De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Nieuwere onderzoekingen op het gebied van het plantenleven.Niet minder dan het leven der dieren, is ook het plantenleven rijk aan interessante verschijnselen, die bovendien nog des te meer onze belangstelling verdienen, daar vele daarvan ook in nauw verband staan met de ontwikkeling van de dierenwereld en met het geheele bestaan van den mensch zelf. Dat er innige betrekkingen bestaan tusschen de plant en het dier, dat beide dikwijls overeenkomstige levensverschijnselen vertoonen, mag tegenwoordig als algemeen bekend verondersteld worden. Eene scherpe grens is tusschen deze beide rijken der natuur niet te trekken en vooral de lagere planten en dieren vertoonen tal van geleidelijke en onmerkbare overgangen. De tegenwoordige natuuronderzoeker kan zich niet meer tevreden stellen met de uitspraak van den beroemden Zweedschen plantkundige uit de 18de eeuw: Linnaeus, die het onderscheid tusschen de drie rijken der natuur eenvoudig als volgt samenvatte: ‘De delfstoffen groeien, de planten groeien en leven, de dieren groeien, leven en gevoelen.’ Nu is juist dit laatste punt: het gemis van gevoel en willekeurige beweging bij de plant, ten gevolge van de onderzoekingen uit den jongsten tijd, aan ernstigen twijfel onderhevig en ook over vele andere verschijnselen van het plantenleven, ook met betrekking tot de ontwikkelingsgeschiedenis, is in de laatste jaren een geheel nieuw licht verspreid, zoodat wij ons vleien, dat de mededeeling van eenige hoofdpunten op dit gebied bij onze lezers op belangstelling zal mogen rekenen. De scherpe tegenstelling, die men vroeger meende te moeten aannemen tusschen de wijze van ademhaling en voeding bij plant en dier, behoort reeds sedert lang tot de geschiedenis. Wel hebben deze levensverrichtingen bij de plant door geheel andere organen plaats dan bij het dier, doch in het wezen der zaak kan hierin geen kenmerkend verschil tusschen de beide natuurrijken gezocht worden. Alleen de groene planten bezitten het vermogen om uit de anorganische stoffen der lucht: koolzuur en water, en uit den bodem: water, zouten, stikstofverbindingen enz. de organische plantenstoffen: suiker, zetmeel, celstof, planteneiwit enz. op te bouwen, welk ‘assimilatie-proces’, zooals dit genoemd wordt, in het dierlijk lichaam volstrekt niet bestaat. | |
[pagina 250]
| |
Er zijn echter ook vele planten, waar dit assimileerend vermogen gemist wordt, zooals de zwammen en alle woekerplanten, die haar voedsel uit andere planten putten, zooals het warkruid, de bremraap enz. Al deze planten nemen, evenals de dieren, onmiddellijk organische stoffen op voor hare voeding en bij haar vervalt dus het assimilatieproces. De zoogenaamde vleeschetende of insektenetende planten, zooals de zonnedauw, de vliegenvanger en andere, die zooveel van zich hebben doen spreken, kunnen zich op beiderlei wijze het noodige voedsel verschaffen. Behalve op de gewone wijze door assimilatie kunnen zij zich ook dadelijk met dierlijke stoffen voeden en uit opzettelijke proeven is zelfs gebleken, dat deze voeding met vleesch of insekten voor de planten van groot voordeel is, dat zij zich daardoor veel krachtiger ontwikkelen en meer en vruchtbaarder zaden vormen. Bovendien vindt het assimilatie-proces slechts onder bepaalde omstandigheden plaats, terwijl de eigenlijke ademhaling der plant onophoudelijk voortgaat. Deze ademhaling bestaat, evenals bij de dieren, in het opnemen van zuurstof en het afgeven van koolzuur en dit proces gaat zoowel 's nachts als over dag voort, is dus onafhankelijk van het licht, want het is bij alle organismen eene conditio sine qua non van het leven der cel. Het omgekeerde proces echter, waarover zooeven gesproken werd, bestaande in het opnemen van koolzuur en het afgeven van zuurstof en waardoor de vorming der organische plantenstoffen tot stand komt, heeft alleen plaats onder den invloed van het zonlicht en houdt dus 's nachts op. Deze assimilatie komt, zooals gezegd werd, uitsluitend in de groene plantendeelen tot stand, want het is afhankelijk van het bladgroen of chlorophyl, de groene kleurstof van de planten. Dit verband zelf was reeds sinds lang bekend, doch de eigenlijke beteekenis van het chlorophyl voor het plantenleven was nog steeds niet met zekerheid vastgesteld. Het was dus eene belangrijke bijdrage tot onze kennis van het plantenleven, toen onlangs door Dr. Kny uitvoerige mededeelingen omtrent dit punt gepubliceerd werdenGa naar voetnoot(*). De groene kleurstof komt in de plant nooit opgelost voor, zooals dit met andere plantenkleurstoffen: blauwe, violette, roode enz., het geval is, doch zij is steeds aan het protoplasma, den drager van het leven der cel, gebonden. Zij is daarin vereenigd met bijzonder gevormde, hoog georganiseerde bestanddeelen van het protoplasma, die men plastiden noemt of, voor zoover zij met de chlorophylkleurstof verbonden zijn, chloroplasten. Zij verplaatsen zich dikwijls in de levende cellen, vooral onder den invloed van het licht en wel zoo, dat zij bij zwak licht eene zoo groot mogelijke oppervlakte aan het licht blootstellen, zooals men bij de eenvoudigste planten onmiddellijk onder den microscoop kan waarnemen. Verder hebben zij de eigenschap, om bepaalde groepen van lichtstralen uit het zonlicht te absorbeeren en wel: de roode licht- | |
[pagina 251]
| |
stralen tusschen de Frauenhofer'sche lijnen B en C., die juist van bijzonder gewicht zijn voor de ontleding van het koolzuur door de chloroplasten en daardoor dus ook voor de assimilatie. Hoewel de chemische samenstelling van het bladgroen tot nogtoe niet volledig bekend is, zoo weet men toch, dat voor de vorming daarvan drie voorwaarden moeten vervuld zijn, namelijk: aanwezigheid van ijzer in de voedingsstoffen van de plant, toetreding van zonlicht en van eene voldoende hoeveelheid warmte. Zoodra men aan eene plant het ijzer onthoudt, krijgen de nieuwe bladeren, die zich ontwikkelen, witte vlekken en dit neemt bij de volgende bladeren meer en meer toe, totdat zij eindelijk volkomen wit worden. Dientengevolge kwijnt de plant en bij het voortduren van deze ongunstige voorwaarden sterft zij. Dit wordt voorkomen, als men aan de wortels van zulk eene verbleekte plant bijtijds eene verdunde ijzeroplossing toevoert, waardoor de bladeren weer groen worden. Dit is de ziekte, die men ‘chlorose’ noemt en die vergeleken kan worden met de bloedarmoede bij den mensch of de dieren, waar eveneens ijzerverbindingen onmisbaar zijn voor de vorming der roode bloedkleurstof, welke hier de draagster is van de ingeademde zuurstof. Dat het zonlicht voor de ontwikkeling der gewone groene planten onmisbaar is, was insgelijks reeds lang bekend en men kan het zelfs in het dagelijksch leven waarnemen, daar groene planten in het duister geel en bleek worden en verkwijnen. Ook hier blijkt dus, dat de oorzaak van de ziekte gezocht moet worden in het ontbreken der groene kleurstof en dat deze voor hare vorming zonlicht noodig heeft. Toch is het slechts een gedeelte van het zonlicht, dat hierbij in het spel is en men heeft gevonden, dat slechts bepaalde lichtstralen daarbij eene rol spelen. Zooals men weet, bestaat het zonlicht niet uit stralen van denzelfden aard, doch uit stralen van verschillende breekbaarheid en men heeft gevonden, dat de sterkst breekbare stralen, die aan de violette zijde van het spectrum gelegen zijn en daarbuiten, in de anorganische natuur verschillende chemische processen tot stand brengen, zooals de ontleding der zilverzouten bij de photographie, waarom zij ook wel chemische stralen genoemd worden. Hoewel nu ook de vorming van het chlorophyl een chemisch proces is, zoo heeft men bij de bedoelde onderzoekingen gevonden, dat daarbij juist niet die chemische lichtstralen de voornaamste rol spelen, doch dat alle zichtbare stralen van het spectrum chlorophyl kunnen voortbrengen en dat juist de sterkste werking toekomt aan de roode stralen die tusschen de lijnen B en C gelegen zijn en waarover reeds boven gesproken werd. Men heeft verder aangetoond, dat de rol van de chloroplasten daarin bestaat, dat uit het koolzuur en water, onder afscheiding van de overmaat der zuurstof, welke in die voedingsstoffen voorhanden is, druivensuiker ontstaat en dat het resultaat is: de vorming van zetmeelkorrels | |
[pagina 252]
| |
