| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Herbert Spencer. De mensch tegenover den Staat, vertaald door Mr. A.R. Arntzenius. - 's Gravenhage, Gebr. Belinfante.
W. Stanley Jevons. De Staat in zijne verhouding tot den arbeid, met een inleidend woord van Mr. A. Kerdijk. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
Het is eene vraag van actueel en groot belang, ook voor Nederland, welke in deze twee werken behandeld wordt; de vraag, of en tot hoeverre het Staatsgezag regelend en beperkend mag optreden in de betrekkingen der ingezetenen op industrieel gebied. Door Herbert Spencer wordt zij met de meeste stelligheid ontkennend beantwoord; Stanley Jevons komt tot een geheel ander besluit, en het oogenblik is voor ons vaderland aangebroken, om eene keuze te doen en te beslissen, welken weg de Nederlandsche wetgever zal inslaan. Men kan zeggen, dat die keuze inderdaad reeds is gedaan en Nederland voortaan liever zeilen zal op het kompas van Stanley Jevons dan op dat van Herbert Spencer.
Het kon trouwens moeilijk anders. Wanneer men onze wetgeving, ja, die van elken modernen Staat nagaat, zal men zich onwillekeurig gaan verbazen over het stellen van de vraag zelf en over den ijver, waarmede sommigen zich verzetten tegen die Staatsbemoeiing als een nieuw en tot hiertoe in ons publiek recht onbekend onding. De waarheid is, dat de Staat hier te lande en overal, waar moderne Staatsbegrippen zich baan hebben gemaakt, tot in het oneindige zich bemoeid heeft met de private aangelegenheden der burgers, hier bevelend, daar verbiedend, overal regelend en beperkend, ook waar schending van de belangen van anderen niet aanwezig was, om de tusschenkomst van den handhaver van aller belang en van het gemeen belang te wettigen. Eigendomsrecht, erfrecht, huwelijksrecht, overal treedt de Staat regelend en belemmerend op; in het huiselijk leven en bedrijf van de bevolking grijpt hij op dezelfde wijze bij herhaling in. Inderdaad is de Staatsbemoeiing geen uitvindsel van den laatsten tijd, waartegen ouderwetsche lieden zich met hand en tand verzetten, maar een beginsel, even oud als de Staat zelf, en dat in de geschiedenis nu eens meer, dan eens minder sterk op den voorgrond is getreden, maar nooit geheel afwezig was. In zooverre alleen kunnen zij, die van den Staat eene wetgeving op den arbeid vorderen, waardoor zoowel de vrijheid van den industrieel, om over zijn eigendom naar willekeur te beschikken, als zijne vrijheid van overeenkomst noodwendig beperkt moet worden, - in zooverre slechts kunnen zij gezegd worden een nieuwen eisch te stellen, dat zij den Staat een nieuw terrein willen laten betreden, waarvoor hetzelfde motief, dat hem tot al die andere ingrepen en regelingen aandreef, geen dienst kan doen. Want waar tot nog toe de Staat,
| |
| |
zonder dadelijk verband met het gemeen belang, in de particuliere aangelegenheden der ingezetenen ingreep, geschiedde dat alleen en uitsluitend in het geldelijk belang. En dat geschiedde niet voor de belangen der personae miserabiles alleen, gelijk bij voogdij en curateele, maar evengoed voor die van hen, die geheel en al in staat en bij machte zijn voor zichzelf te zorgen, gelijk bij het huwelijksrecht en erfrecht in den regel het geval is. In ons burgerlijk recht staan een aantal handelingen, welke het materieel vermogen van de ingezetenen betreffen, onder de heerschappij van algemeene wettelijke bepalingen, waarvan niet mag worden afgeweken, die niet alleen bij ontstentenis van contract of bepaling daarvoor in de plaats treden, maar tegenover welke zelfs de met bewilliging der partijen vastgestelde afwijkende bepalingen van contract of private regeling van rechtswege nietig zijn.
Dit motief, bescherming van het materieel vermogen, kan bezwaarlijk als uitgangspunt voor eene wetgeving op den arbeid gelden. Want integendeel geldt het hier juist de belangen van hen, wier gemis aan materieel vermogen hen tot eene groote mate van machteloosheid en afhankelijkheid doemt, tegenover hen, die door de overmacht der materieele middelen de tegenpartij dwingen kunnen. Men heeft zich daarom moeite gegeven te zoeken naar een ander motief en gemeend dat te hebben gevonden in de omstandigheid, dat de afhankelijkheid van de eischen van het dagelijksch brood allen, die tot den zoogenoemd arbeidenden stand behooren, - de volwassen, meerderjarige mannen evengoed als vrouwen en kinderen - maakt tot personen, die zichzelf niet kunnen helpen, tot de personae miserabiles, welke de Staat behoort te beschermen tegen de machtige patroons, die in den afhankelijken, machteloozen staat der werklieden een krachtigen prikkel tot en in eigen menschlievendheid eene maar al te dikwijls uitermate zwakke belemmering vinden tegen het misbruik maken van hunne sterke positie. Dit motief is naar onze meening zwak en niet juist; maar terwijl wij het verwerpen, zijn wij evenmin geneigd, ons van dit wezenlijk ernstig vraagstuk af te maken op de zeer lichtvaardige wijze, waarop Stanley Jevons dat doet. Meent niet, zegt hij met zooveel woorden, ‘dat er in sociale aangelegenheden dingen bestaan, die men abstracte rechten, absolute beginselen, onschendbare wetten, onveranderlijke instellingen, of hoe ter wereld ook kan noemen, waarmede iets, dat eeuwig en onveranderlijk is, wordt aangeduid’ (bl. 6); en verder ziet hij in de wet niets anders dan ‘eene reeks den knoop doorhakkende voorschriften... een stelsel van geven en nemen, op ondervinding en proefneming gegrond’. Zoowel het geschrift van Jevons zelf als de lezenswaardige tijdschriftartikelen van Herbert Spencer, welke bijeenverzameld het eerste aan het hoofd dezes genoemd boekje vormen,
verklaren deze zonderlinge opvatting van den aard der wet en de roeping van den wetgever van een Engelsch schrijver. Op industrieel gebied is de Engelsche wetgeving inderdaad niets meer dan eene verzameling van in 't wilde gegeven voorschriften en door tijdelijke en voorbijgaande toestanden verwekte verbodsbepalingen, onderling tegenstrijdig en elkander afbrekende, zoodat de meeste wetten reeds van het oogenblik der uitvaardiging af doode letter werden. Deze wilde wetgeving was sedert eeuwen her in Engeland in zwang en nam eerst een einde, toen in 1878 eene nieuwe codificatie der fabriekwetten tot stand kwam. Wie zulk eene gebrekkige wetgeving in oorsprong en geschiedenis heeft nagegaan, dien kan men eene groote mate van scepticisme vergeven, zonder daarom
| |
| |
hem te volgen in de verloochening der groote waarheid, dat elke wet moet beantwoorden aan het rechtsgevoel der natie, aan dat instinct van billijkheid en noodzakelijkheid, dat, hoezeer ook gewijzigd, verzwakt, versterkt of beheerscht door omstandigheden en toestanden, inderdaad tot die ‘abstracte rechten, absolute beginselen, onschendbare wetten’ te rekenen is, waarmede Stanley Jevons blijkbaar de beperkingen der individueele vrijheid door de fabriekwetgeving niet overeen wist te brengen; dat is de oorzaak van zijne weinig ernstige, weinig wetenschappelijke opvatting van de wet als een louter product van proefneming.
Noch zijne theorie, die alles loslaat, noch het medelijden met de personae miserabiles van den arbeidenden stand kunnen als bewegende kracht gelden. Integendeel: beide motieven zijn onwaar. Want de arbeidende klasse wordt niet door personae miserabiles gevormd, en wanneer de Staat regelend op industrieel gebied optreedt, moet hij dat juist doen op grond van een der door den Engelschen schrijver luchthartig verworpen beginsels, van Staatsplicht. Dat werklieden geen personae miserabiles, niet machteloos tegenover den patroon zijn, - wordt het niet bewezen door de werkstakingen, die ook hier te lande inheemsch worden? Bezit de patroon de macht der materieele middelen, die hem boven de kwade kansen van het voortbestaan verheft, ook waar de arbeid hem in den steek laat, de werkman heeft het krachtig middel van organisatie en vereeniging, die de krachten der eenlingen concentreert en verveelvoudigt, zoodat het ten slotte de vraag blijft, wie van beide partijen, werkgever of werkman, het krachtigst, wie van de andere het meest afhankelijk is. Het is geen droombeeld, dat wij hier schetsen; wie de actueele geschiedenis onzer fabrieksnijverheid kent, weet, dat de beteekenis der vereeniging en organisatie door den arbeid meer en meer wordt ingezien en dat zich langzamerhand eene macht ontwikkelt, die, wanneer ze sterk is door de toetreding van alle of de groote meerderheid der werklieden van hetzelfde vak en gesteund wordt door eene flinke weerstandskas, door de verplichte bijdragen van alle deelhebbers gevormd, hare eischen tegenover de werkgevers kan stellen met groote kans op zegepraal. Indien de Staat langer talmde met het betreden van het terrein der arbeidswetgeving, dan zou zonder twijfel de krachtige prikkel van de zelfhulp den arbeid tot zulk eene volkomen en machtige organisatie drijven. Daarover mag niet worden geklaagd, want alles vloeit voort, ook al meenen de belanghebbenden zelf alleen uit de meest
alledaagsche en materieele motieven te handelen, uit een ontwaken van het gevoel van menschenwaarde, dat, eenmaal opgewekt, den werkman zal redden uit dien toestand van hulpeloosheid en slavernij, waarover hij tegenwoordig maar al te dikwijls klaagt, - zonder reden klaagt, zoowel omdat de klacht geen redelijken grond van waarheid bezit, als omdat hij dien toestand alleen aan eigen zwakheid en lauwheid zou te wijten hebben.
Maar wanneer de organisatie van den arbeid volkomener en - laat ons het woord noemen - strijdvaardiger wordt, zal ook de tegenpartij aan het verzamelen en organiseeren harer weermiddelen gaan, zoodat het geheele personeel der nationale productie zal gaan bestaan uit twee vijandige legerkampen: de werkgevers, allen vereenigd, en de werklieden, allen vereenigd. Gewis een staat van oorlog op het bij uitnemendheid vreedzaam gebied der nationale nijverheid, die door geen staatsman, door geen wetgever mag gewenscht worden; dien te voorkomen, is de plicht van het Staatsgezag. Want
| |
| |
ofschoon de heer Kerdijk zelf, op bl. IX der inleiding uit een Engelsch enquêteverslag, het ook voor hem ‘verrassend’ getuigenis aanhaalt, dat te Newcastle ‘de verhouding der ondernemers tot hunne werklieden hechter is geworden, voornamelijk door de deugdelijke organisatie der trade-unions en door de daartegenover staande vereenigingen van fabrikanten’, wij zouden dit getuigenis eer onjuist dan verrassend en den getuige door optimisme verblind noemen. Want zulk eene organisatie in twee vijandelijke kampen is inderdaad staat van oorlog, waaruit nooit eene goede verhouding kan voortkomen dan.... na den strijd, waarin de eene partij verslagen, de andere overwinnaar gebleven is en wrok en wraak het gemoed van de verslagen macht vervullen. Juister en geestiger geeft de heer Stanley Jevons ergens den toestand aan, waarnaar in de nijverheid moet gestreefd worden; dat namelijk de verdeelingslijnen niet horizontaal, maar verticaal moeten getrokken worden, niet scheidende de werkgevers en de arbeiders als twee industrieele standen, maar vereenigende den werkgever en de arbeiders in dezelfde zaak, gemeenschappelijk ingespannen, als ze behooren te zijn, op denzelfden productieven arbeid.
