer, dat die neiging tot religieuze overdenkingen op later leeftijd meer den vorm aanneemt van religieuze tobberijen - o.a. over het al of niet mensch-zijn van Jezus (120) en over den invloed en de werking van het Leger des Heils (220); deze gedeelten van het verhaal zijn te veel uitgesponnen en neigen meer naar het ziekelijke. Frisscher daarentegen is weer de beschrijving van Nora's leven, wanneer zij na den dood harer ouders in een omgeving komt, die haar aanvankelijk niet sympathiek is; hoe zij gaandeweg hare weinige genegenheid voor tante Bertha, een vrouw met een wil, gewoon de baas te spelen, weet ter zijde te stellen, en, bij voortdurend strijden tegen haar eigen moeilijk karakter, dit gevoel voor een beter en hooger gevoel weet te doen plaats maken. Al die phasen, die
deze meditatieve geest, dat gevoelige vrouwenhart doorloopt, weet de schrijfster op zeer verdienstelijke
| |
| |
wijze te teekenen. Alleen zal zeker bij vele lezers - en die zal het boek zeker vinden, vooral onder de vrouwen, want dit werk is door en door vrouwelijk - wel eens de vraag opkomen, of de schrijfster bij haar minutieuze uitbeeldingen van Nora's gedachten en stemmingen de grenzen van de waarschijnlijkheid wel altijd in het oog heeft gehouden. Om iets te noemen: Nora is een zeer geestelijk-ontwikkelde en belezen vrouw; reeds als kind noemde zij haar speelgoed en poppen naar de helden en haar lievelingsfiguren uit de romans van Van Lennep en Dickens (p. 30); hare gedachten nemen dikwijls eene kritische richting bij het peinzen over de groote levensvragen (121, 249); haar oordeel is scherp en haar manier van redeneeren doet soms aan den betoogtrant van ontwikkelde mannen denken. Zoo geeft zij o.a. een harer vriendinnen, die beweerd heeft, dat een daad niet goed kan zijn, als de gevolgen niet goed zijn, ten antwoord: ‘Niet wàt je beweert, is onzin, maar dàt je 't beweert. Zooals ieder logisch macchiavellist een antimacchiavelli behoorde te schrijven, zoo moest jij overal en altijd verkondigen, dat van de waarheid onder geen enkel voorwendsel mag worden afgeweken....’ Kan men nu van een vrouw, die zóo kan denken en spreken, verwachten, dat zij in spannende en moeilijke oogenblikken van haar leven op zóo kinderlijke wijze tot God zal spreken, als ons in 't eind van het boek (p. 265) wordt verhaald? Naar onze meening heeft de schrijfster in het eerste gedeelte van dit werk, waarin zij ons Nora doet zien als kind en aankomend jong meisje, een mooi stuk literair werk geleverd; in het laatste gedeelte verloopt eigenlijk het verhaal in al te vele en te lange redeneeringen en beschouwingen over allerlei kwesties. Ook de bij Nora opkomende liefde voor een man - in het vrouwenleven is toch deze phase altijd éen van de meest gewichtige - is wel wat vluchtig door de schrijfster behandeld.
Dit zijn onze bedenkingen tegen dit overigens hoogst verdienstelijke werk. Taal en stijl zijn uitstekend verzorgd, het boek is rijk aan gedachten, de uitingen zijn soms zeer origineel en karakteristiek. Zoo bijv. zegt Nora tot zichzelve in een bui van mismoedigheid: ‘Ik wou, dat ik mezelf uitvegen kon... als een som op de lei, die niet wil uitkomen.... Het is zoo'n vreeselijke gedachte, dat een mensch altijd ergens moet zijn - ook nadat hij gestorven is.’