in de chloroplasten, waaruit dan verder de verschillende andere organische bestanddeelen der plant kunnen ontstaan. De invloed van het zonlicht daarbij en ook die van de verschillende spectraalkleuren is door interessante proeven onder den microscoop vastgesteld en wel: door middel van groene algen (wieren) en beweeglijke bacteriën, waarop men achtereenvolgens de verschillende stralen van het spectrum liet werken. Daaruit is toen inderdaad gebleken, dat de genoemde roode lichtstralen tusschen de lijnen B en C de hoofdrol spelen bij de vorming van de chloroplasten, bij de ontwikkeling van zuurstof en de, daarmee hand in hand gaande, vorming der organische plantenstof. Uit dit alles blijkt, van hoeveel gewicht die, schijnbaar zoo nietige, groene plantenstof ook voor ons menschelijk leven is. Uit de zetmeelkorrels der chloroplasten ontstaat, door vereeniging met de stikstofhoudende bestanddeelen der plant, ook eiwit, dat den grondslag vormt van elk organisch leven. Wij, menschen, ontleenen die eiwitstoffen steeds aan de planten, direct of: bij het nuttigen van het vleesch der plantenetende dieren, indirect. Ten slotte is echter al ons arbeidsvermogen, dat geproduceerd wordt door de ontleding dier eiwit- of zetmeelstoffen, in laatste instantie te danken aan het bladgroen en aan de werking daarvan onder den invloed van het zonlicht. Het assimilatie-proces - en de daarmede verbonden afscheiding van zuurstof door de plant - is echter niet uitsluitend van gewicht voor het bestaan der plant zelf, doch het heeft ook eene uiterst belangrijke beteekenis van veel algemeener aard, namelijk de instandhouding van het evenwicht in den dampkring, en daardoor ook van de geheele huishouding der natuur. Vóór eenigen tijd heeft een alarmkreet van den Schotschen geleerde, Lord Kelvin, groote beroering in de wetenschappelijke wereld teweeggebracht, toen hij wees op de enorme verspilling van de zuurstof der lucht door de moderne industrie, waardoor ons binnen afzienbaren tijd de, voor onze ademhaling onontbeerlijke, zuurstof zou ontbreken, of alhans het zuurstofgehalte der lucht zoo gering zou worden, dat verdere ademhaling in zulk eene atmosfeer onmogelijk wordt. Alleen het zooeven genoemde assimilatieproces van de groene planten is nu in staat, om zulk eene gevaarlijke wereldcatastrophe te voorkomen, dus: door het verbruik van zuurstof voor de verbranding zooveel mogelijk te beperken en het geleden verlies door den aanleg van bosschen zooveel mogelijk te vergoeden en aan te vullen. Lord Kelvin neemt aan - en dit is tegenwoordig nog de meest verbreide beschouwing - dat de aarde, na hare bekoeling tot den tegenwoordigen toestand en dus nog vóór het verschijnen der groene planten, omgeven was door een dampkring, die hoofdzakelijk slechts uit stikstof en koolzuur bestond. Dat in dien dampkring althans geen noemenswaardige hoeveelheid vrije zuurstof voorhanden was, is zoo goed als zeker, want in de holten van de oudste gesteenten, de oer- | |
[pagina 253]
| |
gesteenten, zooals graniet, heeft men nooit vrije zuurstof kunnen aantoonen. Reeds dit is dus eene vingerwijzing, dat het organisch leven op de aarde een aanvang heeft genomen met de plantenwereld, want het dierlijk leven kan in zulk een dampkring nog niet bestaan en de mogelijkheid daarvan ontstond eerst, toen door het plantenleven eene voldoende hoeveelheid vrije zuurstof was gevormd. Alle - of althans bijna alle - vrije zuurstof uit de dampkringslucht is dus eerst gevormd door den plantengroei in de oudste aardperioden, dus door het assimilatieproces onder den invloed van het licht en de warmte der zon. De mogelijkheid van deze beschouwing is door Prof. Phipson proefondervindelijk bewezen. Hij bracht groene planten in eene glazen klok, die niets anders dan stikstof en koolzuur bevatte en die van onderen door water afgesloten was en plaatste dezen toestel zooveel mogelijk in het zonlicht. Toen bleek, dat deze planten zich krachtig ontwikkelden, en wel zoolang, totdat al het koolzuur ontleed was en dus de lucht boven in de klok zooveel rijker aan zuurstof geworden was. In de oudste aardperioden is die ontwikkeling van het organisch leven hoogstwaarschijnlijk begonnen met de wieren of algen, die zeer veel bladgroen bevatten en die reeds kunnen gedijen bij eene zeer hooge temperatuur van het water (70o C.), dus nog lang vóór de afkoeling der aarde den tegenwoordigen warmtegraad had bereikt. Het is dan ook alleen van deze laatste plantaardige wezens, dat men fossiele overblijfselen in de oudste formaties der aarde aangetroffen heeft. In de Silurische aardlagen, de oudste gesteenten, waarin men ontwijfelbare sporen van het organisch leven aangetroffen heeft, vindt men nog bijna uitsluitend overblijfselen van zeeplanten en zeedieren, want de aarde was destijds nog geheel met water bedekt. Onder die plantaardige overblijfselen nu zijn alleen eenige soorten van zeewieren gevonden, en deze zijn dus, door hun gehalte aan bladgroen, in de oudste tijden met de afscheiding van vrije zuurstof begonnen. Later is dit op veel grooter schaal voortgezet door de ontwikkeling der lagere vaatplanten: varens, wolfsklauwen en paardestaarten, die vooral in de steenkoolformatie zoo rijk en weelderig vertegenwoordigd waren en waaruit zich later van lieverlede de gewone kruiden en boomen ontwikkelden. Toen werd, door het levensproces dezer planten, de dampkringslucht langzamerhand zoo rijk aan vrije zuurstof, dat zich eerst de lagere, daarna ook de hoogere luchtademende dieren konden ontwikkelen. Daarmede ging dus eene vermindering van het koolzuurgehalte der lucht gepaard en uit de uitgestorven vóórwereldlijke flora, die uit het verbruikte koolzuur ontstaan was, ontstond eene reusachtige productie van steenkool-, anthraciet-, bruinkool- en turflagen. Door de onophoudelijke verbranding van deze plantaardige brandstoffen of fossiele koolsoorten, zoowel als door de langzame verbranding bij de ademhaling der dieren, moest dus een ontzaglijk verlies aan vrije zuurstof in de lucht ontstaan, dat, volgens de beschouwing van | |
[pagina 254]
| |
Lord Kelvin, slechts zeer onvolkomen aangevuld wordt. Hij leidde dit af uit de volgende berekening. Elke vierkante meter van de aardoppervlakte komt overeen met eene zuil lucht, wegende ongeveer 10 tonnen van 1000 kilogram. Daar de gewichtsverhouding tusschen de zuurstof en de stikstof der lucht gemiddeld 23:77 bedraagt, bevindt zich in die luchtzuil dus een gewicht van iets meer dan 2 tonnen zuurstof. De geheele aardoppervlakte beslaat eene ruimte van 510 millioen vierkante kilometers en daaruit volgt, dat op dit oogenblik in den dampkring een vooraad van 1020 milliarden tonnen vrije zuurstof voor de ademhaling van menschen en dieren en voor de verbranding onzer brandstoffen beschikbaar zijn. Voorwaar eene respectabele hoeveelheid, zal men zeggen, als men niet bekend is met het reusachtige verbruik aan zuurstof. Men kan aannemen, dat een ton brandstof ongeveer 3 ton zuurstof voor hare verbranding noodig heeft. Gesteld dus, dat de genoemde voorraad aan zuurstof uitsluitend gebruikt werd voor de verbranding van de door den plantengroei gevormde brandstof, dan zouden van deze laatste ongeveer 340 milliarden tonnen op den geheelen aardbodem aanwezig moeten zijn, om al die zuurstof te verbruiken. Een groot gedeelte van die brandstof bevindt zich echter onder de oppervlakte der zee of op ontoegankelijke diepten in de aardkorst. Aan den anderen kant is het verbruik aan brandstof - en dus ook aan zuurstof - tegenwoordig geweldig groot. Rekent men de tegenwoordige bevolking der aarde in een rond cijfer op 1500 millioen menschen, dan zou elke aardbewoner, als men eene gelijkmatige verdeeling aanneemt, over ongeveer 200.000 tonnen brandstof kunnen beschikken, hetgeen zeer weinig is, als men in aanmerking neemt, hoeveel reeds één enkele groot-industriëel of één enkele scheepsreeder per jaar aan kolen verbruikt. Het totale verbruik aan kolen over de geheele aarde bedraagt thans reeds minstens 700 millioen tonnen per jaar - om van andere brandstoffen, zooals hout, turf en petroleum niet te spreken. En dit verbruik neemt voortdurend en elk jaar met een hoogst aanzienlijk bedrag toe, zoowel door den aanwas der bevolking als door de gestadige uitbreiding van de industriëele ondernemingen. Door deze factoren in rekening te brengen, komt Lord Kelvin tot de slotsom, dat de kolenvoorraad op de aarde niet langer toereikend zou zijn dan nog voor een tijdvak van 500 jaren, doch dat reeds lang vóór dien tijd de zuurstofvoorraad in den dampkring op bedenkelijke wijze zal afgenomen zijn. Die voorraad aan zuurstof zou binnen 400 jaren zelfs reeds geheel uitgeput zijn. Dan zou dus al de zuurstof uit den dampkring door de verschillende verbrandingsprocessen verbruikt en door koolzuur vervangen zijn, waardoor dus alle dierlijk leven aan de oppervlakte der aarde onmogelijk zou worden. Evenwel schijnt de berekening van lord Kelvin een weinig pessimistisch en worden daarbij eenige factoren over het hoofd gezien, welke | |
[pagina 255]
| |