De overweging nu, dat door de tusschenkomst van den Staat deze staat van socialen oorlog kan voorkomen worden, moet naar onze meening het uitgangspunt voor de wetgeving op den arbeid zijn. Wel blijft het verkorten van de individueele vrijheid op dit gebied altoos bedenkelijk, maar het kan niet anders. Bestond er kans op het ontstaan van een billijken rechtstoestand als resultaat van de vrije en onbelemmerde wrijving van de twee strijdende elementen, werkgever en arbeider, dan zou de vrijheid moeten gehandhaafd worden. Maar die kans bestaat niet, omdat die partij, die aan het eind de krachtigste wezen zou, zonder twijfel hare macht zou misbruiken. Het zou in dezen socialen oorlog gaan evenals in den internationalen. Kamp tot het uiterste, met alle middelen, geoorloofde en ongeoorloofde; na elke overwinning evenmin matiging bij den overwinnaar als berusting bij hem, die de nederlaag leed. Elke oplossing van een gerezen geschil dus de kiem van een even hardnekkigen nieuwen kamp, door wrok en wraakzucht feller gemaakt. Zulk eene toekomst moet tot elken prijs voorkomen worden; dat de wetgever veel voorkomen kan door het verzoenend optreden met wijze wetten, zal door niemand betwijfeld worden. Werd er daarentegen niets gedaan, de geheele nijverheid ging te gronde.
Tot dusver spraken wij over de eigenlijke wetgeving op den arbeid alleen, namelijk over die voorschriften en bepalingen, die inbreuk maken op de vrijheid van contract tusschen werkgever en arbeider. Over de andere onderdeelen der industrieele wetgeving, met name die, welke de inrichting van fabrieklokalen en werkplaatsen betreft in het belang van de veiligheid der arbeiders, kan weinig verschil van gevoelen bestaan. Niet alleen, omdat op dit gebied de wetgever, ook hier te lande, reeds sedert jaren regelend is opgetreden, maar omdat in redelijkheid hier evenmin aan zijne bevoegdheid als aan zijn plicht te twijfelen valt. Het geldt hier eenvoudig de elementaire politiezorg, die ongezonde woningen onbewoonbaar verklaart, voorschriften aangaande bouw en inrichting van scholen geeft, schouwburgen en plaatsen van openbaar samenzijn wegens brandgevaar sluit. De wetgever, die een minimum van inhoudsruimte in verhouding tot het aantal aanwezige werklieden voor werkplaatsen en fabrieklokalen vaststelt, - het afheinen
| |
| |
van gevaarlijke werktuigen beveelt, - het bewerken van gevaarlijke stoffen aan zekere voorwaarden verbindt, - de fabrieken en werkplaatsen ter wille van de contrôle op de naleving dezer voorschriften aan de inspectie van daartoe bestemde beambten onderwerpt: verdient niet de blaam van zich op eene onbehoorlijke wijze te bemoeien met de inwendige aangelegenheden der nijverheid, maar den lof van zijn plicht te doen tegenover industrieele arbeiders, gelijk hij thans doet jegens schoolkinderen, kerkgangers en bezoekers van openbare vermakelijkheden.
Is dus eene wetgeving op den arbeid in beginsel ten volle te rechtvaardigen, hoever die wetgeving gaan kan en gaan mag, ziedaar nog eene uiterst moeilijke vraag. Zij is wel ruw uit te maken, maar niet naar recht en billijkheid te beslissen door het doorhakken van knoopen, zooals Stanley Jevons meent. En, achten wij met dezen schrijver de optreding van den wetgever op nijverheidsgebied noodig en gerechtvaardigd, waar de grenzen der Staatsbemoeiing moeten gezocht worden, willen wij gaarne in de leer gaan bij een man als Herbert Spencer. Niet uit eene laffe toepassing van de leer van het juste milieu; niet om karakterloos te zeggen:
maar omdat Spencer met warmte de leer verdedigt der vrije ontwikkeling, die 's menschen krachten onderhoudt en oefent en den ondernemingsgeest opwekt, en de wetgever, ook waar hij gedwongen wordt haar onvermijdelijke belemmeringen in den weg te leggen, er immer op bedacht moet zijn, in die richting niet meer dan het strikt noodzakelijke te doen, opdat het heilzaam beginsel in eere blijve. Daarenboven heeft deze geleerde recht op onze volle aandacht, omdat hij in zijne scherpe critiek over de Engelsche wetgeving van de laatste jaren in het algemeen en over de Engelsche fabriekwetgeving in het bijzonder met zijne groote scherpzinnigheid den vinger op de wonde legt en aantoont, dat men in zijn land maar al te dikwijls uit zenuwachtigheid en sentimentaliteit ondoordachte, niet behoorlijk voorbereide of op stellige wetenschap gebaseerde wetten heeft ingevoerd, die, aan de kaak gestelde verkeerde toestanden en slechte verhoudingen moetende verbeteren, niet alleen die misstanden niet konden wegnemen, maar bovendien elders grooter kwaad teweegbrachten, dan zij geroepen - doch niet bij machte - waren te fnuiken. Vandaar, dat bijna geen wet op dit gebied werd gemaakt, die niet spoedig door andere wetten aangevuld of gewijzigd moest worden, om de gebleken slechte uitwerking harer willekeurige bepalingen te bezweren. De industrie is een kruidje-roer-me-niet, is eene plant, welker groeiwijze en eigenschappen door den onkundige moeilijk gekend worden; zij kan niet tot het onderwerp van eene wetgeving van geven en nemen, van proefneming worden gemaakt. De algemeene vragen doen zich hier voor: hoe wordt het best geregeld met het behoud van de individualiteit en het gevoel van eigenwaarde van den beschermde? en: hoe ver kan de regeling gaan, zonder de belangen van den niet-beschermde te schaden? Want elke beperking van de contractvrijheid en elke materieele regeling op industrieel gebied is een voordeel voor den arbeider, maar een nadeel voor den werkgever, en de omstandigheden
der productie zijn in onze dagen in de meeste takken der industrie zóó precair, dat de grens eener voordeelige exploitatie spoedig overschreden is. Wie tot deelneming aan de industrieele wetgeving geroepen
| |
| |
is, wapene zich met eene groote dosis geduld, eene grondige wetenschap en zeer veel omzichtigheid; want het is een glad terrein, dat hij betreedt, waarop men maar al te gemakkelijk misstapt. En de gevoeligheid der nijverheid is zóó groot, dat misgrepen lichtelijk onherstelbaar zijn en, tot schade van alle partijen, niemands rechten bevestigen of belangen dienen, maar verwoesting en ondergang teweegbrengen.
Wij hebben ons in dit overzicht bepaald tot die enkele quaestie, welke den grondtoon van de beide besproken werkjes raakt. De verleiding was groot, om dieper in den inhoud door te dringen en zoowel voor de opmerkingen en de critiek van Herbert Spencer als voor de mededeelingen en bijzonderheden, bij Stanley Jevons te vinden, de aandacht in te roepen. Doch de ons beschikbaar gestelde ruimte is reeds gevuld en wij moeten de pen nederleggen. De beide uitstekend vertaalde boekjes spreken echter voor zichzelf; de namen van schrijvers en bewerkers roepen daarvoor evenzeer de aandacht in als het belangrijk vraagstuk, waarover zij handelen. Wij vertrouwen, dat ook zonder onze aanbeveling velen ze zullen lezen en met den inhoud hun voordeel doen.
L., 16 Nov. 1888.
Mr. a.m. maas geesteranus.
| |
M.G. Diephuis. Het Nederlandsch Burgerlijk Recht. Deel 10. Stuk 3. Deel 11. Stuk 1. Groningen bij J.B. Wolters.
Kondigde ik in den vorigen jaargang van dit tijdschrift de verdere verschijning aan van een gedeelte van het standaardwerk van den Hoogleeraar Diephuis, waarin behandeld werd het ontstaan van verbintenissen, - in den loop van dit jaar voltooide de schrijver Hoofdstuk I van het Vde onderdeel, dat gewijd is aan het verbintenissenrecht, - het derde stuk van Deel 10 heeft tot onderwerp het te niet gaan van verbintenissen en eindigt met de verjaring. Daarmede is het verbintenissenrecht in het algemeen afgehandeld.
Met den het vorig jaar aangevangen herdruk van het werk is vooralsnog niet voortgegaan, en daaraan heeft het rechtsgeleerd publiek het vermoedelijk te danken, en daarvoor is het ook dankbaar, dat de schrijver gevolg heeft gegeven aan zijn toen uitgedrukt voornemen, om eerst het hoofdwerk te voltooien, alvorens den herdruk, al wordt hij ook niet vermeerderd en verbeterd, verder ter hand te nemen.
Deel XI bevat Hoofdstuk II van het verbintenissenrecht en behandelt de onderscheiden verbintenissen in het bijzonder, welke vanzelf in twee afdeelingen worden gesplitst, - de eene rakende de verbintenissen, die uit overeenkomst, de andere die, welke anders dan uit contract geboren worden.
Dit stuk vangt aan met de behandeling der laatste soort: 1o. de zaakwaarneming; 2o. de betaling zonder schuld; 3o. de onrechtmatige daden, en 4o. de verantwoordelijkheid van logementhouders voor de goederen der reizigers.
Hoezeer dit laatste onderwerp in het Burgerlijk Wetboek bij den titel van bewaargeving wordt geregeld, rangschikt de geleerde schrijver (bl. 135 volg). het onder de verbintenissen, die niet uit overeenkomst (bewaargeving) worden geboren, en wel op grond, dat geene eigenlijke bewaargeving door den reiziger in handen van den logementhouder plaats grijpt; zulks kan geschieden, maar dan is er een gewoon depositum. De wetgever heeft het ook geen depositum genoemd, maar het gelijkgesteld met eene bewaargeving uit nood- | |
| |
zaak, doch ook dat is het niet, want de bewaargeving wordt hier niet gedwongen door het toeval.
De verantwoordelijkheid heeft haar grond in het feit der medebrenging van het goed door den reiziger in het hotel.