Mevrouw La Chapelle-Roobol schreef een roman Het Japansche Huis. Wie dit boek gelezen heeft, zal allicht van dezen titel zeggen: het kind moest een naam hebben. De lezer, die verwacht hier in een Japansch milieu verplaatst te worden, vergist zich deerlijk. Het Japansche Huis is eenvoudig een groote winkelzaak in Den Haag, die herinnert aan de Kon. Bazar, waar Japansche en in 't algemeen Oostersche artikelen worden verkocht: ‘kostbaar Japansch lakwerk... heerlijke borden met schitterende kleuren en beschilderd met zonderlinge figuren... fraai gesneden paarlemoeren doosjes...’ Met deze eenvoudige inventaris-opgave
| |
| |
maakt de schrijfster zich van het Japansche gedoe af. De directeur is Gerrit Revers, die de zaak van zijn vader, klein begonnen, heeft uitgebreid. Revers is een soliede burgerman, die zich niet in staat voelt de kolossale inrichting alleen te besturen; naast hem wordt een tweede directeur benoemd, een man van smaak en ontwikkeling, die goed thuis is in vreemde talen en handelscorrespondentie. De verhouding van Revers, den teruggetrokken, eenvoudigen man, tot mijnheer Doelwijk, den tweeden directeur, is ongeveer als van den boer tot den edelman. Revers voelt zich sterk aangetrokken tot het gezin van Doelwijk en vooral tot diens jonge vrouw Lotte. Doelwijk komt na eenige jaren te overlijden, en Lotte blijft met hare kinderen in bekrompen omstandigheden achter. Revers, verliefd geworden op Lotte, stelt haar een huwelijk voor; hij kan dan voor haar en hare kinderen zorgen en haar oudste zoon zal dan later hem - Revers - opvolgen als directeur van ‘Het Huis’. Lotte heeft echter zoo'n onbegrensde vereering voor haar overleden man, dat zij verklaart met een tweede huwelijk ontrouw te plegen aan zijne nagedachtenis en dat zij alleen het aanzoek van Revers wil aannemen ter wille van hare kinderen. Revers, in de stille hoop dat mettertijd de gevoelens van Lotte door zijne toewijdende liefde zich wel zullen wijzigen, trouwt nu met Lotte. Maar hare koelheid en onverschilligheid voor Revers, in plaats van te minderen, nemen steeds toe; en die koelheid slaat over in haat, wanneer Revers haar ten slotte, wanneer zijn geduld is uitgeput, duidelijk maakt, hoezeer haar vereering voor haar overleden echtgenoot misplaatst is, daar deze - Revers heeft er de bewijzen van in handen gehad - Lotte ontrouw is geweest en er een maîtres op nahield. Een ongelukkig huwelijk dus, dat eindigt met scheiding.
Van de twee hoofdpersonen, Revers en Lotte, is de eerste, de goedige, onbenullige, verliefde Revers, 't best geteekend; Lotte is niet alleen onsympathiek, maar psychologisch-onwaarschijnlijk. Een vrouw met een gevoelig hart, die innig kan liefhebben, handelt niet als Lotte. Zoo'n vrouw hertrouwt niet, of, als ze hertrouwt, zal ze niet die vijandige gezindheid voelen tegenover een man van zóo goedigen aard als Revers, die haar boven alles vereert. Ook de bijfiguren, zooals Roosje, die nog even moet dienst doen om een zeker licht te werpen op den lichtzinnigen Doelwijk, interesseeren ons weinig.
In den historischen roman De Pleegzoon van het Friezenveen worden door J.N. van Hesteren de daden en lotgevallen verhaald van Gerhard van Riemsdijk, zoon van Arnold van Riemsdijk, die met de bewaking van het Overijselsche kasteel van Gramsberg was belast, en verwant aan de rijke en invloedrijke handelsmannen van het Friezenveen, wier handelsrelaties met Rusland en Polen tot op heden zijn blijven voortbestaan. Deze Gerhard van Riemsdijk, een vlugge, koene jongen, kwam na den dood zijns vaders in 1664, dus twee jaar voordat het Friezenveen
| |
| |
grootendeels door brand was vernield, op 14-jarigen leeftijd in huis bij zijn rijken oom Jeremias van Riemsdijk en maakte met dezen oom een handelsreis naar de Oostzee. Terwijl zij in het noorden vertoeven, breekt de oorlog met Engeland uit; maar onder de hoede van den vlootvoogd De Ruyter keeren oom en neef met de handelsvloot uit Riga en Dantzig behouden terug. De schrijver laat den terugkeer van Gerhard samenvallen met den grooten brand van het Friezenveen, waarbij slechts weinige huizen, ook dat van de familie Van Riemsdijk, gespaard bleven. Gerhard redt daarbij nog de weduwe van een hunner handelsvrienden, mevrouw Reijst, uit de vlammen; na het overlijden van mevrouw Reijst, wordt haar dochtertje Manna door oom Jeremias van Riemsdijk en zijn vrouw Gertrude in huis genomen en opgevoed.