den duur van deze periode nog eenigermate zullen verlengen. Het is althans uit herhaalde onderzoekingen van de samenstelling der lucht gebleken, dat daarin, sedert men de kolenschatten in het binnenste der aarde op grooter schaal geëxploiteerd heeft, geen merkbare vermindering van het zuurstofgehalte, noch eene duidelijke toeneming van de hoeveelheid koolzuur, valt waar te nemen. Vooreerst zal de fatale termijn voor de uitputting van onzen zuurstofvoorraad in de lucht zeker nog aanzienlijk verder verschoven worden door de toenemende verbeteringen in de stookinrichtingen der fabrieken, waardoor voor het produceeren van dezelfde hoeveelheid warmte of arbeidsvermogen in de toekomst veel minder brandstof - en dus ook minder zuurstof - zal noodig zijn. Men zal verder ook meer en meer zijne toevlucht nemen tot andere bronnen van arbeidsvermogen, zooals den wind, eb en vloed van de zee, watervallen, rivieren enz. En, als de nood nog meer aan den man kwam en er werkelijk eene dreigende vermindering van het zuurstofgehalte der lucht voor de deur zou staan, dan zou de industrie zich ongetwijfeld wel de middelen weten te verschaffen, om voor hare inrichtingen gebruik te maken van de zuurstof uit het water, waarin nog ontzaglijke hoeveelheden voorhanden zijn, die er door ontleding uit vrijgemaakt kunnen worden. Bovendien is bij bovenstaande berekening stilzwijgend aangenomen, dat het verbruik van de zuurstof voor de ademhaling van menschen en dieren ongeveer in evenwicht wordt gehouden door de productie van zuurstof als gevolg van het assimilatie-proces in het plantenleven. Ook die veronderstelling echter is willekeurig en door niets bewezen. Het is de vraag, of door de toeneming van het koolzuurgehalte der lucht, welke met de vermindering van de zuurstof onafscheidelijk verbonden is, de plantengroei niet sterk zal toenemen en de bosschen niet sneller zullen groeien, waardoor dan weer eene groote hoeveelheid koolzuur uit de lucht verwijderd en in dezelfde mate een grooter bedrag aan zuurstof afgegeven zal worden. Verder is het streven van den tegenwoordigen land- en boschbouw er op gericht, om door doelmatige bevloeiing en meer intensieve cultuur den bodem vruchtbaarder te maken, waardoor dus ook weer de ontwikkeling der plantenwereld bevorderd wordt. Maar toch moge de waarschuwing van Lord Kelvin als een teeken des tijds beschouwd worden, dat ons eene gewichtige vingerwijzing geeft uit een ander oogpunt. Wat de vermindering van den kolenvoorraad betreft, zijn er verschillende middelen mogelijk, waardoor die voor een groot deel geneutraliseerd zal kunnen worden. Iets anders echter is het gesteld met den voortdurenden aanwas van de bevolking der aarde - waartegen echter moeilijk maatregelen kunnen genomen worden - en met de steeds toenemende onverstandige en verontrustende ontbossching van verschillende streken. Reeds bij een enkelen boschbrand in Noord-Amerika gaan ontzaglijke hoeveelheden brandstof | |
[pagina 256]
| |
verloren en wordt dus ook een kolossaal bedrag aan zuurstof verbruikt. Zeker is het, dat de herhaalde boschbranden aldaar hun nadeeligen invloed over een groot gedeelte der aarde doen gevoelen. Daarbij komt nu echter nog het ondoeltreffende en onoordeelkundige kappen van uitgestrekte wouden en vooral het ontbosschen van de gebergten, waardoor de kaal geworden oppervlakten niet slechts belet worden, om den dampkring met de onmisbare levenslucht te verfrisschen, doch ook de lager gelegen streken meer en meer door overstroomingen geteisterd worden. Tegen dit euvel zal men door strenge wettelijke middelen moeten waken, want alleen dan zal de plantengroei blijvend in staat zijn, om in den dampkring het groote verlies aan zuurstof aan te vullen, dat door de onrustbarende toeneming der bevolking steeds grooter wordt. Wij komen nu tot een ander onderwerp, dat betrekking heeft op de ontwikkelingsgeschiedenis der plant en waarover in de laatste jaren een geheel nieuw licht opgegaan is. Het is opmerkelijk, dat zich op het gebied van de ontwikkelingsleer der organische wereld, gewoonlijk aangeduid door het woord ‘Darwinisme,’ in de laatste jaren eene krachtige reactie begint te openbaren, niet alleen bij de principiëele tegenstanders van die leer - die eigenlijk grootendeels meer met hun gevoel en hun eigen wereldbeschouwing rekening houden dan met de uitkomsten der wetenschap en wier argumenten men dus hier gevoegelijk stilzwijgend kan voorbijgaan, - doch ook bij hen, die werkelijk op den bodem der natuurwetenschap staan, de ontwikkelingsleer als zoodanig dan ook onvoorwaardelijk aanvaarden, doch zich niet kunnen vereenigen met vele der gevolgtrekkingen, waartoe Darwin ten aanzien van den gang dier ontwikkeling gekomen is. Wij moeten reeds bij voorbaat verklaren, dat door deze nieuwere beschouwingen in geenerlei opzicht afbreuk wordt gedaan aan het Darwinisme als zoodanig, hoewel het door de genoemde tegenstanders zoo gaarne aldus voorgesteld wordt, ten einde deze uitkomsten der jongere onderzoekingen als koren op hun molen te gebruiken. Immers: het grootsche beginsel van de geleidelijke ontwikkeling der organische wereld, die schitterende overwinning van de natuurwetenschap der negentiende eeuw, kan niet meer door enkele nieuwe gezichtspunten over bijzonderheden dier leer worden te niet gedaan. Dat beginsel staat onherroepelijk vast voor alle eeuwen, althans voor den onbevooroordeelden waarnemer, die den strijd over bepaalde onderdeelen en de opheldering van twijfelachtige punten juist met vreugde zal begroeten. Dit neemt echter niet weg, dat zulk een strijd bij de groote menigte, die buiten de eigenlijke wetenschappelijke wereld staat en die thans ziet, dat zelfs vakgeleerden het over Darwin's theorieën niet eens zijn, een zekeren indruk van twijfel en onzekerheid omtrent die leer teweegbrengt, die dan door de werkelijke vijanden van het Darwinisme gretig | |
[pagina 257]
| |
verder geëxploiteerd wordt. Daarom vooral is het wenschelijk, het tegenwoordige standpunt der genoemde leer, inzonderheid met betrekking tot de plantenwereld, voor niet deskundige lezers ook eens van een wetenschappelijk standpunt duidelijker toe te lichten. Dat er over sommige punten van Darwin's leer strijd kan worden gevoerd, behoeft werkelijk geen verwondering te baren, daar immers geen enkele theorie op volmaaktheid kan aanspraak maken en het onderzoek, met de uitkomsten, welke Darwin verkregen had, nog geenszins als afgesloten kon beschouwd worden. Van die waarheid was zeker niemand meer overtuigd dan Darwin zelf en deze heeft in zijne geschriften herhaaldelijk verklaard, dat zijne uitkomsten ver van volmaakt waren, dat er nog veel en grondig moest gestudeerd en onderzocht worden en hij gaf te kennen, dat er over tal van punten nog veel strijd zou moeten gevoerd worden. Die strijd wordt echter niet door hem ontweken, hij ontmoedigt hem niet, integendeel: hij juicht dien toe en niemand meer dan hij was bereid, om zijne meening voor eene betere prijs te geven. Want dit is immers het kenmerk van den waren wijsgeer en den echten natuuronderzoeker, dat hij niet halsstarrig aan eigen theorieën vasthoudt, doch erkent, dat eerst uit de wrijving der gedachten de waarheid kan voortkomen. Zoo waren er, na de baanbrekende onderzoekingen van Darwin, toch nog tal van punten, die opgehelderd, meeningen en voorstellingen, die wellicht gewijzigd moesten worden. Het eigenlijke wezen der erfelijkheid, ook in het plantenrijk, is door Darwin nog niet tot klaarheid gebracht en evenmin de vraag, of er ook erfelijkheid bestaat voor eigenschappen, die het organisme eerst later, door wijziging der uitwendige omstandigheden, heeft verkregen, dus het later zooveel besproken punt van: de erfelijkheid van verworven eigenschappen. Verder kan er ook nog veel verschil van meening bestaan over het eigenlijke ontstaan der eerste variaties, waaruit nieuwe soorten zijn voortgekomen door de keuze in den strijd om het bestaan. Darwin heeft het eerste ontstaan dier variaties verklaard door langzame en geleidelijke wijzigingen, ten gevolge van bijzondere omstandigheden; anderen daarentegen hebben hier gedacht aan plotselinge wijzigingen, die willekeurig en toevallig ontstaan, doch zich dan in den strijd om het bestaan verder ontwikkelen. En zoo waren er nog tal van gewichtige vraagpunten, waarover verschil van meening bestond en die eerst door nader onderzoek moesten uitgemaakt worden. Maar door dit alles worden de onschatbare diensten, welke Darwin aan de natuurwetenschap bewezen heeft, in geenen deele verkleind, integendeel: al bleek een groot gedeelte van zijne theorieën later onhoudbaar te zijn, zoo komt hem toch de onsterfelijke eer toe, aan de studie der ontwikkelingsleer den stoot te hebben gegeven en door zijne bewonderenswaardige proeven en gevolgtrekkingen | |
[pagina 258]
| |