Het Romeinsche recht, hetwelk, de nautae, caupones en stabularii, met een minder gunstig oog aanzag, behandelde het onderwerp in een afzonderlijken titel en gaf den reizigers de op zichzelf staande actio de recepto, eene vordering, die gebaseerd was op het bloote feit der in ontvangstneming van het goed door de schippers, herbergiers en stalhouders, gevolg van het bij hen aan boord komen of afstappen der reizigers.
Gelijk ik zeide, onze wetgever heeft deze bijzondere verantwoordelijkheid dan ook slechts met het depositum miserabile op één lijn gesteld, maar ook daarom komt mij volkomen juist voor de plaats, haar in dit wetenschappelijke werk toegekend, als niet berustende op eene daadwerkelijke overeenkomst.
Moge den verdienstelijken en gewaardeerden geleerde de kracht gegeven worden, zijn werk spoedig te vervolgen en te voltooien.
| |
Tijdschrift voor het Strafrecht onder redactie van de Hoogleeraren in het strafrecht aan onze Academien. Dl. II. Leiden, E.J. Brill.
Gaarne vestig ik opnieuw de aandacht op voormeld tijdschrift, waarvan het tweede deel het licht heeft gezien. De redactie heeft bij de vorige rubrieken eene nieuwe gevoegd, welke een groot gemak zal opleveren. Zij zal namelijk opnemen de wetten, Koninklijke besluiten, ministerieele circulaires, enz., welke op onderwerpen van strafrecht betrekking hebben; de afzonderlijke pagineering, zóó, dat de bladen van deze rubriek bij elkander gevoegd kunnen worden, zal zeker de bruikbaarheid verhoogen.
Enkele behandelde onderwerpen komt het wenschelijk voor kortelijk te bespreken.
De jaargang vangt aan met een stuk van Mr. De Ridder, betreffende de overschrijding van de grenzen der noodzakelijke verdediging.
Door den schrijver wordt daarin de bepaling van art. 41, al. 2, Wetboek van Strafrecht, gewraakt, omdat zij eigenlijk noodweer oplevert. Maar de hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt, wordt daarmede alleen gelijkgesteld.
De wetgever heeft echter het exces van noodweer, hetwelk een onrecht zou zijn zonder die bepaling, niet strafbaar willen stellen; daaruit volgt niet, dat daarom ieder exces ook van min edel gehalte, b.v. voortgesproten uit haat of toorn, tot straffeloosheid zou moeten leiden. Het stadium van rechtmatig verweer duurt voort, totdat de aanvaller geheel afgeslagen en weerloos gemaakt is, maar dat tijdstip is met betrekking tot den persoon van den aangerande niet voorbij, zoolang deze in hevige gemoedsbeweging (ter beoordeeling natuurlijk van den judex facti) de door hem vermeend noodige verdediging in grooten angst of in hevige vrees ter voorkoming van verder gevaar voortzet.
Al is b.v. bij eene heftige aanranding van de eerbaarheid van iemands vrouw de eerste aanval door den echtgenoot afgeweerd en deze gestuit, dan wil de wetgever geene straffeloosheid voor hem, die zijn toorn tegenover den aanrander noodeloos den vrijen teugel laat, maar wel voor hem, die voor de
| |
| |
veiligheid der vrouw eene op dat oogenblik te justificeeren vreeze koestert.
De zoo algemeene uitdrukking ‘hevige gemoedsbeweging’ laat het in ruime mate aan den judex facti over te beoordeelen, of de verdere daden die zijn van een nieuw stadium, waarop art. 40, al. 2 niet van toepassing is; de beide alinea's van art. 40 moeten in verband met elkander worden beschouwd; al. 2 is het complement en bepaalt, wanneer er geen exces van noodweer is. Daarom schijnt mij de wetgever wel geslaagd in zijne poging, om dit vroeger onvoorziene geval te regelen.
Niet wel kan ik mij vereenigen met de bestrijding (bl. 10) van het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 December 1886 omtrent het recht begrip van art. 89, Wetboek van Strafrecht, hetwelk onder inklimming begrijpt het overschrijden van slooten of grachten, tot afsluiting dienende.
In casu had de dader, om den diefstal te kunnen plegen, zich den toegang tot het erf verschaft, door te gaan door eene tijdelijk droge sloot.
Nu komt het mij niet afdoende voor ter beslissing, of eene sloot tot afsluiting dient, of die sloot door vorst of droogte op zeker oogenblik de eigenschap mist, om genoegzaam af te sluiten, en is het voldoende, dat de eigenaar al het noodige heeft aangewend en van zijn wil heeft doen blijken, om zijn terrein af te sluiten, zooals het Hof beslist.
De wet vordert eene sloot, tot afsluiting dienende; en zeker is die sloot, tot dat doel bestemd, aanwezig, onverschillig of zij tijdelijk droog of bevroren is. Eene sloot houdt niet op een tot afsluiting dienend water te zijn, omdat dit tijdelijk bevroren is.
De vraag is voor den rechter alleen: is het terrein afgesloten geworden. De geest der wet is dan ook niet gericht op de moeilijkheden, die de dader te overwinnen heeft, om zijn doel te bereiken, maar of hij zich bevindt tegenover een voor hem door den eigenaar afgesloten terrein.
Ook met 's Hofs beschouwing over de bedoeling des wetgevers (bl. 13) kan ik mij zeer wel vereenigen.
Intusschen schijnt deze uitspraak in strijd met een aangehaald arrest van den Hoogen Raad, dd. 22 Augustus 1857 (Rechtspraak, dl. 56, bl. 249), gewezen evenwel in strijd met de conclusie van den advocaat-generaal Mr. Karseboom, waarop ik de aandacht vestig.
In de belangrijke voorlezing van Mr. A.A. de Pinto over de vraag: ‘eed vóór of na het getuigenis’, wordt het nieuwe art. 165 van het Wetboek van Strafvordering aangeroerd. Dat artikel geeft den rechter de bevoegdheid, om een persoon, veroordeeld of beklaagd van misdrijf, buiten eede te hooren.
Het schijnt art. 190 no. 3, Wetboek van Strafvordering, oud, te hebben vervangen, hetwelk personen, tot onteerende straffen veroordeeld of deswege in hechtenis, alleen toeliet, om buiten eede inlichtingen te geven.
Juist of onjuist, die wetsbepaling berustte althans op het systema, dat zoodanige personen ongeloofwaardig waren te achten.
Maar van art. 165 kan ook niet anders worden gezegd, dan dat het een onsystematisch product van wetgeving is, waarbij men het oordeel over de geloofwaardigheid van dergelijke personen aan het arbitrium judicis heeft overgelaten, doch heeft verzuimd hem de gelegenheid te geven, zijn oordeel op goede gronden te doen berusten en als het ware naar de geloofwaardigheid een slag te slaan, door de verklaring a priori geldig te verklaren, zonder haar te kennen.
| |
| |
De bevoegdheid van den officier of hulp-officier van justitie, om in de gevallen van art. 86, Wetboek van Strafvordering, een bevel van gevangenhouding af te geven, en de arresten van den Hoogen Raad van 1862 en 1886 hebben reeds tot vele beschouwingen aanleiding gegeven. In De Tijdspiegel van het vorige jaar, bl. 219 en vlg., besprak ik dit onderwerp
Mr. E. Bergsma neemt bl. 96 van dit jaar een nieuw en merkwaardig standpunt in, waarvoor hij zeer deugdelijke argumenten bijbrengt.
Hij bestrijdt namelijk het veelvuldig gehuldigd noodwendig verband tusschen de descente sur le lieu met de voorloopige aanhouding in geval van gegronde vrees voor vlucht of van eenigen anderen grond van maatschappelijke veiligheid.
Tusschen beide vindt hij niet die nauwe betrekking, welke men daarin heeft willen vinden, omdat de strekking van beide rechtsmiddelen geheel verschillend van aard is.
De in de wet aangegeven redenen voor eene voorloopige aanhouding zijn andere dan die voor het onderzoek in loco.
Herhaald moet echter worden, dat de wet dringend herziening vordert, al schijnt men zich in het algemeen belang aan de bestreden leer van den Hoogen Raad al even weinig als na het arrest van 1862 te storen, omdat de nuttig gebleken gewoonte sterker is dan de leer (zie bl. 102, 103 en 114).
Een stuk van Mr. H. van Manen, gesteld, eer het arrest van den Hoogen Raad van 13 Juni 1882 (Rechtspraak, dl. 146, bl. 202 vgl.) bekend was, heeft ten doel, om uit de stellig vaststaande en onweersproken bedoeling des wetgevers aan te toonen, dat art. 222 Wetboek Strafvordering niet anders kan en mag worden opgevat, dan dat de uitspraak eener rechtbank in strafzaken moet geschieden in tegenwoordigheid van drie rechters, van welke er minstens één over de zaak gezeten heeft, van den Officier en van den Griffier.
Mij komt dat betoog zeer afdoende voor en het is in overeenstemming met de conclusie van Mr. Gregory.
Nu moge waar zijn: plus valent verba legis, quam praesumta legislatoris voluntas, - er is hier geene onderstelde, maar eene ondubbelzinnig uitgesproken bedoeling van den wetgever, en bovendien eene, die bepaald niet in strijd is met de woorden van art. 222, welke eene minder bekrompen uitlegging wettigden.
Ook de derde aflevering laat de jurisprudentie van de strafkamer van den Hoogen Raad niet ongemoeid. Het bevat een keurig gestijld en helder betoog van Prof. Buys ten bewijze van de onjuistheid van het arrest van 27 Juni 1887 (Rechtspraak, dl. 146, bl. 248), waarbij werd beslist, dat gemeente-verordeningen, hoewel wettige, niet behooren tot de wettelijke verordeningen, indien hare voorschriften niet voortvloeien uit eene Rijkswet, die het uitvaardigen der verordening voorschrijft.
Ook de Hoogleeraar wijst op de korte en krachtige opmerking van Mr. Polenaar (Weekblad van het Recht, no. 5431), dat die uitspraak het logisch gevolg moet hebben, dat straffen, in gemeente-verordeningen vastgesteld, niet als wettelijke strafbepalingen zijn aan te merken, vermits art. 1 van het Wetboek van Strafrecht luidt: geen feit is strafbaar dan uit kracht van eene daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.
Om der gevolgen wille wenscht de schrijver, dat de Hooge Raad die jurisprudentie in nadere overweging neme; mij komt het beter voor, dat de
| |
| |
Regeering voortga, door wetsvoordrachten dergelijke uitspraken onschadelijk te maken.
Mr. Baron Van Styrum acht het (bl. 210) in jure constituende niet gewenscht, dat de rechter-commissaris deelneemt aan de beraadslaging der rechtbank over de plaatsing van een kind beneden de tien jaren in een Rijksopvoedingsgesticht.
Ik geloof, dat men in het algemeen reeds te veel op rekening van de bevooroordeeldheid van dien rechter heeft geschreven. Maar bovendien betreft het hier niet eene strafzaak, waar hij ten taak heeft de schuld van een verdachte aan het licht te brengen, maar eene soort van volontaire civiele jurisdictie, waarbij de eenvoudige vraag is, of het wenschelijk is, het om zijne jeugd niet vervolgbare kind op Rijkskosten te doen opvoeden, en hoe kan er bij die beslissing van bevooroordeeldheid tegen zulk een kind sprake zijn.
