| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
De oude mevrouw en haar schat.
(Slot.)
‘Het was een akelige tijd,’ zoo zette de oude Mammy haar verhaal voort; ‘want wij hadden zooveel noodig, dat wij niet krijgen konden. Kinine was schaarsch en voor geen geld te krijgen en de koorts wilde nergens anders naar luisteren. IJs was er ook bijna niet. Zoo verpleegden wij het kindje zoo goed, als het ging, en wij waakten dag en nacht, totdat de dokter Mevrouw Caroline apart nam en haar zeide, dat zij rust moest hebben. Zij kon ook in dien tijd best gemist worden, omdat het kindje niemand kende en wij het allen beter konden oppassen dan hare Mama zelve. Mevrouw Caroline ging dus naar boven; zij was, om het zoo te noemen, zelve bijna dood, en ik beloofde haar, dat zij haar kindje nog zien zou, eer het stierf. Nu dan, ik waakte dien nacht weder, zoowel als den volgenden dag, en toen de zon onderging, zag ik een anderen trek op het gezicht van het kindje, een onbeweeglijk, lijkachtig iets; hare handjes waren koud en stijf en hare oogjes waren gesloten. Toen ging ik naar boven, naar de kamer van Mevrouw Caroline; want ik wist, dat het tijd werd, maar ik zeide niets.
‘Ik weet het al,’ zeide zij; ‘laat mij mijn kindje nog eenmaal zien.’
En alles, wat ik kon, was schreien, terwijl ik haar de trap afhielp.
Welnu, Mijnheer, ik was verbaasd, toen ik zag, hoe zij zich hield. Ik ondersteunde haar, uit vrees, dat zij zou vallen, want zij was doodziek en zwak. Zij schreide niet en stelde zich niet wanhopig aan, maar boog zich over het kindje heen en zeide zacht:
‘Jezus Christus, neem het en bewaar het voor mij, totdat ik kom.’
‘Kom nu, liefje,’ zeide ik, ‘nu is het genoeg, nu is het genoeg; Hij zal ervoor zorgen; bekommer u daar niet over.’
En zoo, op mij leunende, keerde zij zich van het wiegje af, om heen te gaan. Doch zij had nog niet ver geloopen, toen zij mij aankeek en op een toon, alsof haar hart erbij brak, smeekte:
‘Mammy, laat mij mijn kindje goedennachtwenschen, laat mij haar goedennachtwenschen.’
En ik had haar niet kunnen terughouden, al had het mij mijn leven gekost.
| |
| |
Het was juist donker genoeg voor de lamp; wij hadden er eene opgestoken en de pit laag gedraaid.
Wij gingen achteruit en Mevrouw Caroline knielde bij het wiegje en legde haar gelaat tegen dat van het kindje, en beiden waren even onbeweeglijk, met de aangezichten bij elkaar. Wij deden allen ons best, om een anderen kant uit te kijken, want wij voelden, dat het niet goed was, zoo op haar te letten, maar ik kon niet. En zoo nam zij eindelijk het gezichtje tusschen hare beide handen en zeide: ‘Mijn Schat.’ Doch er kwam geen antwoord.
En weder zeide zij, zoo zacht, zoo zacht: ‘Mijn Schat!’ en nog altijd geen antwoord.
Toen zeide zij, en ik hoor nog, alsof het gisteren gebeurd was, die klagende stem in het stille vertrek:
‘Schat, Mama is gekomen, om u goedennacht te wenschen; goedennacht en... vaarwel; gij gaat naar God, mijn kindje; naar God en naar Christus, om in Zijne armen te slapen in plaats van in de mijne. Ik zal u missen, kindje, maar gij mij niet; want Hij is enkel liefde; o ja; Hij is enkel liefde, mijn kindje, en Papa is daar ook, om u welkom te heeten. Wees niet bang voor de duisternis, Schat; gij zijt niet alleen. Mammy zal uw eene handje vasthouden, totdat Jezus het andere vat... en later... o, God,’ kermde zij, terwijl zij haar hoofd afwendde, ‘later, mijn Schat, kom ik ook. Vaarwel! Vaarwel! Vaarwel!’
Zoo bleef zij zacht dat ‘vaarwel’ herhalen, zóó zacht, dat ik het niet meer kon hooren; want zij had haar gelaat hoe langer zoo dieper over het kindje heengebogen.
Welnu, Mijnheer... In dat oogenblik kwam het kind voor het eerst sedert vier dagen in haar lichaampje terug. Zij sloeg hare oogjes op en zij stak hare lipjes vooruit en hare Mama boog er zich weder overheen en raakte ze aan. Zoo hield zij haar mondje driemalen op en al de vrouwen schreiden luid en ik riep ook:
‘Het is Gods genade; laat haar nu gaan!’
Maar zij ging nog niet. Neen, Mijnheer; zij keek nu den een en, dan den anderen kant uit; hare groote oogen zochten mij en zij hield weder haar mondje vooruit en hare Mama riep:
‘Geef haar een kus, Mammy, geef haar een kus; zij wil u vaarwelzeggen.’