den weg te hebben aangewezen, die tot de volledige kennis van deze natuurverschijnselen leiden zal. Die strijd over de onderdeelen doet niets af aan het groote hoofdbeginsel der ontwikkelingsleer in het algemeen, want dit is, sedert Darwin, voor goed en onomstootelijk vastgesteld. De strijd over dit hoofdbeginsel is trouwens reeds veel ouder dan Darwin, want het is eigenlijk niets anders dan de strijd van de moderne wereldbeschouwing tegenover de duisternis der middeleeuwen, een strijd, die onafhankelijk van Darwin's ontdekkingen, reeds eeuwenlang duurde. Doch door zijn genialen blik op de verschijnselen der organische wereld, was het hem gegeven, om voor het eerst het praktische bewijs te leveren voor het bestaan dier ontwikkeling. Maar zijne proeven waren slechts eene eerste poging in deze richting en zij sloten dus in geenen deele het verdere onderzoek af. Integendeel: dit zal er slechts toe bijdragen, om de grootsche hoofddenkbeelden, die aan Darwin's ontwikkelingstheorie ten grondslag liggen, op steeds hechter grondslagen te vestigen. Onder de nieuwere denkbeelden, die in hooge mate tot eene nadere ontwikkeling dezer theorie hebben bijgedragen, neemt ongetwijfeld de mutatietheorie van onzen landgenoot professor De Vries eene eerste plaats in. Zij is het uitvloeisel van de interessante onderzoekingen, welke deze geleerde verricht heeft, om tot de beantwoording te komen van eene vraag, die tot nog toe steeds onbeslist was gebleven, namelijk de vraag omtrent het eerste ontstaan van nieuwe soorten in de plantenwereld. Terwijl het hoofdbeginsel van de ontwikkeling der organische wereld naar natuurlijke wetten en het begrip van de veranderlijkheid der soorten voor goed vastgesteld was en de waarde daarvan door de onderzoekingen van De Vries dan ook volstrekt niet werd aangetast, bleef er nog steeds een groot verschil van meening bestaan omtrent de eigenlijke oorzaken dier verandering en ontwikkeling, dus omtrent de vraag: hoe en waar deze omstandigheden konden leiden tot het ontstaan van nieuwe soorten. Door Darwin waren verschillende oorzaken daarvoor aangenomen. Hij rekende daartoe, onder andere, de erfelijkheid, de strijd om het bestaan, de aanpassing aan nieuwe levensvoorwaarden, de teeltkeus, enz. Bij hem was er - volgens zijne persoonlijke opvatting althans, die hij echter nooit als de eenig mogelijke heeft willen doen doorgaan - geen sprake van het ontstaan eener nieuwe soort, als wij het zoo mogen uitdrukken, als 't ware uit eigen beweging. Er zouden geen plotselinge variaties in het organisme op zich zelf ontstaan, doch alles zou het gevolg zijn van uiterlijke omstandigheden, die, langzaam en na verloop van groote tijdruimten, de variatie zoodanig zouden bevestigen en versterken, dat er eene nieuwe soort ontstond. Onmiddellijke waarneming van het ontstaan van nieuwe soorten zou dus, volgens Darwin's beschouwing, niet mogelijk zijn, daar de weg, | |
[pagina 259]
| |
dien de ontwikkeling daarbij had te volgen, veel te lang zou zijn. Kleine natuurlijke afwijkingen en veranderingen, die zich bij eene zekere plant voordeden, zouden door de zooeven genoemde omstandigheden, die Darwin inderdaad proefondervindelijk had vastgesteld, langzamerhand door erfelijkheid op volgende individu's overgaan, zich door den strijd om het bestaan of door de aanpassing aan bepaalde levensvoorwaarden of door de teeltkeus geleidelijk verder ontwikkelen, totdat er eindelijk eene nieuwe plantensoort ontstaan was, daaruit blijkend, dat zij zich in hare nieuwe organisatie door zaad kon voortplanten, zonder weer tot den oorspronkelijken vorm terug te keeren. Deze beschouwing werd, volgens Darwin's theorie, vooral daardoor bevestigd, dat bij het gewone kweeken van planten en het fokken van dieren juist van dergelijke kleine natuurlijke afwijkingen partij getrokken wordt, die dan door de kunstmatige teeltkeus der kweekers en fokkers, als 't ware, vastgesteld worden in de opvolgende generaties en wel zoodanig, dat al zijn het dan ook geen nieuwe soorten, toch aanzienlijke afwijkingen en variaties van die soorten konden verkregen worden. Hierbij greep de mensch echter zelf in, om, met de hem ten dienste staande, bijzondere hulpmiddelen, de zaak te bespoedigen. In de natuur, waar zulks niet het geval is, zou die werkelijke vorming van nieuwe soorten echter veel te langzaam geschieden, dan dat wij haar, bij den beperkten tijd, die ons in het leven gegund is, door onmiddellijke waarneming zouden kunnen aanschouwen. Dit denkbeeld is thans echter toch verwezenlijkt door den scherpen blik en den onvermoeiden arbeid, waarmede De Vries de plant in hare natuurlijke variaties bespied heeft en wel: de St. Teunisbloem of nachtkaars van Lamarck (Oenothera Lamarckiana), die oorspronkelijk als sierplant uit Amerika tot ons gekomen is, doch zich zeer snel verspreidt en in groote hoeveelheden verwilderd voorkomt. Zulk eene verwilderde kolonie van nachtkaarsen vond De Vries op een, reeds sinds jaren niet bebouwd, aardappelveld bij Hilversum, waar een onnoemelijk aantal van die planten bijeen stond en waar dus, zoo ergens, groote kans bestond, om kleine schommelingen of variaties in de organisatie te kunnen waarnemen. En De Vries kreeg die variaties ook werkelijk te zien, doch in den aanvang waren die nog van weinig beteekenis en konden beschouwd worden als kleine afwijkingen, zooals men die steeds waarneemt, waar zulk een verbazend groot aantal individu's van dezelfde soort bijeen zijn op eene plaats, die zoo gunstig is voor den plantengroei. Doch in den zomer van het jaar 1886 vond De Vries ook nog twee exemplaren van de plant, tusschen al de overige verspreid, die van deze geheel en al afweken, onder andere door veel korter stelen en kleiner bloemen en door nog andere bepaalde bijzonderheden, welke geen der overige exemplaren bezat. In den volgenden zomer vond hij weer tien exemplaren van eene andere soort, die zich insgelijks weer | |
[pagina 260]
| |
scherp onderscheidden van de gewone individu's en wel: door een veel fraaieren bladertooi, gladdere bladen en smallere, van boven niet hartvormige, bloemblaadjes. Al deze bijzondere exemplaren werden gevonden tusschen de tallooze gewone nachtkaarsen. Zij konden er onmogelijk van buiten af ingebracht zijn en moesten dus beschouwd worden als ontwijfelbare afstammelingen van de oorspronkelijke bewoners van het aardappelveld en wel waren dit variaties, zooals er nog in geen enkel herbarium, noch in Amerika, noch in Europa te vinden waren. Dat men hier zonder eenigen twijfel te doen had met werkelijke nieuwe soorten - en niet met variaties, die slechts als geringe tijdelijke afwijkingen moesten beschouwd worden - dat werd door De Vries met zekerheid aangetoond. Toen hij de bedoelde afwijkende exemplaren naar den plantentuin te Amsterdam overgebracht had, om er zaad van te kweeken en te trachten ze verder voort te planten, bleken de beide bijzondere exemplaren vruchtbare zaden voort te brengen, andere leverden bij het uitzaaien weer nieuwe exemplaren op, met volkomen dezelfde bijzonderheden. Het zaad van de kortgesteelde exemplaren leverde steeds weer nachtkaarsen met korte stelen, dat van de gladbladige planten altijd weer exemplaren met gladde bladeren op. De bijzonderheden der organisatie bleven dus in de volgende geslachten constant; deze keerden nooit weer tot den oorspronkelijken vorm terug en dit was het positieve bewijs, dat men hier niet met tijdelijke variaties, doch met echte, vaste soorten te doen had. Zij werden dan ook gedoopt als: Oenothera brevistylis, dus de kortgesteelde nachtkaars en Oenothera laevifolia, de gladbladige nachtkaars. Met deze voorloopige uitkomsten was de weg gebaand voor een verder nauwkeurig onderzoek en voor het onherroepelijk vaststellen van de juistheid dezer nieuwe merkwaardige ontdekking op het gebied van de ontwikkelingsgeschiedenis van de plant. En dit onderzoek leverde een schitterend bewijs op voor de scherpe waarnemingsgave, het uitnemende en logische combinatievermogen, waardoor onze landgenoot zijn roem tot in verre gewesten heeft zien doordringen. Het wonderbare feit, dat De Vries bij zijne onderzoekingen voor het eerst heeft waargenomen, bestond derhalve daarin, dat nieuwe soorten van eene zekere plant geheel uit haarzelve konden voortgebracht worden en dat niet slechts, gelijk men tot nog toe meende, dat steeds het geval moest zijn, in den loop van onmetelijke tijdperken der aardgeschiedenis, doch ook plotseling - in den loop van een paar jaren, sedert de Oenothera's zich over het aardappelveld hadden verspreid. Bij deze uitkomsten is De Vries echter niet blijven staan; integendeel: thans begon eerst het merkwaardigste gedeelte van zijn onderzoek, daar nu juist nog moest vastgesteld worden, of hetgeen in den loop van een paar jaren in de natuur zelf op het aardappelland te Hilversum was geschied, ook zou plaats hebben in den plantentuin, | |
[pagina 261]
| |