Mr. Snijder van Wissekerke wijdt eene belangrijke beschouwing aan de geschiedenis en de practijk van art. 68 der Grondwet, waarbij na langdurige gedachtenwisseling werd bepaald, dat de Koning het recht van gratie uitoefent na ingewonnen advies van den rechter, daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen.
Die maatregel is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 13 December 1887 (Staatsblad no. 215).
Vreemd is het, dat krachtens gezegd Besluit de Hooge Raad moet worden gehoord over alle zoodanige verzoeken, wanneer er drie jaren verloopen zijn sedert den dag, waarop de straf werd opgelegd. Waar zware straffen zijn uitgesproken, kan ik begrijpen, dat men hecht aan het oordeel van het hoogste rechterlijke college, hetwelk van de stukken kennis neemt; dat beginsel geldt dus ook voor andere uitspraken; maar alleen op grond van die langer geleden beslissing den Hoogen Raad te roepen en bevoegd te verklaren, om te oordeelen, schijnt overdreven en niet wenschelijk. Het wil mij voorkomen, dat door de afwijking van het beginsel der oude grondwet (bl. 304), om grootere waarde te hechten aan het oordeel van den hoogeren rechter (Hoogen Raad), waar zwaardere straffen zijn opgelegd, ten eenen male uit het oog is verloren, dat deze zich daarbij door den rechter, die het vonnis wees, zou laten voorlichten; niet het belang van den veroordeelde bij het erlangen der gratie, maar het maatschappelijk belang beheerscht de vraag, of zware misdadigers geheel of gedeeltelijk vrijstelling van de hun opgelegde straf moeten hebben, terwijl te recht een zoo goed mogelijke waarborg tegen lichtvaardig te verleenen gratie in zoodanig geval in het oordeel daarover van het hoogste rechterlijke college gevonden werd.
De schrijver zet (bl. 302 en volg.) uiteen de beginselen, waarvan bij het vaststellen van het Koninklijk Besluit is uitgegaan, en met het oog op het door hem bekleede ambt mag daarin dus eene welkome memorie van toelichting van dat Besluit worden gezien.
Eene al te beperkte uitlegging geeft hij m.i. aan de bevoegdheid van den rechter, om het ontslag van het kind te gelasten, welks plaatsing deze in een Rijksopvoedingsgesticht gelastte.
Het is zeker niet de bedoeling des Wetgevers geweest, dat het kind daarin eerst zou moeten worden opgenomen; deze had natuurlijk op het oog datgene, quod plurimum fit. Eindelijk wordt de aandacht gevestigd op het zeer juiste
| |
| |
betoog (bl. 318 volg.), dat den Koning ook het recht toekomt, om gratie te verleenen aan hen, die in de koloniën en bezittingen zijn veroordeeld.
Professor Domela Nieuwenhuis bespreekt weder het gevangeniswezen, een onderwerp, waaraan te recht van lieverlede meer de aandacht wordt gewijd. Hij geeft een overzicht van hetgeen in den laatsten tijd belangrijks op dat gebied is uitgekomen, wat ook voor leeken in rechterlijke zaken alleszins lezenswaardig is.
Hij vergunne mij een paar opmerkingen; art. 69 van het bij Koninklijk Besluit van 31 Augustus 1886 (Staatsblad no. 159) gegeven voorschrift omtrent de kleeding en het kort dragen van haar door gevangenen, tot langer dan drie maanden gevangenisstraf veroordeeld, is geene straf; het is een eenvoudige maatregel van orde, die op geene wet behoeft te berusten; zij heeft geen infameerend karakter, want, althans in cellulaire gevangenissen, kennen de gevangenen elkander niet en komen zij zonder celkap slechts in aanraking met de personen, tot het gesticht behoorende. Ook wordt hun vergund in den laatsten tijd het haar te laten groeien.
De geheel gelijke behandeling van alle gevangenen en hunne opname in dezelfde gestichten schijnt hem ook een groot bezwaar tegen de uitvoering der straf.
Zulks is overdreven en in strijd met de practijk. Immers, aan Regenten staat het vrij den arbeid te regelen naar den aard, de persoonlijkheid, het gedrag en het strafbaar feit der gedetineerden.
Men denke slechts, behalve aan de in de gevangenis uitvoerbare handwerken, aan schrijf- en registerwerk en dergelijke, voorts aan de zoozeer begeerde taak, om voor den huisdienst te worden gebezigd en afwisseling van werk te erlangen; en wat de voeding aangaat, dat daarover steeds het oog van den geneesheer gaat, die geheel vrij is daaromtrent voor te schrijven, wat de gezondheid eischt voor hen, wien de gewone gevangenkost nadeelig zou zijn.
Voorts kunnen gevangenen van gelijke categorie in denzelfden vleugel worden geplaatst.
Verder worden nog aangetroffen bijdragen van Mr. Pels Rijcken over de vraag, of ‘opzettelijk’ in art. 142 Wetboek van Strafrecht alleen slaat op het maken van valsche alarmkreten en signalen of tevens eene nadere bepaling is van de rustverstoring, die daarvan het gevolg is geweest; en van Mr. Van Aalten over opzettelijke, wederrechtelijke toeëigening van eens anders goed, welke op bl. 402 door Mr. Buttingha Wichers wordt bestreden; alsmede van Mr. Bergsma en Wttewaal over de teruggave van overtuigingstukken, bl. 222 en 409.
Den 14den November 1886 besliste de Rechtbank te Groningen, dat een persoon, die zich aan mishandeling had schuldig gemaakt, na vroegere veroordeeling ter zake van mishandeling zijner moeder, niet als recidivist behoort te worden beschouwd, omdat art. 304 niet is opgenomen in art. 422 Wetboek van Strafrecht, waarbij de straf in cas van recidive wordt verhoogd.
Die leer werd door Mr. Domela Nieuwenhuis (Dl. I, bl. 431) bestreden, en daarop wordt door dezen teruggekomen in de 4de aflevering (bl. 372 volg.), waar Mr. H.D. Guyot die uitspraak verdedigt en voornoemde Hoogleeraar haar opnieuw bestrijdt. Naar mijne meening te recht, omdat art. 422 het begrip van herhaling van een gelijk of gelijksoortig misdrijf niet afhankelijk stelt van eenige bij het vroegere misdrijf bijgekomen verzwarende omstandig- | |
| |
heid, die het niet van aard verandert, maar het alleen uit dien hoofde met zwaardere straf bedreigt. Art. 304 duidt geen afzonderlijk, andere elementen bevattend misdrijf aan, bevat geene andere omschrijving van het strafbaar feit en werd daarom te recht niet in art. 422 opgenomen.
Door Mr. Van Gigch is verdedigd de stelling (bl. 385), dat het behoud van het beginsel der voeging van de beleedigde partij in het strafproces weinig wenschelijk was, en in strijd met zuivere rechtsbeginselen, omdat de regelen voor het burgerlijk geding, hoezeer die daarop in den grond der zaak van toepassing moesten zijn, langs dezen weg worden geschonden en niet nageleefd. Dat de wetgever hier in het algemeen belang niet heeft gehecht aan het treurige ‘vivent les principes’, door strenge afscheiding van strafvervolging en burgerlijken eisch, is gelukkig te achten.
Juist is schrijvers opmerking, dat alleen utiliteits- en geene rechtsgronden tot de overname uit den Code, thans tot het behoud van deze instelling hebben geleid; dit rechtsinstituut is eene afwijking van de gewone regelen van het burgerlijk procesrecht, b.v. ten aanzien van het bewijs van feiten, en is dus niet een voorschrift, op streng procesrecht gebouwd, maar bloot op het belang van hen, die in deze exceptieve gevallen herstel van rechtschending zoeken. Zij is nu niet meer beperkt tot wanbedrijven en overtredingen, maar tot alle strafzaken uitgestrekt, hetgeen verband houdt met de nieuwe regelen van strafvordering.
Onjuist acht ik des schrijvers meening, dat het bedrag der vordering niet had behooren te zijn beperkt tot een zeker bedrag; de strekking van het toegekende recht is daarmede in volkomen overeenstemming; de wetgever wilde hun, die door een misdrijf hadden geleden eene schade van geen zeer hoog bedrag, te gemoet komen en hen ontheffen van de keus, om òf niet schadeloos te worden gesteld, òf een civiel proces te voeren met al de gevolgen van dien. Daardoor werd de nuttigheidsgrond bereikt en kreeg hij recht van bestaan, want bij een schadecijfer van hooger bedrag bestaat er genoegzame reden voor den benadeelde, om eene afzonderlijke burgerlijke actie in te stellen.
Onder meer zij vooral de aandacht gevestigd op de door schrijver gewraakte leemte, waarin ook thans niet voorzien is, namelijk dat de beklaagde tot op zijne terechtstelling onkundig is van en onvoorbereid op de civiele actie, waarmede hij dan op eens wordt besprongen. Daarin had werkelijk gemakkelijk kunnen zijn voorzien, door voor te schrijven, dat den beklaagde eenige dagen te voren moet worden beteekend, dat schadevergoeding zal worden gevorderd, met opgave van het bedrag.
In aansluiting met een betoog over het schuldbegrip (opzet) in het Strafwetboek, bl. 139, levert Mr. Van Ittersum bl. 327 eene degelijke studie over het schuldbegrip bij beleediging; beide zijn eene gewenschte bijdrage voor de uitlegging van ons nieuw wetboek.
Juist was ik gereed dit overzicht te besluiten, toen mij nog de laatste beide afleveringen van dit jaar ter hand kwamen.
Bij eene vorige gelegenheid (bl. 221 van den vorigen jaargang van dit tijdschrift) werd met de grootste waardeering melding gemaakt van het overzicht der rechtspraak en literatuur betreffende de gewijzigde strafwetgeving. Het laatste gedeelte dezer afleveringen is grootendeels daaraan gewijd en loopt van 31 Mei 1887 tot 15 Mei van dit jaar; het nauwkeurig bewerkte over- | |
| |
zicht is weder een uiterst welkome gids voor alle boefenaars van dezen tak van het recht.
Dit gedeelte bevat voorts eenige opmerkingen van Mr. Verloren over de artt. 187 en 447 Wetboek van Strafrecht, die de daarin gemaakte redactie-verandering (‘gedaan’ voor ‘aangeslagen’) niet gelukkig noemt.
Mr. Pels Rijcken levert eene zeer heldere uiteenzetting van de beginselen van het nieuwe Strafwetboek van een faux intellectueel in eene overeenkomst, tijdens nog onbekend was het daarmede overeenstemmende arrest van den Hoogen Raad van 18 Juni 1888, geplaatst op bl. 435 van het Tijdschrift.