En, God zegen u, Mijnheer, ik viel op mijne knieën en toen sloot zij hare oogjes.
En Mevrouw Caroline hief mij op; zij stond daar met een droeven glimlach op haar gelaat, moedig en sterk, en zij bracht mij naar de deur, want ik schreide luid, evenals de anderen. Bij de deur keerde zij zich nog eens om en zeide even zacht en lief, als zij altijd placht te spreken:
‘God is goed voor mij. Wij zullen elkander wederzien, Schat; ééns zult gij weder in Mama's armen slapen; maar niet van nacht... niet van nacht.’ En ik voelde haar beven, terwijl zij tegen mij leunde.
Nu, al dien tijd was de oude Mevrouw onbegrijpelijk geweest; zij was in de kamer gekomen en zat naar het kindje te kijken en woei er zacht en langzaam met haar waaier overheen, en als de dokter kwam, keek zij hem aan en wilde spreken, maar er kwam geen geluid; er kwam geen slaap in hare oogen. Menigmalen kwam zij 's nachts bij mij kijken, ging zitten, keek dan weer naar het kindje en ging weder heen, om na eenige minuten
| |
| |
terug te komen. Zoo kwam zij telkens, als eene slaapwandelaarster; het was, alsof zij niet wist, wat zij deed. Zij was dan ook niet bij haar bewustzijn. Maar toen ik en Mevrouw Caroline daar bij de deur stonden te beven, was zij in een oogwenk veranderd. Toen hadt gij haar eens moeten zien! Zij had stil, bleek en onbeweeglijk naar het kind zitten kijken, en nu stond zij eensklaps op, en hare grijze haren vielen haar over de schouders; zij stond daar, fier als eene Indiaansche vrouw, en hare oogen schoten vuur.
‘Ga heen!’ zeide zij en wees met haar langen vinger naar mij. ‘Breng dat groote kind naar hare kamer en kom hier terug.’ Hare stem klonk luid en helder als eene klok. Toen kende ik haar weder, zóóals zij was. Zij liep in de kamer op en neder en ik hoorde haar roepen: ‘Gekkinnen, gekkinnen, gekkinnen!’ Mevrouw Caroline keek haar één oogenblik aan en ik hoorde haar zeggen:
‘Arme oude Mama!’
Daarop geleidde ik haar naar boven.
Toen ik weder beneden kwam, liep de oude Mevrouw nog altijd op en neder en mompelde bij zichzelve:
‘Gekkinnen, arme gekkinnen!’ en dan hief zij hare handen omhoog en schudde haar hoofd en beefde over haar geheele lichaam.
Op eens riep zij uit: ‘Zij zal niet sterven!’
Met die woorden liep zij naar de andere kamer; het was, alsof zij plotseling krankzinnig was geworden. Ik kan u zeggen, dat ik doodelijk verschrikt was; ik verbeeldde mij, dat de oude Mevrouw wel zoo dood kon nedervallen; ik sloop dus naar de deur en lette op haar.
Zij liep met rassche schreden naar het aangrenzende kabinetje, greep den ouden Bijbel, waarin al de namen van de Cassels en de Wortingtongs geschreven stonden, en ik zag, hoe zij den Bijbel opensloeg en op hare knieën viel, met haar gezicht op het boek. Zoo lag zij daar en snikte, eene minuut lang, langer niet. Toen hief zij één hand omhoog en haar arm, oud, bleek gezicht ook en riep luid, met hare andere hand op het Bijbelblad:
‘Zie, mijn God! zie! Die allen zijn heengegaan! Allen, allen, allen! Allen, behalve dit kind: man, vader, moeder, broeders, zusters, zonen - allen! Allen behalve dit eene lammetje. Heb ik ooit tot u geschreid? Ben ik tegen U opgestaan? - Één te Manasse, één te Malvon Hill, één te Shilot, één te Gettysburg; door koorts of door kogel, en nooit een woord, o, mijn God! Een voor een werden zij naar huis gebracht, man, vader en zonen. Het was Uw wil. Mijne oude handen werden gevouwen en geen oog werd geloken. Het was Uw wil. Mijne ooren mochten geen laatst vaarwel hooren. Het was Uw wil. Ik gaf hen allen aan U over, voor het vaderland, toen de roepstem kwam, en Gij naamt hen weg. Ik stond hen af, zeg ik, en niemand zag een traan in mijne oogen. Ik wist het vooruit, toen zij heentrokken. Ik was bereid; maar mijn Benjamin... dat was het hardst. En zij hebben mij verteld, dat hij “Moeder!” riep, toen hij viel. O, mijn God, mijn God! Hebt Gij dat roepen gehoord? Ik heb het gehoord, alle dagen, sinds den dag van zijn dood. En nu dit kind, zijn kind, alles, wat ik bezit! Laat haar mij voor mijn ouderdom, o, mijn God, laat mij dit ééne. Ik ben te fier geweest en te koel, maar nu ben ik gebroken... Laat mij mijn Schat!’