Dan volgt het verhaal van Gerhards groote handelsreis door het zuiden van Europa, waarbij de schrijver gelegenheid heeft ons veel belangrijks mee te deelen over de handelspolitiek en de handelstoestanden van het tijdperk, waarin het jaar 1672 valt. Wanneer nu de oorlog uitbreekt, heeft Gerhard, na zijn terugkomst in het vaderland, gelegenheid zich door heldhaftige daden te onderscheiden. Zoo o.a. bij de verdediging van Groningen, later ook bij de verdediging van het kasteel van Gramsberg. Wanneer dit slot door verraad in de handen van de Munstersche troepen is gevallen, wordt Gerhard gevangen genomen en gevoerd naar de Citadel van Koesveld, waaruit hij ten slotte weet te ontvluchten. Intusschen zijn de Munsterschen uit Overijsel verdreven en zijn Jeremias van Riemsdijk en zijne pleegdochter Manna, die tijdelijk naar het buitenland waren uitgeweken, weer in het Friezenveen teruggekeerd. Gerhard, die zich na zijn terugkeer uit het zuiden reeds met Manna had verloofd, vindt nu zijn geliefde en zijn oom weer terug, en het verhaal eindigt met de bruiloft van den jongen, heldhaftigen koopmanszoon.
Voor een historischen roman is deze stof ongetwijfeld een zeer dankbaar gegeven. Daarom is het jammer, dat de schrijver niet in staat is geweest er een zeer boeiend en onderhoudend verhaal van te maken. Taal en vooral stijl laten hier al te veel te wenschen over; ook herhaalt de schrijver zich telkens. Daaraan alleen is het te wijten, dat dit boek den indruk maakt van een gerekt, verouderd werk.
De Vlaamsche schrijvers zijn ditmaal weer goed vertegenwoordigd. Wat wordt daar flink gearbeid in dat Vlamingenland! Daar hebben we allereerst Maurits Sabbe met De Filosoof van 't Sashuis. Sas beteekent sluis, en deze filosoof is de Sasmeester, dat is dus 'n gewone sluiswachter of -opzichter. Maurits Sabbe heeft van dezen Sasmeester een alleraardigst type weten te maken. De Sasmeester woont alleen in zijn huis en is op weg een oude vrijer te worden; een van zijn vrienden, Casteels, geeft zich alle moeite om hem aan ‘de vrouw te helpen’. Maar de Sasmeester heeft zijn vrijheid te lief en kan weinig behagen scheppen in de vrouwelijke exemplaren, die Casteels hem op
| |
| |
z'n dak stuurt. De Sasmeester, filosofisch aangelegd, heeft 'n stille vrees voor de vrouw.
‘O, Casteels, de Sasmeester kent 't gefoefel van 't vrouwvolk! Os ik hier op m'n eentje zit, verre van 't gervenk 't gerots van de menschen, ton zien ik verre en scherp wa' dat er in de weireld gebeurt... Zie je die schone vrouwtjes dó? Ze stoon vor hunder spegeltjie en ze poudreeren en ze fardeeren en ze pommadeeren hunder, 'n striktsjie alhier, 'n lintje aldoor; en krulletjes en prulletjes. Ze trekken kleeren an van pane en zijde. Ze loenken en ze lachen en ze toogen hunder tandjies. En weet je waarom? Omdat er 'n duveltjie op hunder schoere zit, die in hunder ooren blaast: “Allez, courage! 't Is azo' da' je de man ga meester worden, da' je der al go' mee doen wat da' je wilt”. Ja, de vrouwlien en hein mor één droom en dat is 't mannevolk te overmeesteren en te doen dansen lik of da' ze zijnder schufelen... De mans kommen no' de goudstikstjies lik de motten no' de vlammen van de keerse. Mo' de Sasmeester en is geen motte, vatje-vous? “Viva de liberteit!” zegge ik nog altijd vo' mijn part. 'k Wille m'n eigen meester bluven.’