Het laatste opstel van het tweede deel is van de hand van Mr. J. Roessingh en strekt tot betoog, dat art. 148 Wetboek van Strafvordering - dekking der nietigheid eener dagvaarding door vrijwillige verschijning van den beklaagde - ook van toepassing zou zijn bij verschijning van den bij verstek veroordeelde na gedaan verzet.
Hij is van oordeel, dat het verzet voor den opposant alleen dit gevolg kan hebben, dat hij ontheven kan worden van de buiten zijne schuld gemaakte kosten (artt. 143 en 147).
De daartegen aan te voeren gronden worden met groote onpartijdigheid ontwikkeld en daarna achtereenvolgens weerlegd.
Met die bestrijding kan ik mij niet wel vereenigen, omdat het hier voorgestane systema in strijd is met de beginselen van de verstek-procedure, zooals die zich ontwikkeld hebben en die bij de wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering niet zijn veranderd dan met het oog op verjaring.
Op eene nietige dagvaarding behoeft men niet te verschijnen; is nu in weerwil daarvan eene veroordeeling uitgesproken, dan is het recht van verzet gegeven en moet de veroordeelde alle rechtsmiddelen kunnen aanwenden, om zijne non-comparitie te rechtvaardigen; in specie, om te doen gelden zijne bezwaren tegen de dagvaarding, die den rechter naar zijne meening ook zonder zijne verschijning reeds tot hare nietigverklaring hadden moeten leiden.
Daarom mag hij niet geacht worden op de dagvaarding te zijn verschenen, wanneer hij zich na gedaan verzet voor den rechter sisteert.
| |
Jan Luiken, Spiegel van het menschelijk bedrijf; Het leerzaam huisraad; 's Menschen begin, midden en einde.
De werken van J. Van den Vondel, uitgegeven door Mr. J. Van Lennep, herzien en bijgewerkt door J.H.W. Unger (de twee eerste gedeelten).
De uithangteekens, in verband met geschiedenis en volksleven beschouwd, door Mr. J. Van Lennep en J. Ter Gouw.
Ziehier zeven afleveringen van de zoogenoemde vijftig-cents-editie, bij den heer Sijthoff te Leiden verschenen en waarin eerst de romantische werken van Van Lennep en Cremer opgenomen werden. Niet alleen om de nette uitvoering vermelden wij deze boekjes met lof, maar vooral, omdat zij werkelijk nuttig en tot zekere hoogte eene bestaande behoefte vervullende zijn te achten. Wat aan een herdruk van Jan Luiken's dichtbundels de eer der opneming in deze serie verschaft heeft, is gemakkelijk te raden; in tegenspraak met den bekenden rechtsregel heeft hier het accessoire het principale medegesleept. De stichtelijke rijmelarijen van Luiken, die erg laag bij den grond blijven en vaak op moeilijk gevonden en gewrongen uitleggingen van bijbelteksten draaien, konden veilig in het stof der bibliotheken blijven rusten,
| |
| |
maar de keurige plaatjes, die daarbij behooren en welke in dezen herdruk voortreffelijk zijn gereproduceerd, verdienen een beter lot. De heer Sijthoff verdient lof en dank, dat hij die, door de opneming in deze serie, voor het levend geslacht heeft bewaard. Nog zullen vijf stichtelijke bundels van denzelfden poëet volgen na deze drie (beter gezegd vier, want het derde deeltje bevat behalve 's Menschen begin, midden en einde ook De werken en vergelding der barmhartigheid en onbarmhartigheid), maar tot dusverre is de Duijtse lier niet in de serie opgenomen, althans niet als zoodanig aangekondigd. Indien deze bundel, die in een losser trant is gedicht en werkelijk verdienstelijke versjes bevat, nog later volgen kon, dan zou de uitgever den dichter een billijker oordeel doen vinden, terwijl de etsen van dit bundeltje niet minder verdienstelijk zijn dan de andere.
Den herdruk van De uithangteekens begroeten wij mede met genoegen. De eerste uitgave is duur en begint zeldzaam te worden; een goedkoope herdruk is dus nuttig en welkom. Maar ook de inhoud van het werk is hier en daar verouderd, of liever: de onvolledigheid, welke zulk een werk van opzameling van overal verspreide bestanddeelen noodzakelijk aankleeft, moet sedert de eerste uitgave bij herhaling gebleken zijn. Daarom zou eene nieuwe bearbeiding van Van Lennep en Ter Gouw's boek, waarbij veel aangevuld en bijgevoegd was, ons nog meer welkom zijn geweest. Bevoegden tot dat werk zijn er genoeg; de uitgever zou zijn publiek nóg een dienst kunnen doen, indien hij aan de drie deeltjes dezer serie, waarin het werk zal worden herdrukt, een aanvullingsdeeltje toevoegde; de stof daarvoor is in overvloed te vinden.
Ofschoon van de nieuwe uitgave van Van Lennep's Vondel door den bekwamen kunsthistoricus, den heer Unger, pas twee deeltjes in de serie zijn verschenen, geven die ons reden genoeg, om voor het oogenblik en voorloopig met ingenomenheid op deze nieuwe uitgave de aandacht te vestigen. In het reproduceeren van de platen der groote Vondel-editie is de uitgever echter niet zoo gelukkig geweest als bij de deeltjes van Jan Luiken.
| |
James E. Thorold Roger, Holland. - Londen, T. Fisher Unwin.
De snelcritiek onzer dagbladen heeft ons eene groote teleurstelling bereid met de loftrompet te steken over de groote verdiensten van dit overzicht in vogelvlucht van de Nederlandsche geschiedenis van den bekenden en bij de economisten gunstig bekenden professor Thorold Rogers. Naar 't schijnt, had zij alleen kennis genomen van de nog vluchtiger geschreven voorrede, waarin de hoogleeraar den dubbel overgehaalden geest van Nederland's historie nog eens overdisteleert en aldus eenige geurige druppelen lof en roem offert aan het wakkere voorgeslacht, dat het jong Nederland gaarne hoort prijzen, maar niet gemakkelijk navolgt. Deze kennisneming schijnt de critiek reeds zóó gunstig te hebben gestemd, dat zij de lezing van het boek zelf niet meer noodig had, om haar oordeel te formuleeren. Indien datzelfde niet meermalen voorkwam, zouden wij het niet durven onderstellen. Maar thans hebben blijkbaar de verkondigers van des schrijvers lof 't bij eene uitermate oppervlakkige kennismaking laten blijven; anders had hun oordeel ongunstig moeten zijn.
Het is moeilijk te verklaren, dat een geleerde, wiens denkvermogen verscherpt
| |
| |
en wiens methode gevormd zijn in de studie der economische wetenschappen, die van de staathuishoudkunde geleerd heeft het verband tusschen oorzaken en gevolgen na te vorschen en van de statistiek de feiten scherp te constateeren en te controleeren, in het vak der historie zulk een oppervlakkig werk heeft kunnen leveren, waarin hij den bal zoo dikwijls misslaat en bij herhaling in groote dwalingen vervalt. Blijkbaar is de bewerking van dit boekske zonder veel voorbereiding en met overhaasting geschied. Het eerste erkent de schrijver zelf, deels uitdrukkelijk, deels ingewikkeld, in de reeds vermelde voorrede. Hij noemt daarin als zijne eenige (want die beperkende uitlegging moeten wij wel aan het woord principal authorities geven) bronnen Davies, Motley en Wagenaar en uit daarbij de klacht, dat de geschiedenis der Vlaamsche steden vóór en die der Noord-Nederlandsche handelscentra ná den tachtigjarigen oorlog zoo weinig bekend zijn. Tegen het gebruik van de werken der drie genoemde schrijvers zal niemand bezwaar hebben, maar wie geen andere gebruikt, kan niet vrijblijven van eenzijdigheid, en de in de tweede plaats vermelde klacht, welke onbekendheid verraadt met eene tamelijk uitgebreide literatuur, klinkt zonderling van een schrijver, die aan de economische geschiedenis, en dus ook noodwendig aan de algemeene geschiedenis van den handel, aandacht moet hebben gewijd.
In het Engelsch geschreven, zal dit werkje gelukkig alleen in handen komen van die Nederlanders, welker kennis van de vaderlandsche geschiedenis verder gaat dan die van den heer Rogers. Veel kwaad kan het dus niet doen, want of de buitenlanders, die Nederland en zijne geschiedenis met hunne aandacht vereeren, op de punten van détails, waarmede de hoogleeraar niet zelden in de war is, meer of min juiste denkbeelden hebben, is voor ons van weinig belang. Wie daarvan meer weten wil, dien verwijzen wij naar de beoordeeling, welke Mr. J.A. Sillem in De Gids van November van Holland gaf.
Men vergete bij het doorlezen van het boekske niet, dat het eene soort van gelegenheidsuitgave is, wellicht in verband staande met de viering van het driehonderdjarig jubilé der omwenteling van 1688. Deze steeple chase door de geschiedenis van Nederland maakt bovendien een deel uit van eene serie dergelijke werkjes, eene soort van Murray's Handbooks op historisch gebied, door een ondernemend uitgever in het licht gegeven. Ook in het uiterlijke is de uitgevers-speculatie te onderkennen. Houtsneden, alsof zij in het een of ander boelhuis bemachtigd zijn, versieren den tekst. Windmolens bij de vleet stellen ze voor, jongedochters met de Friesche kap, stadsgezichten en een paar portretten, waaronder professor Kuenen een wonderlijk figuur maakt onmiddellijk na prins Willem IV en onmiddellijk vóór Jakob Katz (sic). Geen wonder, dat Kuenen een knorrig gezicht trekt, vooral, omdat de eerste erfstadhouder, naar het bekend portret met harnas en hermelijnen mantel, Z.H. Gel. over den hoogen schouder schijnt te bespotten.
De opgenomen stadsgezichten hebben weinig actueele waarde, ontleend als ze meerendeels zijn aan eene omstreeks 1820 verschenen beschrijving van het toenmalig Koninkrijk der Nederlanden; zoo komt daaronder een gezicht voor op de leelijke, logge Kethelpoort te Delft, welk architectonisch monster reeds meer dan vijftig jaren geleden is afgebroken. Uitgever en schrijver hebben dus geen van beiden bijzonder veel werk van dit nummer der serie gemaakt, waarvan wij gaarne getuigen, dat het net gebonden is. Groote gedachten
| |
| |
koesteren wij derhalve niet van de veertien andere nummers, die reeds het licht hebben gezien en de geschiedenis van onderscheiden volken der oudheid en van den nieuweren tijd bevatten.
| |
Charles Kingsley. Schets van karakter en denkbeelden met bloemlezing uit zijne geschriften door D.M. de Vries. - Amsterdam, J.H. de Bussy.