waar de planten onder het zorgvuldig toezicht stonden en onder de gunstigst mogelijke omstandigheden voor hare ontwikkeling verkeerden. Met andere woorden dus: onze landgenoot stelde zich nu verder de taak, om één der interessantste vraagstukken op te lossen, die zich sedert den tijd van Darwin bij de studie van het plantenleven hadden voorgedaan, namelijk de vraag, of zich ook in den hortus, onder het oog van den waarnemer zelf, uit een groot aantal willekeurige individu's van de oorspronkelijke plant, eene nieuwe plantensoort zou ontwikkelen. Daartoe werden in den herfst van 1886 negen bijzonder krachtige en fraaie exemplaren van de oorspronkelijke Oenothera Lamarckiana van den akker te Hilversum naar den plantentuin te Amsterdam overgeplant. Zij leverden, als tweejarige planten, eerst in den volgenden zomer zaad en wel in rijkelijke hoeveelheid. Dit zaad werd weer in den tuin uitgezaaid en leverde in de zomers van 1888 en 1889 een buitengewoon rijken oogst van individu's, die voor het onderzoek gebezigd werden. Van welk een omvang en beteekenis dit onderzoek was, hoe oneindig veel zorg en geduld en niet minder: welk eene ontzaglijke mate van opmerkingsvermogen er noodig was, om hierbij tot betrouwbare uitkomsten te geraken, kan daaruit afgeleid worden, dat in de beide laatstgenoemde zomers niet minder dan vijftien duizend exemplaren van de nachtkaars, stuk voor stuk, met de grootste nauwkeurigheid onderzocht en in alle bijzonderheden moesten nagegaan worden. Het geweldig groote aantal der onderzochte individu's en de bijzonder gunstige voorwaarden, waaronder zij verkeerden, leverden dus in hooge mate den waarborg op, dat, indien het verschijnsel der vorming van nieuwe soorten langs dezen weg mogelijk was, het zich hier dan ongetwijfeld zou moeten voordoen. En zulks bleek dan ook inderdaad het geval te zijn. De Vries vond, onder het genoemde aantal van vijftien duizend nachtkaarsen, tien exemplaren, die geheel en al van de normale afweken en wel op tweeërlei wijze. Vijf individu's waren, hoewel krachtig van bouw, gekenmerkt door veel geringere afmetingen, daar zij reeds begonnen te bloeien bij eene hoogte van tien centimeters, terwijl dit bij de normale exemplaren eerst plaats heeft, als de plant ongeveer een meter hoog is. Bovendien hadden de bloemblaadjes een geheel anderen vorm en de bloemen waren, in verhouding tot de bladeren, buitengewoon groot. En dat men hier werkelijk met eene nieuwe soort te doen had, bleek weer daaruit, dat deze bijzondere kenteekenen bij volgende geslachten constant bleven voortbestaan en De Vries noemde deze soort, naar hare dwergachtige afmetingen: Oenothera nanella. Het bewijs voor de standvastigheid dezer nieuwe soort moest onder de nauwlettendste voorzorgen geleverd worden en de wijze van behandeling, die daarbij gevolgd werd, geeft ons weer een denkbeeld van de moeite, de groote zorg en oplettendheid, welke bij dergelijke onder- | |
[pagina 262]
| |
zoekingen in acht genomen moeten worden. Het zaad van de vijf exemplaren der soort nanella werd uitgezaaid, om er nieuwe exemplaren van te kweeken. Daarvan werden er twintig gewonnen. Nu moest echter bij het kweeken van deze planten - en voornamelijk in den bloeitijd - alle mogelijke aanraking en vermenging met de oorspronkelijke plant, de soort Lamarckiana, met de uiterste voorzorgen vermeden worden, want als het stuifmeel van de echte Lamarckiana toevallig in aanraking kwam met den stempel in eene vrouwelijke bloem van de nanella, dan zou er eene wederkeerige bevruchting tusschen deze beide exemplaren plaats hebben en de bijzondere kenmerken van elk der planten op zich zelf zouden daardoor verloren gaan. Dit laatste is juist in de natuur zoo goed als altijd het geval en daarom kan hier ook de vorming der nieuwe soorten, zooals op het aardappelland bij Hilversum, slechts bij hooge uitzondering en als bij toeval waargenomen worden. Want op welke wijze heeft de bevruchting van de planten in de natuur plaats? Het is bekend, dat voor de vorming van levensvatbare vruchten en zaden de zoogenaamde ‘kruisbevruchting’ onmisbaar is; dat wil zeggen: het mannelijke stuifmeel van de ééne bloem moet in aanraking komen met den vrouwelijken stempel eener andere en omgekeerd, want de bevruchting binnen ééne en dezelfde bloem, de zoogenaamde ‘zelfbevruchting’ levert in den regel geen goede uitkomsten, in dit geval geen kiembare zaden op. In de natuur belasten zich met dit overbrengen van het stuifmeel van de ééne bloem op de andere bij de hoogere planten, waartoe ook de nachtkaars behoort, verschillende insekten zooals: bijen, vliegen, vlinders enz., die van de ééne bloem op de andere vliegen, om honing te zoeken, bij dezen arbeid met het stuifmeel uit de ééne bloem bepoederd worden en het weer op den stempel van eene andere achterlaten. Als nu dus, bij de kunstmatige cultuur in den plantentuin, de nieuwe nachtkaarsen eenvoudig aan zich zelf overgelaten werden, om voor de bevruchting te zorgen, dan zouden ongetwijfeld dikwijls insekten, die met het stuifmeel der echte Lamarckiana bestoven waren, zich op bloemen van de nieuwe nanella nederzetten en de stempels van deze bestuiven. Daardoor zou dus tusschen deze beide soorten eene kruising ontstaan, en tengevolge daarvan zouden de kenmerkende bijzonderheden verloren gaan en het zou onmogelijk worden om vast te stellen of men door de bevruchting werkelijk exemplaren verkreeg van de echte nanella. Derhalve werden niet slechts de twintig exemplaren van deze laatste volkomen afgezonderd gehouden van de oorspronkelijke exemplaren, doch ook het bezoek van insekten werd geheel onmogelijk gemaakt. Daartoe werd elk plantje bij het ontkiemen dadelijk bedekt met een hoedje van doorschijnend papier, doch daar in dit geval geen kruisbevruchting zou kunnen plaats hebben, moest dit geschieden door kunstmatige bevruchting, waarbij het stuifmeel van de ééne echte | |
[pagina 263]
| |
nanella door middel van een penseel overgebracht werd op den stempel eener andere nanella. Door deze cultuurproeven verkreeg De Vries nu uit de 20 oorspronkelijke exemplaren niet minder dan 2463 nieuwe kiemplanten, die alle dwergachtig van afmetingen waren en volkomen dezelfde kenmerken vertoonden als de 20 stamplanten. Hierdoor was dus met zekerheid bewezen, dat de bijzonderheden der nieuwe planten op volgende geslachten constant overgingen en dat men dus werkelijk met eene nieuwe soort te doen had. Een dergelijk onderzoek had plaats met de vijf andere afwijkende exemplaren, die De Vries de eerste maal bij zijn oogst van vijftien duizend nachtkaarsen verkregen had. Zij hadden zulk een geheel ander uiterlijk, vooral door hare buitengewone breedte en dikte en door de afronding boven de bladeren, dat zelfs een leek ze uit de overige exemplaren zou kunnen herkennen en zij vertoonden een aanzienlijk verschil met de oorspronkelijke Lamarckiana. Deze tweede nieuwe soort verkreeg den naam van Oenothera lata, de breede nachtkaars. Hier was echter niet met zekerheid te bepalen, of deze soort een standvastig karakter had, omdat de mannelijke bloemdeelen te weinig ontwikkeld waren, zoodat eene bevruchting door middel van het stuifmeel van deze exemplaren niet gelukte. Wel werden echter bij volgende culturen weer telkens exemplaren, ook van deze soort, opnieuw gevormd. Uit het zaad van de 15000 echte Lamarckiana's van 1888'89 werd weer een tweede nieuw geslacht gekweekt voor 1890-'91. Deze cultuur leverde 10000 plantjes op, die weer alle zonder uitzondering nauwkeurig onderzocht werden. Uit dit onderzoek bleek, dat er weer drie exemplaren van elk der nieuwe soorten: nanella en lata onder waren. Doch tevens werd hierbij nog weer eene derde, geheel nieuwe soort verkregen, die zich onderscheidde door groote en donkergele bloemen en door eigenaardige roode bladnerven en breede roode strepen op den kelk en de vrucht. Zij werd daarom rubrinervis, de roodnervige nachtkaars, gedoopt. Hier bleek echter vooral, hoe geheel en al verschillend de organisatie van zulk eene nieuwe soort, vergeleken met de oorspronkelijke, kan zijn, want deze soort was zoo uiterst bros in al hare onderdeelen, dat de stengel en de bladeren, bij de minste ruwere aanraking, afbraken en men de geheele bloeiende plant door één slag met een stok in tal van stukken kon slaan. De oorzaak van dit verschijnsel was gelegen in de zwakke ontwikkeling van de microscopische vezels van het stengelweefsel, iets wat bij de oorspronkelijke Lamarckiana in het geheel niet voorkomt en dat dus bewijst, in welke mate zulk eene nieuwe soort, zelfs in hare fijnste, microscopische samenstelling, van de oorspronkelijke kan afwijken. Juist deze nieuwe soort rubrinervis bleek echter zeer constant en bijzonder krachtig en vruchtbaar te zijn. Bij eene volgende cultuur van | |
[pagina 264]
| |