En wanneer de schoone Flavie, een jolige deern, ook al door Casteels uitgezonden, den Sasmeester tracht duidelijk te maken, dat ‘de vrouwen de fijnste, de geslepenste en de beste helft van 't menschdom uitmaken’, dan zegt hij: ‘Steekt dat uit jen hoofd, mensch! De vrouwe stoot oender 't gezag van den man omdat ze heur zelve nie verhelpen kan... Had je de boeken geleerd en de nateure bekeken met open oogen, je zoudt da wete... Kijkt no den kalkoensche hane, bijvoorbeeld! Is hij de meester van 't hof niet, en is z'n henne z'n gewillige dienaresse niet? En de pauw, - en de zwone! En den duver? Kijkt no de planten - der ook overtreffen de mans de wuufs - de mannelike kruden hein tien keer meer kracht of de vrouwelike tegen heete korssen, peste en andere kwalen... Overol doet de man 't grootste en 't edelste werk! Mo dat 'n verstoot e vrouwmensch niet. Ze is 't er te lichtzinnig voren.’
De Sasmeester, die zooveel van de dieren en de planten weet, maar 'n afschuw heeft van de vrouwen, die zijne vrijheid komen belagen, is echter niet ongevoelig voor de bekoring van de eenvoudige Mietje, de bekoorlijke dochter van zijn vriend Casteels. En terwijl al de pogingen van Casteels om den Sasmeester tot 'n huwelijk te brengen mislukken, zet deze vriend groote oogen op van verbazing, wanneer de Sasmeester op 'n goeden dag Casteels om de hand komt vragen van diens eigen dochter.
Zooals de lezer uit bovenstaande aanhalingen ziet, is dit boek in echt Vlaamsch geschreven. Maar niet alleen de taal is Vlaamsch, de geheele inkleeding van dit boek, de schildering van de omgeving - het oude klassieke Brugge - de echte volkshumor, dat alles draagt den echt-Vlaamschen stempel. Want werkelijk humoristisch zijn deze schilderingen,
| |
| |
al gaat de humor niet diep. Alleraardigst en verdienstelijk geteekend is bijv. de kermisgang; knap verteld die legende van 't ‘minnewaoter’; grappig de snakerijen, die de Sasmeester uithaalt om zijne belaagsters te foppen. Maurits Sabbe heeft met dit verhaal een werkje geleverd, dat onder de hedendaagsche Vlaamsche literatuur een eerste plaats kan innemen.