Het jongere geslacht kent van Charles Kingsley weinig meer dan den naam en herinnert zich flauw hem wel eens te hebben hooren noemen als een talentvol romanschrijver. Vijf en twintig jaren omstreeks geleden was dat anders; Kingsley was toen hier schier een mode-man; in De Gids verscheen een interessante studie over hem; eenige van zijn romans werden vertaald, o.a. ‘Hypathia’, ‘Twee jaren geleden’, ‘Gist’, en zij werden veel gelezen, vooral de eerste twee; de laatste, ‘Gist’, eischt van het romanlezend publiek te veel inspanning en maakte weinig opgang; men moet van de denkkracht van het groote publiek vooral niet te veel vergen. Langzamerhand is Kingsley echter in het vergeetboek geraakt, behalve bij hen, die, zooals de heer De Vries in de voorrede opmerkt, ‘de genotvolle uren herdenken, eens met dien man doorgebracht’.
Charles Kingsley, geboren 12 Juni 1819 te Holne in Devonshire en overleden 23 Januari 1875, was een merkwaardig man. Hij begon zijn loopbaan als predikant te Eversley. Hij was een man met een groot hart en hij gevoelde diep het lijden en de ellende van de lagere volksklasse. Hij behoorde niet tot die Christenen, die met het dogma der zonde zich op een gemakkelijke wijze van het lijden van hun evenmensch afmaken; neen, hij beleed een Christendom, dat tegenwoordig bijna in onbruik is geraakt en verstikt onder het gezeur over de ware, zuivere leer, welke steeds zoekblijft, evenals de steen der wijzen, maar waarover zooveel drukte wordt gemaakt, dat het leven vergeten wordt. Kingsley was een tegenhanger van deze soort van Christelijkheid; hij was diep doordrongen van de groote tegenstelling tusschen het Christendom als den godsdienst der liefde, der echte humaniteit, en het leven, zooals het in werkelijkheid geleefd wordt.
En hij maakte niet enkel preeken over zijn Christendom, schreef niet enkel stichtelijke blaadjes, maar men vond hem in de hutten der armen, niet alleen biddend en galmend, maar met vaardige hand toetastend, om het leven der armen te verbeteren, de uiterlijke omstandigheden zoo te veranderen, dat het leven van de mindere volksklasse een menschelijk leven kon worden geheeten.
Dat Kingsley de wonde plek van onze maatschappij, tegenwoordig de ‘sociale quaestie’ genoemd, heeft gepeild, bleek uit zijn in 1850 verschenen: ‘Anton Locke, tailor and poet, an autobiography’, waarin hij onder den indruk van de politieke stormen van 1848 de gebreken en kwalen van de moderne maatschappij schilderde met hartverscheurende kleuren. Van Kingsley is de beroemde voorspelling van de groote sociale omwenteling, waarmee na hem dikwerf gecoquetteerd is en die zelfs wel eens werd uitgegeven voor iets nieuws.
Kingsley was in zijn tijd een liberaal predikant, maar volstrekt niet, wat men tegenwoordig modern noemt; hij kon zich met recht ook in historischen zin een Christen noemen, maar hij hield niet van een ziekelijk Christendom. Toen in 1849 de cholera verscheen en zekere geloovigen, die zich aanstellen,
| |
| |
alsof zij het geloof in pacht hebben, zich oefenend in traagheid, rammelden van Godsoordeelen, sprak Kingsley: ‘Indien het al oordeelen Gods zijn, - hetgeen nog lang niet is uitgemaakt - dan is het in ieder geval Zijn oordeel over de zonde der morsigheid, en het berouw, 'twelk Hij eischt, is letterlijk en alleen dit: dat men op reinheid gesteld zij en zich wassche. Spreek mij niet over een bezoeking Gods; dit ziet er mij veel meer uit als een bezoeking des duivels. De dokters en de leden der gezondheidscommissie verrichten inderdaad een goddelijk werk, dat van Godswege zeker niet verhinderd zal worden.’
Ziedaar een opvatting, geschikt, om het Christendom weer in eere te brengen, - een staaltje tevens, om Kingsley te leeren kennen als een man met een helder verstand en een gezonde opvatting van het leven. Wellicht waren deze in de eerste plaats een gevolg van zijn veelzijdige ontwikkeling. Kingsley wist van meer dan van theologie; hij was een vurig bewonderaar en onderzoeker van de natuur. Van 1859 tot 1869 was hij hoogleeraar in de nieuwere geschiedenis aan de academie te Cambridge. Daarna trad hij weder als geestelijke op en maakte ten tweeden male een reis naar Noord-Amerika, om voorlezingen te houden.
Het werk, waarvan de heer De Vries ons een vertaling bezorgde, hebben wij te danken aan Kingsley's weduwe, welke in 1876 uitgaf: Memoir and correspondence. Het is een lijvig boekdeel - omstreeks 400 blz. groot 8o in de Hollandsche uitgave.
Na een inleiding, waarin Kingsley wordt geschetst als ‘dweper in denkbeeld, woord en wandel’, worden de denkbeelden van den merkwaardigen man medegedeeld, in den regel met citaten uit zijn werken of brieven, over natuur, godsdienst, menschelijke samenleving, wetenschap, kunst, idealiteit, en ten slotte Kingsley's karakter in hoofdtrekken beschreven, ‘billijkheid en onbekrompenheid; melancholie; absentie van conventionaliteit; dweper’.
Men ziet, het is het leven beschreven naar Engelschen trant. Het is een merkwaardig, aantrekkelijk boek, dat men niet gaarne uit de handen legt, wanneer men bezig is met lezen. Wie wil niet gaarne hooren, hoe zulk een rijke geest, zulk een krachtig ontwikkelde persoonlijkheid, zulk een genie dacht over het leven en de maatschappij en al wat daarmee samenhangt. Wij vreezen alleen, dat het boek te groot is, om een algemeene verspreiding te verwachten, en wellicht ware met het oog daarop een andere, kortere bewerking wenschelijk geweest. En toch wil men er niet gaarne iets uit missen. Het is geen boek van den dag; het zal nog jarenlang zijn waarde behouden. Vooral het opkomend geslacht raden wij het bestudeeren van dit werk dringend aan; het is een boek, waar men wat aan heeft, - wat tegenwoordig van zoo weinig boeken kan worden gezegd.
K.
| |
Völkerkunde von Dr. Friedrich Ratzel. III Thl. Leipzig. Verlag des Bibliographischen Instituts.
Naarmate de onhoudbaarheid van vele theorieën over menschen en volken meer gebleken is, heeft men zich gewend tot de volkenkunde, om van haar licht te ontvangen over het wezen en den aard der wereldbewoners in de velrschillende groepen, rassen en stammen. En eerst de onderzoekingen van
| |
| |
den laatsten tijd hebben 't mogelijk gemaakt licht te ontsteken. Vroeger berustte hetgeen men als volkenkunde aanmerkte, veelal op hetgeen er verteld en geloofd werd, waardoor men ten opzichte van dezelfde volksstammen soms tot zeer verschillende resultaten kwam; de phantasie speelde een voorname rol, aangezien de waarnemers niet met genoegzame wetenschappelijke kennis waren toegerust, om goed te kunnen waarnemen. In de laatste jaren is echter schier de geheele aardbol doorkruist, hetzij door expedities, uitgerust met al de hulpmiddelen der wetenschap, hetzij door reizigers, die òf aan een academie òf door zelfstandige studie vooraf zich op de hoogte gesteld hadden. Moest men zich vroeger behelpen met teekeningen, wier juistheid aan grooten twijfel onderhevig was, de vooruitgang van de photographie stelde in staat, van menschen en voorwerpen de meest nauwkeurige beelden te verzamelen. Aan den anderen kant kwam de gemakkelijkheid en mindere kostbaarheid van de nieuwe manier, om afbeeldingen voor boeken te vervaardigen, mede te hulp, om bouwstoffen te verzamelen, zoo rijk als men nimmer heeft kunnen aanwijzen.
Tal van geleerden togen aan den arbeid, om die bouwstoffen te bewerken en een ethnographie te geven, die werkelijk ons de volken doet kennen, zooals zij zijn. Onder de eerste mannen op dat gebied telt Duitschland den Hoogleeraar Dr. Friedrich Ratzel, die het resultaat van zijn onderzoekingen heeft neergelegd in een werk van internationale beteekenis, dat eenigen tijd geleden in het beroemde ‘Bibliographisches Institut’ te Leipzig het licht heeft gezien onder bovengenoemden titel.
De samenwerking van zulk een geleerde en van een inrichting als het ‘Bibliographisches Institut’ kon de uitvoering van zulk een werk mogelijk maken. De ‘Völkerkunde’ is een werk in drie lijvige deelen groot 8o, te zamen over de 2200 bladzijden. In het geheel zijn opgenomen 1120 groote en kleine afbeeldingen, 30 gekleurde platen en 5 kaarten. De platen zijn afkomstig van Richard Buchta, Rud. Cronau, Theod. Grätz, Ernst Heyn, Wilh. Heuer, G. Klepzig, Gust. Mützel, Dr. Pechuel-Loesche, Richard Püttner, Prof. C. Schmidt, Caj. Schweitzer, Adelb. Swoboda, Olof Winkler e.a.
Na een uitvoerige inleiding, waarin het wezen en het doel der volkenkunde worden geschetst, de verhouding van de natuurvolken in de menschheid, het wezen, het ontstaan en de verbreiding der beschaving, de taal, de godsdienst, huisgezin en maatschappij, de Staat, enz., worden besproken, - worden in het eerste deel behandeld de ‘Natuurvolken van Afrika’, de Zuid-Afrikanen, Centraal-Afrikanen en West-Afrikanen. Bij elk deel is een uitvoerig register gevoegd, dat het naslaan gemakkelijk maakt en terstond in staat stelt inlichtingen te verkrijgen over personen, zaken en volksstammen, waarover men iets naders verlangt te weten.
Het tweede deel is gewijd aan de ‘Natuurvolken van den Stillen en den Indischen Oceaan’, de Australiërs, Polynesiërs, Maleiers, Madagassen; de natuurvolken van Amerika, de Indianen, Patagoniërs, Vuurlanders en eindelijk de natuurvolken van de Poollanden.
In het derde deel vindt men de beschrijving van de ‘Beschaafde volken van de oude en nieuwe wereld’: Arabieren, Berbers, Abyssiniërs, Soudanvolken, Mongolen, Tibetanen, Iraniërs, Chineezen, Japanners, Oud-Amerikanen en eindelijk de Kaukasusvolken en Europeërs. De laatste zijn wel wat stiefmoederlijk bedeeld, daar zij met vijf en twintig bladzijden zich moeten
| |
| |
tevredenstellen, wat nauw genoeg is voor een overzicht. Dat is echter de gewoonte bij de ethnografen. Toen ik eens Friedrich von Hellwald deze opmerking maakte, stemde hij volkomen hiermee in, maar wees op de moeilijkheden, verbonden aan een uitvoerige behandeling der Europeesche volken, en de uitgebreidheid, welke een ethnographisch werk, op deze leest geschoeid, zou verkrijgen. Buitendien vindt men in de meeste geschiedboeken van Europa tegenwoordig ethnographische bijzonderheden.