echte Lamarckiana's werden er acht exemplaren van gewonnen en uit het zaad van deze planten werden weer 999 echte rubrinervis-exemplaren verkregen. Het onderzoek werd later in denzelfden geest voortgezet. In 1895 werden proeven genomen onder nog grootere voorzorgen, bij rijkere bemesting en met de grootste omzichtigheid bij de afzondering, en daarbij werden veertien duizend exemplaren van éénjarige planten verkregen, waaronder zich niet minder dan 60 nanella's en 73 lata's en 8 rubrinerven bevonden, terwijl er bovendien opnieuw twee volkomen nieuwe soorten onder waren: ééne, die van reusachtige afmetingen was en daarom den naam Oenothera gigas verkreeg. Deze bleek ook bij latere kweeking dit reuzentype weer onveranderd en onverbasterd te bewaren, zoodat men ontwijfelbaar met eene nieuwe soort te doen had. Verder bevonden zich onder de nieuwe culturen ook exemplaren met smalle, langgesteelde bladeren, die eene zeer gladde en glinsterende oppervlakte vertoonden, zoodat deze soort genoemd werd: Oenothera scintillans, de glinsterende nachtkaars, hoewel de bestendigheid van deze soort niet met zulk eene volkomene zekerheid kon vastgesteld worden als bij de vorige exemplaren. Wel was dit het geval met eene nieuwe soort Oenothera oblonga, gekenmerkt door zeer langwerpige en smalle, langgesteelde bladeren en breede, bleeke bladnerven en die bovendien nog deze bijzonderheid vertoonde, dat er onder de veertien duizend exemplaren, 160 exemplaren tegelijk van verschenen. Bovendien werden bij deze cultuur nog vijftien ontwijfelbaar duurzame exemplaren van de soort albida verkregen, aldus genoemd naar de grijswitte kleur van de bladeren. Alzoo had De Vries bij de cultuur van 1895 uit 14000 exemplaren niet minder dan 334 afwijkende exemplaren verkregen, behoorende tot zeven verschillende soorten. De einduitkomst van het geheele onderzoek, dat tot in 1899 elk jaar met eene nieuwe generatie voortgezet werd, was, dat in het geheel het verbazend groote aantal van vijftig duizend individu's, op de boven beschreven wijze, met de grootste zorg gekweekt en stuk voor stuk nauwkeurig bestudeerd waren en dat zich daaronder niet minder dan achthonderd exemplaren bevonden, die van de oorspronkelijke in zoodanige mate afweken en bij de voortplanting zoo duurzaam waren, dat zij ontwijfelbaar als nieuwe soorten beschouwd moesten worden. Het aantal der aldus gekweekte, nieuwe soorten, waartoe de 800 exemplaren behoorden, bedroeg in het geheel zeven. Verder bleek bij het onderzoek van het oorspronkelijke aardappelveld bij Hilversum, dat ook aldaar in dezelfde jaren vijf van de Amsterdamsche nieuwe soorten ontstaan waren. De uitkomsten van dit merkwaardige onderzoek werden door De Vries samengevat in een groot werk in de Duitsche taal, getiteld: Mutations-theorie, dat uitgegeven werd bij Veit und Comp. te Leipzig. Verder | |
[pagina 265]
| |
heeft onze landgenoot in een klein geschrift, getiteld: Hoe soorten ontstaan, uitgegeven bij H.D. Tjeenk Willink en Zoon te Haarlem, de hoofdpunten van zijne theorie ook voor niet-deskundige lezers uiteengezet. Thans is bij denzelfden uitgever ook een grooter werk over dit onderwerp in onze taal verschenen, waarin de voordrachten zijn opgenomen, die prof. De Vries aan de Universiteit van Californië hield en dat tot titel heeft: Soorten en variëteiten, hoe zij ontstaan door mutatie. De naam mutatie (afgeleid van het Latijnsche mutatio = verandering) werd door De Vries aan deze verschijnselen gegeven, om ze te onderscheiden van de gewone variaties, die zich bij de planten dikwijls voordoen, doch die minder constant en niet duurzaam bij de voortplanting zijn en waardoor dus geen nieuwe soorten voortgebracht worden. De gevolgtrekkingen, waartoe de proeven van De Vries geleid hebben en die samengevat worden in de uitdrukking ‘mutatietheorie,’ zijn in hoofdzaak de volgende. De nieuwe soorten ontstaan niet langzamerhand, zooals men vroeger meende, doch eene plantensoort kan, onder bepaalde omstandigheden, bij de voortplanting plotseling sprongsgewijs eene geheel nieuwe soort voortbrengen, die wel nauw aan haar verwant is, maar er toch geheel en al van verschilt en die weer in staat is, om zich door zaden te vermenigvuldigen en daarbij steeds individu's van die nieuwe soort voortbrengt, zoodat de nieuwe kenmerken constant op volgende geslachten overgeplant worden. Terwijl verder de gewone individueele variaties in het leven der plant voortdurend gevormd worden, heeft het verschijnsel der mutatie slechts in bepaalde perioden plaats. Vele plantensoorten blijven gedurende lange tijdperken in rust en vertoonen dan geenerlei mutatie, doch dan kan de baan der ontwikkeling van de plant plotseling een sprong maken en de plant komt in haar mutatietijdperk, zooals bij de nachtkaarsen van Hilversum juist het geval was. In deze periode kunnen dan in korten tijd vele nieuwe soorten elkaar opvolgen, die dan dikwijls met een groot aantal individu's tegelijk op het wereldtooneel verschijnen. Daaruit zien wij dus, dat de plant gedurende lange tijdruimten - soms duizenden jaren - in rust kan verkeeren, doch van tijd tot tijd komt zij in eene langdurige periode, waarin nieuwe vormen plotseling ontstaan, zij het dan ook in den aanvang nog slechts met zeer geringe wijzigingen. Welke de oorzaak is van het plotseling verschijnen van zulk eene mutatie-periode kunnen wij voorloopig nog niet vaststellen, doch wel kunnen wij nagaan - en dit is ook door De Vries als tweede gevolgtrekking uit zijne interessante onderzoekingen afgeleid, - van welke omstandigheden het verdere voortbestaan eener aldus gevormde nieuwe soort afhankelijk is. Het spreekt toch van zelf, dat in de natuur niet elke mutatie gevolgd | |
[pagina 266]
| |
wordt door het werkelijk ontstaan van eene nieuwe soort, zooals dit het geval is, als wij die mutatie in een plantentuin, met in acht nemen van alle mogelijke voorzorgen, kweeken en alle uitwendige nadeelige invloeden, zooals de bevruchting door vreemd stuifmeel, afweren. In de natuur zelf zijn de planten aan allerlei voordeelige of nadeelige invloeden van bodem, klimaat, strijd met andere organismen enz. blootgesteld. De mutaties moeten in den strijd des levens, in den strijd om haar bestaan kunnen overwinnen, anders gaan zij onherroepelijk weer te niet. Ware dit niet het geval, dan zou het aantal nieuwe soorten, van eene enkele plant afkomstig, binnen korten tijd, als 't ware, tot in het oneindige stijgen. De mutaties openbaren zich in allerlei richtingen en aan verschillende organen; zij kunnen nadeelig voor de plant zijn of omgekeerd voor haar voordeel opleveren, soms ook in dit opzicht volkomen indifferent zijn. Zoo hebben bijvoorbeeld de dwergvorm nanella en de soort rubrinervis van de nachtkaars minder weerstandsvermogen dan de oorspronkelijke Lamarckiana; somtijds kan eene nieuwe soort onvruchtbaar zijn en dan is haar voortbestaan natuurlijk reeds bij voorbaat uitgesloten. Met andere woorden dus: de mutaties hebben oorspronkelijk plaats zonder bepaalde richting, zonder methode, en of zij blijvend zullen zijn, hangt af van den strijd om het bestaan, dien de nieuwe plant met verschillende omstandigheden heeft te voeren en waardoor de, voor dien strijd minder toegeruste en minder bevoorrechte, soorten uitgeworpen worden. Als de moederplant en het mutatieproduct gelijkwaardig zijn, dan kunnen zij naast elkander blijven voortbestaan; is echter het mutatieproduct beter tot den levensstrijd toegerust dan de moederplant en beter dan alle andere nieuwe soorten, dan gaan deze alle te niet en de bevoorrechte mutatie behoudt de overhand. Uit dit alles blijkt dus duidelijk, dat wij hier niet te doen hebben met eene omverwerping van het Darwinisme, doch integendeel met eene aanvulling en uitbreiding daarvan. De strijd om het bestaan wordt nu echter niet meer beschouwd als de eigenlijke oorzaak van het ontstaan der nieuwe soorten, niet als de oorzaak van de mutatie zelve, maar zij blijft toch nog van ontzaglijke beteekenis bij het voortbestaan daarvan en bij het uitkiezen van de geschiktste individu's, die daarvoor in aanmerking komen. En zoo is het ook met de verschijnselen der aanpassing, der teeltkeus, met dat van den invloed der omgeving, enz., die dus nog steeds hunne volle waarde blijven behouden voor de verklaring van de verdere ontwikkeling der organische wezens. De mutatie treedt eerst slechts op in onbepaalden zin, doch zij wordt bestendigd en in eene bepaalde richting geleid door de betrekkingen van de plant met de buitenwereld. Het is juist ten opzichte van deze betrekkingen, dat in den jongsten tijd merkwaardige onderzoekingen en ontdekkingen plaats gehad hebben en wel voornamelijk omtrent de middelen, waarover de plant beschikt, | |
[pagina 267]
| |