Natuurlijk ontbreekt ook ditmaal niet de onvermoeid-werkzame Virginie Loveling. Zij geeft een bundel schetsen en novellen, getiteld Jonggezellen Levens. Ook dit boek draagt, zooals alle werken van deze schrijfster, den echt-Vlaamschen stempel. Het zijn de Vlaamsche kleine burgerluiden, voerlieden, landbouwers, slagers, winkeliers, kortom, Vlaamsche dorpsbewoners, de pastoors incluis, waarvan de schrijfster hier vertelt. Men moet zóó vele jaren, als deze schrijfster, onder de Vlaamsche dorpelingen gewoond, met hen verkeerd, en in al hun doen en laten bespied hebben, om dat volkje in hun eigenaardig doen en denken zoo te schilderen als hier is gedaan. Daar hebben we bijv. in de eerste novelle, die den titel draagt van het boek, het huishoudentje van den voerman Leo, die samenwoont met zijne zuster Stine; beiden boersche, koppige lieden. In de schildering van Leo, vooral in de wijze waarop hij elke toespeling op een huwelijk beantwoordt, ligt iets humoristisch, dat aan den Sasmeester van Sabbe herinnert. In de tweede novelle ‘Meesterschap’ komt, nog sterker dan in de eerste, het meesterschap in de kunst van teekenen van de schrijfster uit. Hoe voortreffelijk is daarin dat huishouden geteekend op het mooiste hofstedeken van het dorpje Vroden, bewoond door twee ongehuwde broeders, Bouwen en Sarelken, die het kleine Trezeken, kleinkind eener ongehuwde zuster, bij zich in huis hebben genomen. Bouwen, de oudste, is in alles de baas; zijn leus is: ‘Laat u niet in den hoek zetten, ontkleed u niet, voordat gij slapen gaat.’ Bouwen is zuinig, pot zijn geld op en verbergt het voor zijn broeder, dien hij van den stand der zaken onkundig laat; deze zuinigheid ontaardt in gierigheid en op z'n ouden dag is Bouwen een egoïstische vrek geworden, die zelfs Trezeken laat beloven, dat zij nimmer trouwen zal, alleen om hem te blijven dienen en de boerderij te besturen. Die belofte wordt Trezeken echter te zwaar, en
wanneer later haar oom Sarelken komt te overlijden, trouwt zij met een flinken boerenjongen, die nu met haar bij baas Bouwen intrekt. Trezeken en haar man zijn goedaardige, werkzame menschen, maar de gierige Bouwen houdt hen kort en gunt hun en hun kinderen het noodige niet, waardoor ten slotte tusschen den boer Feel, Trezekens man, en den ouden Bouwen herhaaldelijk ruzie ontstaat. In een van die twisttooneelen schopt Feel, woedend geworden, zijn schoonvader dood. Een en ander is door de schrijfster met groote realistische kracht geteekend; zoo bijv. de vrijerij van Feel, de tooneelen tusschen den gierigaard en zijne kinderen, de teleurstelling van Feel
| |
| |
en Trezeken, wanneer zij na den dood van Bouwen tot de ontdekking komen, dat al het opgespaarde geld van Bouwen is belegd in papieren die waardeloos zijn geworden. Ook de overige novellen - de laatste, ‘Wintergezichten’, is niet meer dan een schets - zijn het lezen overwaard. De letterkundige arbeid van Virginie Loveling verraadt nog in geen enkel opzicht de sporen van den hoogen leeftijd der schrijfster.
Ook Victor de Meijere geeft een bundel verhalen, getiteld: Langs den Stroom. En ook deze schrijver geeft tooneelen uit het Vlaamsche leven; zijn boek bevat een zestal verhalen, goed en onderhoudend verteld, maar waarbij men toch nu en dan den indruk krijgt, dat het pure verzinsels zijn, vol onwaarschijnlijkheden. Deze schrijver schijnt zijne fantasie bij voorkeur te laten gaan over dingen van griezeligen en spookachtigen aard. Zoo is ‘De ontgraving’ de vertelling van een doodgraver, hoe een doodkist wordt opgegraven, omdat men meende beweging en geluiden te hooren in een graf. Wanneer de kist naar boven gebracht en geopend is, blijkt het geluid veroorzaakt te worden door 't gezuig en geklok van opborrelend water. De griezeligheden, die de omstanders bij de ontgraving en het openen van de kist hebben te aanschouwen, blijven den lezer niet gespaard. Het volk is in de boomen en op de muren van het kerkhof geklommen om die akeligheid te zien. De schrijver zoekt ook meermalen effect te maken door contrasten; bijv. op het eind van het verhaal lezen wij: ‘Als wij het kerkhof verlieten, vielen de laatste mannen van de muren en uit de boomen. In rijen trokken ze allemaal terug naar het dorp, mannenvolk en vrouwen ondereen, arm aan arm en luide zingend.’ Ook in het laatste verhaal, ‘De Giertij’, waarin eene overstrooming wordt beschreven, werkt de schrijver met het griezelige van den dood. Het water dringt in een huis, waarin een doode boven aarde staat; bij 't wassen van het water drijft de kist weg. De zoon neemt dan het lijk van zijn vader uit de kist en draagt het weg. Alle akeligheden, die bij een doorbraak en overstrooming kunnen voorkomen, worden hier breedvoerig verhaald. Zelfs ‘Avondrust’, een korte schets, is vol van spookhistories en spookgestalten. Zoo heeft de oude jood-marskramer, die hier in den avondschemer den schippers, die op de havenkade zitten uit te rusten,
zijne waren komt aanbieden en door de mannen wordt afgescheept, ook al iets spookachtigs. En toch is dit knap verteld, met talent geteekend. De lezer oordeele slechts naar het volgende, dat wij hier even aanhalen. Wanneer de schipper, die juist een spookverhaal heeft verteld, den jood heeft afgescheept met ‘niks noodig’, zegt deze:
‘Ik ben jullie geen vriend! Je koopt niks? Je heb niks noodig? Je wilt niet zien?’... Zijn mond verwrong zich en sprong verveerlijk vooruit met bevende lippen... Hij wierp het kistje terug met den lederen riem over den schouder en boog zich naar den baas, die, dik
| |
| |
en breed, met joviaal, rond aangezicht, nevens ons zat. Genoegelijk trok de man aan de lange steenen pijp en zijn kleine spleetoogjes staarden naar de verte, waar de maan door de wolken drong... Dichter boog 't joodje zich over hem; akelig draaide 't wit van zijn oogen heen en weer; zijn nek rekte zich uit, mager en lang, met vreeselijke spiertrekkingen; zijn kin ging geweldig aan 't beven; hij sprak met schorre stem en bij elk woord dat hem over de lippen kwam, snokte zijn baard op en neer:
‘- Jij, jij... Jij zult niet lang meer leven, jij... Jij ziet er erg ziek uit... erg ziek’... Hij haastte zich toen weg. Hij verdween in de duisternis, die één werd met den grond en met de aardsche dingen, gebukt onder den last van zijn haat.’
Ook 't begin van deze schets teekent den goeden verteller: ‘'t Was stikkend heet geweest... De avond viel en, met de muggen uit het riet, kwamen de menschen uit hunne huizen.’
Aan 't talent van Victor de Meijere zal niemand na 't lezen van de vertellingen uit Langs den Stroom meer twijfelen. Maar wij willen hopen, dat deze schrijver in het vervolg aan zijne sterke neiging tot het minder gezonde in de romantiek wat minder zal toegeven.
Ook Jan van der Moer, schrijver van De Kaarthoeve, toont een goed verteller te zijn. De Kaarthoeve is eigenlijk een buitenplaats, waarvan de vroegere eigenaar zijn geld heeft verbrast en verspeeld; na zijn dood is dat buiten herschapen in eene boerderij, nu bewoond door baas Walvlot. Deze baas heeft maar éen dochter, die van het boerenbedrijf niets wil weten; daarom neemt hij eene huishoudster. Deze huishoudster is Liesbeth, eene flinke en schrandere vrouw, die vroeger verkeering heeft gehad met een zekeren Jan Dokkers, ‘den werfboer,’ die ongelukkig gehuwd is. De genegenheid tusschen dezen getrouwden werfboer en Liesbeth is nooit verkoeld; zij blijven elkaar zoeken, Jan laat geen gelegenheid voorbijgaan Liesbeth te ontmoeten. De hoofdpersonen van 't verhaal blijven dan deze Liesbeth, de werfboer en Walvlot, de eigenaar van de Kaarthoeve. De wijze waarop Liesbeth met den onbeholpen Walvlot omgaat en zich niet door zijne schoone beloften laat inpalmen, is aardig beschreven; de schrijver blijkt met het dorpsleven goed vertrouwd. Overigens heeft dit verhaal geen bepaalde locale kleur.