Toch geloof ik, dat de ethnographie een meer algemeen vak van menschelijk weten zou worden, wanneer men het land, dat men bewoont, tot punt van uitgang nam en begon met de uiteenzetting van het verschil in aard en wezen, dat men ook heden nog, soms op zeer korten afstand, van de verschillende bevolkingen kan opmerken. De ethnographie zou daarmee tevens meer leerzaam worden, het waarnemingsvermogen scherpen en veel leeren begrijpen van hetgeen ons nu zonderling schijnt. De ethnographie is voor de groote menigte nog te veel een beschrijving van hen, die men gewoon is ‘Wilden’ te noemen, zeker een vreemde benaming, waarin de overtuiging van eigen voortreffelijkheid wel wat te duidelijk spreekt. Er is ook bij ons, ‘beschaafden’, veel, wat men onder een anderen vorm bij de dusgenaamde Wilden terugvindt. En op het wezen, niet op den vorm komt het immers aan?
De uitgebreidheid van het werk stelde Dr. Ratzel in staat, om de meest verscheiden volken te schilderen in hun verschillende levensphasen, hun denkbeelden, zeden en gebruiken, kleeding, gewoonten, wapening, enz. Wanneer men eenmaal aan 't lezen is van dit merkwaardige boek, dan brengt men hulde aan het talent, waarmee wetenschappelijkheid vereenigd is met een populaire voorstelling, zooals men die weinig zal aantreffen. Schoon een wetenschappelijk werk in den strengsten zin des woords, dat voor den vakman onmisbaar is, behoort Ratzel's ‘Völkerkunde’ toch door de helderheid, den aangenamen, levendigen, onderhoudenden stijl tot die werken, welke door elken beschaafden lezer met genoegen en gemak kunnen worden gelezen. Van verschillende bevoegde zijden werd het werk in Duitschland geroemd, en inderdaad, Duitschland heeft recht trotsch te zijn op zulke uitgaven, welke zoowel den schrijver als den uitgever vereeren.
Nauw verwant met Ratzel's ‘Völkerkunde’ is het eveneens bij het ‘Bibliographisches Institut’ verschenen classieke werk van Dr. Johannes Ranke, De Mensch. In het tweede deel van dit in denzelfden vorm uitgegeven werk vindt men uitvoerig behandeld het onderscheid in lichaamsbouw tusschen de moderne en praehistorische menschenrassen, met een uitvoerige behandeling van de ur-rassen in Europa. Het eerste deel van dit werk is gewijd aan de ‘Ontwikkeling, bouw en leven van het menschelijk lichaam’. In vele opzichten vullen beide werken elkander aan en bevatten een onuitputtelijke bron van kennis van den mensch en het menschelijke, waarvan de verspreiding niet anders dan gunstig moet werken. Beide zijn standaard-werken; zij hebben blijvende waarde.
K.
| |
Beschavingsgeschiedenis en Natuurkennis, door W.F.H. Wunderlich. Apeldoorn, Laurens Hansma.
In onzen tijd heeft zich, bij de studie der geschiedenis, eene nieuwe richting geopenbaard, die zich meer en meer baan begint te breken: het onderzoek van den oorsprong en de ontwikkeling der beschaving.
| |
| |
De schrijver van het hier aangekondigde werkje heeft groote grieven tegen het onderwijs in de geschiedenis aan onze middelbare scholen en uit den wensch, dat daarbij meer rekening moge gehouden worden met die beschavingsgeschiedenis. Hoewel ik betere gedachten heb van onze historici dan de heer Wunderlich, moet ik toch met dien wensch instemmen en verkeerde dus, bij de lezing van het voorbericht, in de hoopvolle verwachting, eenige oorspronkelijke denkbeelden van den schrijver omtrent de gebreken van het historisch onderwijs aan onze scholen en eenige middelen tot verbetering daarvan aangegeven te zien.
Zeer verwonderd was ik dus, in deze pennevrucht, behalve eenige aanhalingen uit andere schrijvers, niet veel meer aan te treffen dan de denkbeelden, die reeds vóór ongeveer 12 jaren door Emil du Bois-Reymond in eene rede werden uitgesproken en in diens brochure Culturgeschichte und Naturwissenschaft werden neergelegd.
Die verwondering steeg nog aanmerkelijk door de ontdekking, dat de schrijver, op zijn naam en zonder opgave der bron, niet slechts den titel, de indeeling, de titels der hoofdstukken en den geheelen gedachtengang aan Du Bois-Reymond's geschrift ontleende, doch dat zijn boekje voor een groot deel eene woordelijke vertaling daarvan is. De lezer, die in het bezit van Du Bois-Reymond's brochure is, kan zich, door vergelijking van beide geschriften, daarvan gemakkelijk overtuigen.
Slechts door deze omstandigheid laat het zich dan ook verklaren, dat de schrijver een oordeel over het onderwijs in de geschiedenis heeft geveld, dat door Du Bois-Reymond voor de krijgslustige Duitschers is neergeschreven, doch daarom nog niet toepasselijk is op ons, vreedzame Nederlanders.
Volgens den heer Wunderlich is het onderwijs in de historie aan onze middelbare scholen niets anders dan eene aaneengeschakelde beschrijving van oorlogen, veld- en zeeslagen, een verhaal van de vernietiging van welvaart en geluk, eene voorstelling van de slechtheid der menschen in alle tijden. Inderdaad, een fraai getuigschrift voor onze docenten in de geschiedenis, waartoe trouwens, naar ik meen, ook de schrijver zelf behoort.
Ik heb redenen, om te verzekeren, dat, in het algemeen, het onderwijs in de historie bij ons op een hoogeren trap staat, en de ondervinding, die ikzelf vroeger als leerling der middelbare school opdeed, heeft mij bewezen, dat zelfs reeds toen het historisch onderwijs van beter gehalte was, dan de schrijver ons wil doen gelooven. De ontwikkeling der maatschappelijke en sociale toestanden, van de godsdienstige en politieke denkbeelden, van letterkunde en wetenschap, enz. zijn onderwerpen, die een goed docent evenzeer bij zijn onderwijs zal opnemen als de krijgsgeschiedenis. Dat de laatste steeds eene voorname plaats zal innemen, is onvermijdelijk, want het is nu eenmaal een feit, dat de gewichtigste historische gebeurtenissen door het zwaard zijn beslist. Doch aan den anderen kant is er ook menige oorlog gevoerd of bloedige revolutie tot stand gebracht, die, in plaats van vernietiging van de welvaart, juist de bevordering der beschaving ten doel of ten gevolge had. Het Macedonische tijdperk is van de grootste beteekenis geweest voor de ontwikkeling der wetenschap, ook der natuurwetenschap, in Griekenland; over den gunstigen invloed der kruistochten op de ontwikkeling der beschaving en de verspreiding van kennis in de middeleeuwen zijn allen het eens.
| |
| |
Ook zal bij een bekwaam docent niet de beschrijving van den oorlog zelf de eerste plaats innemen, doch veeleer de aanleiding ertoe en de ontwikkeling der politieke gebeurtenissen, die ertoe leidden en die er het gevolg van waren. En bovendien: zijn niet vele oorlogen rijk aan daden van heldenmoed, van edele zelfopoffering, die tot het gemoed van den leerling spreken?
Dat ook historici van naam aan die krijgsgeschiedenis wel waarde hechten, blijkt uit de belangwekkende causerie over de geschiedenis in De Tijdspiegel van Juni 1887 door W.J. Knoop. De lezing van dat opstel kan ik den schrijver zeer aanbevelen.
De heer Wunderlich wil echter de krijgsgeschiedenis slechts terloops behandeld zien en veel meer plaats inruimen aan de geschiedenis der natuurwetenschap. Hij wil de leerlingen, in plaats van hen te wijzen op de groote krijgshelden, liever bekendmaken met de daden en ontdekkingen van Copernicus, Keppler, Newton, Lavoisier, Fraunhofer, Bessel, enz.
Het maakt een zonderlingen indruk, dat de schrijver, die zoo ijvert voor de natuurwetenschap, eenige bladzijden verder, trouwens alweder in navolging van Du Bois-Reymond, doch op veel heviger wijze, te velde trekt tegen de tegenwoordige natuurkundigen. Behalve de bekende en nu reeds tamelijk verouderde en weerlegde beschuldiging, dat de natuurstudie noodzakelijk tot materialisme leidt, worden hare beoefenaars (blz. 76) zonder uitzondering voorgesteld als godloochenaars, als lieden, die geene zedelijke wetten kennen, die geen gevoel hebben voor alles, wat edel en schoon is, enz. Ja, de studie der natuurwetenschap levert zelfs nog grooter gevaren op voor de beschaving dan het socialisme en communisme, ja, zelfs dan de commune te Parijs! En zulke verderfelijke beginselen wil de schrijver nu aan onze jeugd nog dieper inprenten, door de resultaten van het natuuronderzoek tot een hoofdonderwerp bij het historisch onderwijs te maken! De logica dier redeneering laat wel iets te wenschen over.
Bovendien is ook het plan zoo ongerijmd mogelijk. Hoe wenschelijk het ook zij, dat de leerlingen iets meer van de geschiedenis der natuurwetenschap te hooren krijgen, zoo bepale de docent in de historie zich ertoe, de geschiedenis der beschaving in het algemeen te behandelen en slechts met vluchtige trekken te wijzen op het verband tusschen de ontwikkeling der natuurkennis en der overige vakken der beschaving. Doch de bespreking der ontdekkingen op het gebied der natuurwetenschap late men over aan de leeraren in de natuurkundige vakken; dat is niet de taak van den docent in de historie en deze zou zich, tegenover zijne leerlingen, daarmede op zeer glad ijs begeven.
Tot welke vreemdsoortige uitkomsten men kan geraken, als men zich buiten zijn eigenlijk studiegebied waagt, bewijst de schrijver zelf door zijn voorstel, om het onderwijs in de natuurkundige vakken reeds te doen aanvangen in de beide laagste klassen der middelbare scholen. Alsof men aan leerlingen zonder eenige kennis van algebra, natuurkunde, zonder kennis van de laatste scheikunde en zonder voorbereidende wiskunde cosmographie zou kunnen doceeren.
De respectabele lijst van onderwerpen, die, in plaats van de krijgsgeschiedenis, volgens den schrijver (blz. 70) door den docent in de historie zouden moeten behandeld worden, is wel geschikt, om dezen met angst en beving te vervullen. Wij noemen daaronder slechts: magnetisme, electriciteit, photographie, spectraal-analyse, uitvindingen der chemie, vorderingen der physio- | |
| |
logie, bleekerij, landbouwkunde, enz. enz. Het gaat toch niet aan, deze ingewikkelde onderwerpen te bespreken, zonder dat de leerling eenig begrip heeft van hunne beteekenis en verklaring, daar het anders ijdele klanken zijn. En welk docent in geschiedenis zal zich aan deze onderwerpen wagen?
Mijne slotsom is, dat het werkje van den heer Wunderlich aan de studie der beschavingsgeschiedenis niet veel voordeel zal aanbrengen. De denkbeelden van Du Bois-Reymond, die den hoofdinhoud ervan vormen, zijn niet nieuw en kunnen voor een deel op goede gronden worden weerlegd. Verder is het boekje zoo vol van overdrijving en van tegenstrijdigheden en zijn de middelen tot verbetering van het historisch onderwijs zoo onhoudbaar, dat ik eene proefneming daarmede niet gaarne zou aanbevelen.