om zich met de buitenwereld in betrekking te stellen. Deze onderzoekingen hebben eenig meer licht verspreid over de vraag of de plant ook organen bezit, die in staat zijn om bepaalde gewaarwordingen bij haar op te wekken, als gevolg van uitwendige oorzaken of om willekeurige bewegingen uit te voeren, zooals het dier. Het valt niet te ontkennen, dat tal van bewegingsverschijnselen, welke wij bij planten kunnen waarnemen, al den schijn hebben van inderdaad willekeurig te geschieden, ja zelfs, dat vele van die bewegingen ons, op het eerste gezicht, blijken schijnen te geven van groote doelmatigheid en duidelijk overleg. Wij herinneren hierbij in de eerste plaats aan de, reeds lang bekende, bewegingen der zoogenaamde vleeschetende planten. Deze verteren niet slechts allerlei dierlijke voedingsmiddelen, die haar kunstmatig door den mensch worden verschaft, doch ook massa's insekten, die zij uit eigen beweging vangen om zich daarmede te voeden. De Amerikaansche vliegenvanger (Dionaea muscipula) bezit daartoe grijporganen in hare bladeren; als zich op zulk een blaadje eene vlieg of eenig ander insekt plaatst, dan slaan de beide bladhelften om de middelnerf, als om een scharnier, dicht en het insekt zit in de ‘vliegenval’ opgesloten. Daar wordt het ten slotte geheel en al verteerd door eene soort van maagsap, eenigszins overeenkomend met dat van de dieren en dat door kliertjes aan de binnenzijde van de bladschijf afgescheiden wordt. Alleen de onverteerbare huid van het insekt blijft achter en deze wordt na den maaltijd verwijderd, want dan openen zich de beide bladhelften weer. Iets dergelijks vertoont onze meest bekende inlandsche insektenetende plant: de zonnedauw (Drosera rotundifolia). Hier worden de insekten feitelijk vastgegrepen door de tallooze kleverige klierdragende franjes, waarmede de blaadjes bezet zijn, en die zich bij de minste aanraking door een insekt naar binnen ombuigen en het diertje gevangen houden, tot het, op de harde deelen na, geheel verteerd is. En zoo zijn er nog vele andere voorbeelden van dergelijke bewegingen bij insektenetende planten, die nog daarom deste meer den indruk maken van willekeurig te zijn, daar bewezen is, dat deze dierlijke voedingsstoffen voor de plant van groot voordeel zijn en zelfs onmisbaar voor hare doelmatige ontwikkeling. Merkwaardig zijn ook de bewegingen van den wortel en zijne vertakkingen in den bodem. De wortel heeft eene bepaalde neiging om naar beneden te groeien, dus in de richting van het middelpunt der aarde, welk verschijnsel men uitdrukt door den naam: geotropisme (van ge, gen. geos = aarde). Neemt men eene jonge kiemplant uit de aarde en strekt men één der wortelloten horizontaal over den grond uit, dan zal deze zich reeds spoedig naar beneden ombuigen en trachten in de aarde door te dringen. En bij die poging weten de wortelvezels allerlei hinderpalen te overwinnen, want hoewel het geotropisme in hoofdzaak een gevolg is van de werking van de zwaartekracht, zoo | |
[pagina 268]
| |
vertoonen zich daarbij toch dikwijls bewegingen, die op bedriegelijke wijze aan willekeur en overleg doen denken. Onafhankelijk van de hoofdrichting, die de wortelvezels ten gevolge van het geotropisme volgen, voeren zij bovendien nog allerlei bijzondere bewegingen uit, die op onze waarneming geheel en al den indruk maken van zoeken of rondtasten in den bodem. De punt van den wortel buigt en kromt zich, wringt zich in allerlei bochten, om de plaatsen te zoeken, waar het meeste water en voedsel te vinden is. Ontmoet de wortelpunt onbruikbare steenmassa's, dan buigt zij zich dadelijk naar den anderen kant om; treft zij echter eene vochtige en voedselhoudende aardlaag, dan daalt zij daarin naar beneden, totdat zij soms weer stuit op eene droge en onvruchtbare zandlaag. In het laatste geval keert zij terug; zij wendt zich in eene bocht weer naar boven om en wringt zich door die aardlaag heen, tot zij weer in de naastbijzijnde vruchtbare laag aangekomen is. Hetzelfde geschiedt, als de worteluiteinden verwond of door scherpe steentjes gekrast en beschadigd worden. Zij wenden zich dan dadelijk van deze onvriendelijke buurt af en groeien verder in de tegenovergestelde richting. De naaste aanleiding tot deze bewegingen is weer eenvoudig gelegen in mechanische oorzaken, tengevolge van de zoogenaamde weefselspanning. Maar toch doen zich hierbij omstandigheden voor, die te denken geven en het vermoeden opwekken, dat er nog meer in het spel is. De weefselspanning is het gevolg van eene prikkeling, die op het weefsel uitgeoefend wordt. Nu heeft echter de kromming van de wortelvezel reeds plaats, zoodra de wortelpunt met de storende oorzaak in aanraking komt en men heeft bewezen, dat alleen het uiterste puntje van de worteleinden de gevoelige plek is voor dergelijke prikkels. De krommingen, die er het gevolg van zijn, hebben echter eerst plaats in een veel hooger op gelegen gedeelte van de vezel en daaruit volgt, dat de ontvangen prikkel van de wortelpunt naar die hoogere deelen moet voortgeplant zijn. Het is dus zeer verklaarbaar, dat men daarbij reeds vroeger gedacht heeft aan dergelijke zenuwprocessen, die ontvangen indrukken voortplanten, als bij de dieren, te meer daar de bewegingen, die er het gevolg van zijn, voor de plant in de hoogste mate nuttig en doelmatig zijn. De jongste onderzoekingen hebben nu inderdaad de juistheid van die onderstelling bewezen en men heeft gevonden, dat niet slechts vele bewegingsverschijnselen van de planten met die van de dieren overeenkomen en aan gelijke oorzaken moeten toegeschreven worden, doch dat de plant ook zekere zintuigen bezit. Men heeft gevonden, dat bij de plant bepaalde zintuigen aanwezig zijn, die haar in staat stellen, om haar normalen stand met betrekking tot de aardoppervlakte in te nemen. Men noemt ze: zwaartekrachtzintuigen en bij de dieren vindt men dergelijke organen, die hetzelfde doel hebben en in hoofdzaak met die van de plant overeenkomen. | |
[pagina 269]
| |
De zwaartekracht-zintuigen der dieren zijn de zoogenaamde ‘gehoorblaasjes’, aldus genoemd, omdat men ze vroeger beschouwde als gehoororganen, daar in het gehoororgaan - ook in dat van den mensch - inrichtingen voorkomen, die er geheel mede overeenkomen. Het gehoorblaasje is een zakje, met vocht gevuld, van welks binnenwand zich fijne haartjes naar het inwendige uitstrekken; aan den voet dier haren bevinden zich de uiteinden van de gehoorzenuw, die de prikkels geleiden. Midden in het vocht van de blaas zweeft het zoogenaamde ‘gehoorsteentje’ (otolith), dat uit koolzure of phosphorzure kalk bestaat en dat tegenwoordig, naar de rol, die het, blijkens de nieuwere onderzoekingen speelt, ‘statolith’, dat is: evenwichtssteentje, genoemd wordt. Men heeft namelijk gevonden, dat er dieren zijn, zooals de visschen, die óf in 't geheel niet hooren, óf dit met geheel andere organen doen en bij welke toch deze typische gehoorblaasjes met statolithen voorhanden zijn. Die kalksteentjes dienen hier uitsluitend om, gedurende de bewegingen in het water, voor het normale evenwicht van het lichaam te zorgen. Zoodra die zoogenaamde gehoorblaasjes weggenomen zijn, worden de bewegingen onzeker, labiel, en de dieren vallen omver. En nu heeft men gevonden, dat de oorzaak van dit merkwaardige verschijnsel moet gezocht worden in de wijze, waarop de statolithen in het gehoorblaasje gelegen zijn ten opzichte van de gehoorharen, die zich daarbinnen uitstrekken. In den normalen stand van het dier ligt de statolith, overeenkomstig de richting van de zwaartekracht, op de onderste gehoorharen in de gehoorblaas en in dit geval ontstaan er geen bijzondere zenuwprikkels, die aanleiding zouden kunnen geven tot reflexbewegingen, om een anderen stand in te nemen. Ligt een dier daarentegen op den rug, dan hebben dadelijk die reflexbewegingen plaats en het dier werkt en spartelt dan zoolang met de pooten, totdat het weer recht overeind staat. Dat men hierbij werkelijk met reflexbewegingen te doen heeft, - en dat deze dus niet volkomen willekeurig en uit eigen initiatief van het dier plaats hebben - blijkt daaruit, dat die pogingen volkomen uitblijven, als men de gehoorblaasjes verwijdert. In den abnormalen, omgekeerden stand van het dier verlaat de statolith, volgens de wet der zwaartekracht, zijne ligging op de onderste haarpunten van de gehoorblaas en valt nu op de haren, die zich op de tegenoverliggende, bovenste zijde van de blaas bevinden. Door de drukking van den steen op die haren wordt de zenuw aan den voet van die haren geprikkeld en deze zenuwprikkel geeft aanleiding tot de reflexbewegingen, waardoor de normale stand terugkeert. Men zou de gehoorblazen dus juister ‘evenwichtsorganen’ kunnen noemen en deze statische functie is ook in het menschelijk gehoororgaan vertegenwoordigd en wel in de zoogenaamde halfcirkelvormige kanalen, die insgelijks met vocht gevuld zijn en gehoorharen en gehoorsteentjes bevatten. Deze stellen dus de evenwichtsorganen bij den mensch voor. | |
[pagina 270]
| |