De roman Leo Smeder, geschreven door Henri van Wermeskerken, is een vervolg op ‘Hollandsch Binnenhuisje’ van Mevr. van Wermeskerken - Junius. De zoon draagt dit boek op aan de nagedachtenis zijner Moeder. Een en ander moet bij ieder, die de werken van Mevr. van Wermeskerken heeft genoten en zich nog het een en ander herinnert van het droeve leven dezer schrijfster, van zelf weemoedige herinneringen opwekken. Wanneer wij zelfs de vraag laten rusten, of
| |
| |
wij in dit boek van den zoon hebben te doen met ‘documents historiques’, dan wordt de weemoedige gedachte toch nog versterkt door het feit, dat, terwijl ‘Hollandsch Binnenhuisje’ - een van de schoonste werken van Mevr. van Wermeskerken - bij allen ernst, dien het bevatte, toch een boek was van gezonden levenslust, dit vervolg, Leo Smeder, een boek is van tranen. Het is 't verhaal van een ongelukkig huwelijk. De man, de heer Smeder, doet zaken, en als 't hem tegenloopt, bedrinkt hij zich; zijne vrouw Truus is eene zenuwlijderes en als zoodanig prikkelbaar en overgevoelig. Zij hebben twee kinderen, jongens; Leo, de oudste, houdt dol veel van zijne moeder, hij vereert haar als een heilige en lijdt vreeselijk onder de voortdurende ontstemming en ruzie in huis. De toestand wordt nog treuriger, wanneer Truus eene hartstochtelijke liefde opvat voor den vriend van Smeder, een schilder, en ten slotte haar huis verlaat om den schilder te volgen. Dan volgt eene scheiding, waarbij de kinderen natuurlijk aan den vader blijven toegewezen. In de onverzwakte liefde van Leo voor zijne moeder, ook na haar misstap, ligt iets zeer aandoenlijks. Dat het geloof van Leo in zijne moeder, van wie hij nooit slecht heeft kunnen denken, - in tegenstelling van zijn oppervlakkigen ruwen vader, die haar gewoon een slet noemt - volkomen juist en gemotiveerd is geweest, blijkt later, wanneer een dokter verklaart, dat alle handelingen van Truus, haar misstap ingesloten, eenvoudig het gevolg zijn geweest van eene ongeneeslijke zenuwziekte, waaraan zij jaren lang heeft geleden en waaraan zij dan ook sterft.
Zoo wordt dan deze roman de trieste beschrijving van een neuropathologisch geval. Hierdoor wordt eigenlijk bij den lezer alleen een gevoel van diep medelijden opgewekt voor deze ongelukkige vrouw en voor haar man en hare kinderen, die ten gevolge van haar abnormalen toestand zooveel verdriet hebben gehad.
Wil men dit boek eenvoudig als een stuk literair werk beschouwen, dan is het met den besten wil niet mogelijk de waarde daarvan hoog aan te slaan. Vooreerst is de toon doorloopend veel te week en te overgevoelig. Er zijn in 't werk spel- en schrijffouten aan te wijzen, die duidelijk toonen, dat de schrijver de taal nog niet genoeg onder den duim heeft. Voor een echtpaar als Smeder en Truus kan de lezer onmogelijk eenige sympathie gevoelen; alleen aan het einde zal de lezer uitroepen: ‘die arme stumperds’. Alleen Leo, met zijn onverzwakte liefde èn voor zijne ongelukkige moeder èn ook voor zijn ongelukkigen vader, met al zijn strijd, dien hij in zijn jonge leven al heeft door te maken, zal bij den lezer sympathie wekken. Maar toch is ook deze kinderlijke figuur niet kinderlijk genoeg; week van opvatting, doet hij ons dikwijls versteld staan over zijne onnatuurlijke oud mannetjes-wijsheid.
In het beschrijven van enkele tooneelen heeft Henri van Wermeskerken echter den juisten toon wel weten te treffen en het talent daarvoor ontbreekt hem zeker niet. Wij wenschen hem toe, dat het hem gelukken zal dit talent in gezonde richting te ontwikkelen.
|
|