Zutfen, 25 October 1888.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Frank R. Stockton. Een liefde in Virginië. Naar 't Amerikaansch, door H.Th. Chappuis, 2 dln. Sneek, J.F. van Druten.
Roberta March was verliefd op Laurence Croft en hij op haar. Maar zijne zonderlinge manier van doen gaf aanleiding tot allerlei verwikkelingen en verwijderingen. Laurence had met Roberta afgesproken, haar nog eens in het bosch te ontmoeten, om over hunne neiging te spreken, maar, of het was, om haar te beproeven, reisde hij plotseling af. Hij bekende haar zijne liefde in het groene woud, op eene prachtige hoogte. Zij zeide: ‘Onder welken boom, den noteboom òf den pereboom òf den kerseboom, zal ik uwe aanvraag weigeren?’ Toen wendde zij zich af en Laurence droop af en viel in een beekje op een harden steen, zoodat hij niet voort kon komen. Men hielp hem eruit en bracht hem naar zijn verblijf. Wekenlang lag hij onder veel pijn neder, totdat hij eindelijk met een krukje langzamerhand weer begon te loopen. Roberta had zich intusschen verloofd met Junius Keswick, maar dat engagement werd na een paar jaren weer ontbonden. Mevrouw Nul had hem opgepast.
Ook zekere Annie speelt hier eene aardige rol. Zij was quasi getrouwd, maar hing zich prettig en vroolijk aan Laurence. Het werk geeft verder aanleiding tot allerlei verwikkelingen en gebeurtenissen en het laat zich gemakkelijk lezen.
Maar, hoe het ook in verschillende beoordeelingen hoog geprezen wordt, er is geene leidende gedachte in. Alles staat op zichzelf. Schrijver dezes heeft den roman doorgeworsteld, maar werd telkens teleurgesteld: niets afdoends kwam voor den dag. Er kon geen dwazer naam aan het product gegeven worden dan: Een liefde in Virginië.
Zou men zich niet voorstellen eene allergelukkigste verloving, eene rijke en reine verliefdheid, een huwelijk vol zaligheid?
Zou men zich niet voorstellen een gelukkig huwelijk, waar kinderen geboren worden en bemind?
Neen, wij deelen niet in de hooge, onverdeelde lofprijzing, die men vóórin het eerste deel aankondigt. Het is eene onvoltooide vrucht.
H.
Tépé.
| |
| |
| |
E. Juncker. Werner Eltze. Roman uit het Hoogduitsch, door Mevrouw Brugsma-Haenenberger, 3 dln. Sneek, J.F. van Druten.
Hebben wij Een liefde in Virginië als onvoldoende afgekeurd, dat mag niet gezegd worden van dezen dichterlijken, onderhoudenden roman. Wij maken kennis met den romanschrijver Werner Eltze en zijne latere vrouw; met een predikant en een dokter Toussaient en met hunne huisgezinnen; met eene Grethe, eene Mary; met een dwaas, die, omdat hij geene suiker in zijne thee gekregen had, zich ophing. Wij maken kennis met eene lieve Emmy, een Hannibal, een Otto, den zoon van den Ds. Toussaient, die als zijn vader predikant zou worden, maar zich terugtrok; met een zekeren Clemens en eene Hertha von Ramin, eene goede vriendin van Werner Eltze, die straks een dieper en teederder gevoel voor hem in haar hart aankweekte, dat ook wederzijds beantwoord werd.
Emmy was met Otto Toussaient verloofd. Grethe Toussaient met haar frisch en zielvol gelaat was gehuwd met een zekeren Clemens. Eerst ging het goed, maar weldra verloor zij de liefde voor haar man en hield geheime rendez-vous met Werner. Eene schandelijke zaak, waar hij haar zelfs poogde te verleiden, waarvan zij nochtans niet weten wilde. Grethe was boos en stond op van hare plaats en ze hebben elkaar van nu aan gemeden. Later kwamen Werner en Hertha weer tot elkaar en gingen schaatsen rijden, de armen in elkander gestrengeld, maar het ijs kraakte onder hunne voeten. ‘Blijf hier staan,’ zeide Werner, ‘ik zal onderzoeken,’ maar spoedig was zij bij hem en greep hem aan, en in zijn oor klinkt eene stem, zoo liefelijk: - ‘Te zamen! - Als de dood ermee gemoeid is, dan te zamen, Werner Eltze!’ ‘Hertha!?’ Slechts dit ééne woord kan hij uitspreken. Met de handen en armen dooreengeslingerd, glijden zij nauw omstrengeld over den krakenden ijsvloer. De geesten der diepte hebben medelijden met hen en hun geluk; de Spree wordt gelukkig bereikt. En dan, door hetzelfde gevoel gedreven, omhelzen ze elkander.
Weldra waren zij gehuwd en een klein Hansje verscheen binnen 't jaar in hunne ouderarmen. En later weer een Elsje en eene Meade.
Gaarne bevelen wij dezen schoonen roman aan onze lezers en lezeressen aan.
H.
Tépé.
| |
Mevrouw Marianne. Uit het Zweedsch van Ernst Ahlgren door Una, 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Marianne Björk, de niet onaardige, maar eenigszins sentimenteele dochter van een kassier, die steeds met geldzorgen te kampen heeft, wordt ten huwelijk gevraagd door den heereboer Börje Olessen, dien zij zoo weinig kent, dat ‘het haar moeite kost, om zich te herinneren, hoe hij er uitziet’. Wanneer uit de door papa ingewonnen informaties is gebleken, dat de pretendent zeer rijk is, wordt deze tot een bezoek uitgenoodigd en als hij daarbij, op den koop toe, wel in den smaak van het meisje valt, heeft de verloving plaats en komt kort daarop het huwelijk tot stand.
De jonggehuwden verschillen bijna in elk opzicht en de innige verhouding, die er tusschen echtelieden behoort te bestaan, wordt bij hen gemist; ieder gaat eenvoudig in zijne eigen gewoonten op. Marianne heeft geene belangstelling voor den arbeid van haar man, hij bemoeit zich niet met hare romans
| |
| |
en knutselarijen. De geboorte van een kind brengt echter de ouders tot elkander en bijna hebben ze elkander voorgoed gevonden, wanneer Marianne zich gedwongen gevoelt haar echtgenoot mede te deelen, dat zij eenigen tijd eene beantwoorde neiging heeft gevoeld voor den vriend zijner jeugd, Paul Sandell, die den vorigen winter bij hen heeft doorgebracht. Deze mededeeling verbittert den eerlijken Börje en Marianne ziet zich genoopt tot een langen, zwaren kamp, om zijne liefde weder te winnen, waarnaar ze thans evenzeer hunkert, als zij haar vroeger onverschillig was. Maar de arbeid is, zooals voor ieder, ook voor haar een zegen in zichzelf; zij krijgt den arbeid lief en wint daardoor ten slotte haar Börje.
Met fijn gevoel is dit alles in Mevrouw Marianne uitgewerkt; eene frissche realiteit is in het boek in het oog gehouden, zoodat wij zeer gaarne de lezing van het werk aanbevelen. De stijl is over het algemeen vloeiend en de vertaling schijnt derhalve goed gelukt. Zinnen als: ‘Gij kunt niet nalaten te denken, dat en’, of uitdrukkingen als: ‘gepolsterde weelde’, komen zelden voor. De opgaaf van Mevr. Björk's leeftijd in den aanvang van het werk als 39 jaar moet eene fout zijn, want een jaar na haar huwelijk zegt Marianne, dat zij binnen drie jaren 30 jaar zal zijn.
Druk en papier zijn uitstekend.
G.
| |
Florence Marryat. Naar veilige reede. Vertaling van A.A. Deenik Mz., 2 dln. J.F. van Druten, Sneek.
Indien het er Florence Marryat om te doen is geweest, om een spannend verhaal te schrijven, met zeer ingewikkelde intrige, dan is zij ongetwijfeld geslaagd. Wie leest, om eene geheele serie menschelijke ondeugden te zien bedrijven, als daar zijn: echtbreuk, wisselvervalsching, kwaadwillige verlating, poging tot bigamie, moord en een doodslag in de golven, na eene schipbreuk, verschaffe zich dezen roman. Wie echter aan een afgerond kunstwerk de voorkeur geeft, zoeke elders.
Vernon Blythe, een jong, veelbelovend officier der Engelsche koopvaardijvloot, is door de schoone Iris Hetherley afgewezen, omdat zij Godfrey Harland liefheeft en dezen haar jawoord reeds gegeven heeft. In de hoop door een huwelijk haar beeld uit zijne gedachten te zullen bannen, heeft hij zich vier jaar later met Alice Leyton verloofd.
Wanneer hij als stuurman van de Pandora de reis doet naar Nieuw-Zeeland, ontmoet hij aan boord Iris Hetherley, thans Mevrouw Harland, welke voor de tweede klasse passage heeft genomen, om haar man te kunnen volgen, die haar verlaten heeft en thans aan boord van hetzelfde schip, waarmede hij op kosten van den schatrijken schapenfokker Vansittard als eerste-klasse-passagier de reis maakt, het hof maakt aan Grace Vansittard, voor wier millioenen hij het misdrijf van polygamie geen te hoogen prijs vindt. Deze Harland trouwens is met de misdaad reeds zeer gemeenzaam: falsaris in zijne jeugd (waarbij hij behendig de schuld heeft weten te werpen op zijn collega Will. Farell), valsche speler, dronkaard, vrouwenbeul en verleider daarna, wordt hij ten slotte de moordenaar van de vrouw, die hij verleid heeft en die in een eerlijk huwelijk met Farell thans eene veilige haven zag.
Het bewijs van al deze misdaden wordt wel niet wettig, maar toch overtuigend geleverd en Farell sleept hem daarom, na de schipbreuk, met zich
| |
| |
in den dood. Zoo blijft de misdaad niet ongestraft en de schrijfster krijgt de handen ruim voor een bevredigend slot.
Iris heeft gedurende de verloopen jaren, en vooral aan boord van de Pandora, gelegenheid gehad, om te ondervinden, van welk gehalte haar echtgenoot was, en te zien, hoe edel daartegen het karakter van Vernon uitkwam; het is derhalve duidelijk, dat, nadat de zeereis Mej. Leyton's liefde heeft gewijzigd, Iris en Vernon elkander vinden.
Wij willen niet ontkennen, dat de roman, die op bovenstaande gegevens is gebouwd, met talent is geschreven, maar het is geen rijp kunstwerk.
De mededeeling op pag. 96, dl. I, dat bij stuurman Coffin ‘spieren de plaats van vleesch schenen in te nemen’, vermelden wij alleen om den wille van de curiositeit.
De correctie heeft nog al te wenschen overgelaten, maar overigens verdient de uitvoering lof.
G.
|
|