Het is nu zeer interessant, dat de oriënteeringsbewegingen, welke de plant uitvoert, om haren normalen stand met betrekking tot de richting der zwaartekracht in te nemen, insgelijks van overeenkomstige organen afhankelijk zijn. Door Nemec en Haberlandt zijn vóór eenigen tijd ook bij de plant dergelijke zwaartekrachts- of evenwichts-zintuigen ontdekt als bij de dieren en zij konden proefondervindelijk aantoonen, dat die op overeenkomstige wijze als hulpmiddelen dienen, om de zwaartekrachtsprikkels op te nemen. Deze organen zijn inderdaad bij de planten op dergelijke wijze ingericht als bij de dieren. Zij bevatten gehoorsteenen, of liever: statolithen, en protoplasma, dat voor prikkels gevoelig is. Doch elk orgaan bestaat hier slechts uit ééne enkele cel, die ook met het celvocht gevuld is en de rol der statolithen wordt hier vervuld door de zetmeelkorrels in die cel, terwijl het protoplasma het vermogen bezit, om die prikkels op te nemen en voort te planten. Aan de wortelpunt van de plant ligt eene geheele verzameling van dergelijke ééncellige zwaartekrachtsorganen bij elkaar. De functie dezer organen komt overigens geheel overeen met die van de zoogenaamde gehoorblaasjes bij de dieren, welke wij hierboven beschreven hebben. Verkeert de wortel in zijn normalen stand, dus is de wortelpunt loodrecht naar beneden gericht, dan leert een microscopisch onderzoek van die punt, dat al de zetmeelkorrels in de cellen, volgens de richting van de zwaartekracht, tegen het onderste gedeelte van den inwendigen celwand gelegen zijn. Wordt nu echter de wortel kunstmatig gedwongen om met de punt naar boven te groeien, dan vallen de zetmeelkorrels terug op den tegenoverliggenden celwand, dus op dat gedeelte, dat bij normalen stand den bovenwand van de cel zou vormen. Op die abnormale zijde wordt dan door de zetmeelkorrels, die een zeker gewicht hebben, eene drukking uitgeoefend, waardoor het protoplasma een prikkel ontvangt, die een afwijking in den groei van den wortel veroorzaakt en daarvan is eene naar beneden gerichte, ombuigende beweging van dit orgaan het gevolg. Deze ombuigende beweging houdt zoolang aan, totdat de wortel weer zijn normalen stand heeft ingenomen. Op dat oogenblik houdt zij op, want dan nemen de zetmeelkorrels tengevolge van de zwaartekracht weer hunne normale ligging op den ondersten celwand in en daarmede houdt ook de prikkel op, die de aanleiding was tot de ombuigende beweging. Het bewijs is ook geleverd, dat deze verklaring van de ombuiging de juiste is. Snijdt men de onderste punt van den wortel af, of worden daarin door een physiologisch proces de zetmeelkorrels in de cellen vernietigd, dan heeft zulk een wortel het vermogen om oriënteeringsbewegingen uit te voeren, verloren en kan zich, in abnormalen stand gebracht, niet meer naar beneden ombuigen. Dat vermogen keert eerst dan weer terug, als zich bij den groei eene nieuwe wortelpunt gevormd heeft. | |
[pagina 271]
| |
Uit deze proeven volgt tevens, dat er, zooals reeds in het bovenstaande opgemerkt werd, ook bij de plant eene soort van zenuwstelsel moet bestaan, dat de prikkels geleidt en naar andere deelen overbrengt. Immers: het bewijs is nu geleverd, dat alleen in de uiterste punt van den wortel de prikkel tot stand komt, die de oriënteeringsbewegingen ten gevolge heeft. Die beweging zelve echter, dus de kromming van den wortel, heeft, als de spits naar boven gekeerd is, natuurlijk onder die punt plaats. Daaruit volgt dus noodzakelijk, dat de drukprikkels van de wortelpunt naar andere, veel lager gelegen, voor beweging vatbare cellen overgeplant zijn. Het spreekt vanzelf, dat dit overbrengen van prikkels bij de plant niet door bijzondere, opzettelijk daartoe bestemde, zenuwen geschiedt, zooals dit bij de dieren het geval is. De rol van de zenuwen wordt bij de plant overgenomen door het protoplasma der cellen, zooals ook daardoor bevestigd wordt, dat al de cellen van het geheele plantenlichaam door fijne, zoogenaamde ‘protoplasmabruggen’, welke door de celwanden heendringen, met elkaar in verband staan. Men heeft ook nog andere zintuigen bij de plant aangetoond. De plant is gevoelig voor lichtindrukken en hoewel die gevoeligheid in het geheele plantenweefsel in het algemeen zetelt, zooals ook het geval is met de huid van sommige lagere dieren, zoo zijn er toch eenige lagere, ééncellige wieren, bij welke men zoogenaamde ‘oogvlekken’ heeft waargenomen, in den vorm van pigmenthoopjes, die waarschijnlijk den prikkel van het licht opnemen en dus een uiterst primitief gezichtszintuig voorstellen. Veel algemeener echter - en veel volkomener tevens - zijn bij vele planten zintuigen voor het tastgevoel ontwikkeld. Deze tastzintuigen zijn bestemd voor het opnemen van stoot- of drukprikkels en worden, evenals bij de dieren, steeds door een beweging gevolgd. Behalve de, reeds vroeger genoemde, klierharen of tastharen bij de vleeschetende planten, behooren daartoe ook de tastpapillen, die men aan de ranken van eenige klimplanten en aan sommige meeldraden aantreft. Deze organen, die, behalve door de genoemde geleerden Nemec en Haberlandt, vooral door den physioloog Pfeffer te Leipzig onderzocht zijn, vertoonen weer eene merkwaardige overeenkomst met de tastzintuigen der dieren. Hier bevinden zich in de opperhuid talrijke tastlichaampjes of tastpapillen, die naar de buitenzijde van de huid gericht zijn en waarin zich de uiteinden der gevoelszenuwen vertakken. Bij de minste aanraking van de opperhuid van het dier wordt op die papillen eene zekere drukking uitgeoefend, waardoor in de, zich daarin vertakkende, zenuwuiteinden een gevoelsindruk opgewekt wordt, die langs die zenuw naar de hersenen overgeplant en daar waargenomen wordt. Aan de ranken der klimplanten nu vindt men insgelijks tastpapillen, die, wel is waar, een geheel anderen anatomischen bouw hebben dan die in de huid van de dieren, doch daarmede in hare physiologische | |
[pagina 272]
| |
functie op merkwaardige wijze overeenkomen. Hier bevinden zich de tastpapillen in de bovenste deelen van de ranken en zij doen zich voor als kleine verlengselen van het protoplasma, die uit een dunner gedeelte van den uitwendigen celwand, dus in de opperhuid, die naar het steunsel gekeerd is, vooruitspringen. Zij zijn zeer duidelijk waar te nemen bij eene bekende inlandsche klimplant, die veel in heggen voorkomt: de zoogenaamde heggerank (Bryonia dioïca). Deze teere verlengselen van het protoplasma, de tastpapillen, worden, bij de minste aanraking met eene ruwe oppervlakte, eenigszins samengedrukt, waardoor op het protoplasma een prikkel uitgeoefend wordt, die de beweging van den rank tengevolge heeft. Die beweging heeft echter alleen dan plaats, als de rank met een steunsel: een stam of tak, eene schutting of iets dergelijks, in aanraking is, doch zij wordt niet opgewekt door de prikkels van regen, wind enz. Overigens echter zijn deze ranken zoo uiterst gevoelig, dat reeds de eenvoudige aanraking met een stok voldoende is, om de beweging tot stand te brengen, en dat deze, bij eene eenigszins sterkere aanraking, na enkele seconden reeds met het oog is waar te nemen. Ook in dit geval worden de indrukken overgebracht door het protoplasma en dit vervult dus ook hier weer dezelfde rol als de zenuwen bij het dier. In andere gevallen, zooals bij het kruidje-roer-mij-niet, geschiedt het overbrengen en de voortplanting van den zenuwprikkel door een stelsel van communiceerende buisjes, die met vocht gevuld zijn. Zelfs bezitten sommige planten, evenals de dieren, werkelijk ook bepaalde bijzondere organen, die de zenuwprikkels geleiden. Zoo heeft bijvoorbeeld Nemec gevonden, dat de overbrenging van den geotropischen prikkel, die uitgaat van de wortelspits naar de verder gelegen cellen van den wortel, door bepaalde bundels van protoplasmadraden, zoogenaamde ‘protoplasmafibrillen’, voortgeleid wordt. Deze fibrillen dringen in overlangsche richting door de cellen van het tusschengelegen weefsel heen. Wij zien dus uit deze merkwaardige uitkomsten van het nieuwere onderzoek, dat het onderscheid tusschen plant en dier, wat de physiologische functies betreft, ook ten opzichte van de betrekkingen met de buitenwereld door middel van zintuigen en zenuwen, niet meer zoo onoverkomelijk is, als men vroeger meende. Zeker zou het gewaagd zijn, om daaruit ook reeds dadelijk te besluiten tot het bestaan van ‘bewustzijn’ bij de plant of zelfs van eene ‘plantenziel’, zooals door den physioloog Fechner beweerd is. Doch het bestaan van zekere gewaarwordingen en van de organen daartoe: zintuigen en zenuwen, kan thans niet meer betwijfeld worden. Uit deze onderzoekingen is opnieuw gebleken, dat de natuur geen sprongen maakt, dat er tusschen hare schepselen geen scherpe afscheiding bestaat, doch dat deze alle door geleidelijke overgangen verbonden zijn en slechts graduëel van elkaar verschillen. Zutphen. Dr. A.J.C. Snijders. |
|