Hare woorden brandden mij in de ziel. Ik sloop terug en ging naar het
| |
| |
wiegje. Niemand heeft de oude Mevrouw ooit onder hare smart zien bezwijken; zij scheen van ijzer. Het was, zooals zij zeide: De oude Mijnheer werd eerst dood te huis gebracht en daarna de jonge menschen, tot den laatste toe, en zij stond erbij, toen hun graf gedolven werd, en niemand heeft haar ooit een traan zien vergieten.
En nu lag zij geknield en ik hoorde haar, uur in, uur uit, schreiende roepen:
‘Laat mij dit ééne; laat mij dit ééne!’
Het was, alsof zij den dood wilde verbidden, en het kind was reeds koud en werd stijf. Er was geen adem in. Als ik ooit een doode heb gezien, was het dat kind.
Nu, Mijnheer, ik was zóó afgetobd, ook al door het aanhooren van dezelfde smeekingen, het eene uur vóór, het andere na, en door het aanhoudende waken, dat ik op de eene of andere wijs buiten kennis was. Er werd later gezegd, dat ik geslapen heb; maar daar moet gij geen woord van gelooven. Op eens zag ik een engel in blinkende kleederen met het kind in zijne armen en de oude Mevrouw hield hem aan zijne lange kleeding vast en riep maar gedurig: ‘Laat mij dit ééne!’ Daarop kwam de engel terug en legde het kind weder in haar wiegje en ik wilde juist de oude Mevrouw roepen, toen ik eensklaps den Bijbel hoorde dichtslaan en de oude Mevrouw hoorde zeggen:
‘Zij blijft in leven!’
Zij kwam waggelend binnen, met schitterende oogen en een zoo opgetogen gelaat, als ik nooit van haar had gezien, en, God zegen u, in hetzelfde oogenblik hoorde ik een zwak stemmetje zeggen:
‘Mammy, Mammy!’ Ik strekte mijne hand uit... het kind was warm!
‘Ja, ja!’ riep ik... ‘Het is Zijn werk, het is Zijn werk. Zij is uit den dood teruggekomen!’ En al de vrouwen, die het geluid hoorden, kwamen binnenstormen en riepen: ‘Het kindje is dood! Het kindje is dood!’
Doch de oude Mevrouw stond er met opgeheven hoofd bij, en riep: ‘Terug! Het is eene logen; het kindje leeft! Terug van de wieg en maakt lucht! Terug, zeg ik!’
En zij keken de oude Mevrouw aan en braken bijna den nek, zoo holden zij weg.
Inmiddels kwam Mevrouw Caroline ook beneden; zij hield zich aan deuren en posten vast en bleef zoo goed mogelijk staande. Daar stond zij in de deur, wit als een geest, zonder een woord te zeggen. En de oude Mevrouw ging naar haar toe, sloeg hare armen om haar heen en bracht haar naar het wiegje.
‘Nu moet gij naar bed gaan en slapen,’ zeide zij. ‘Ons kindje was heengegaan, maar God heeft op ons nedergezien en heeft een Engel gezonden, om het terug te brengen.’
En Mevrouw Caroline knielde neder en raakte het kindje met hare lippen aan.
‘Zij is warm en zij slaapt,’ fluisterde zij. Toen viel zij bewusteloos als dood neder en wij begonnen haar te wrijven, om haar ook terug te halen; zij lag in zwijm en bleef bijna een uur buiten kennis.’
De oude Mammy zweeg en er ontstond eene diepe stilte. Het tooneel, dat zij zoo levendig had geschilderd, scheen in mijne verbeelding als eene wer- | |
| |
kelijkheid voor mij. Doch eensklaps verbrak de oude vrouw de stilte en zeide met een zachten lach:
‘Heugt u de Woensdag daarna nog, Mandia?’
‘Ja, moeder; niemand, die daarbij was, zal dien ooit vergeten.’
De oude vrouw kwam terug van den haard, waar zij het vuur weder had opgepookt.
‘Nu, Mijnheer,’ ging zij voort: ‘Zoo iets hadden wij nooit in de plantage gezien, zoolang ik er was. De oude Mevrouw zeide, dat de Heer haar genadig was geweest en dat het voor iedereen een feestdag moest zijn. De opzichter zocht elf vette zwijnen en vier kalveren uit en terwijl die heel aan het spit gestoken werden en er gekookt en gebraden werd, dansten en zongen de negers. Ik heb vóór of nà dien tijd nooit meer zóó zien dansen en hooren zingen. Blinde Tom was er met zijne viool en Michiel Slow met zijne castignetten; ik geloof, dat de oude John, de koetsier, het hoogst heeft gesprongen, want geen mensch kon méér van het kindje houden dan hij.
Den volgenden dag werd er niet gewerkt en de muilezels keken over de heg en balkten tegen de koeien, alsof zij wilden vragen, wat er te doen was; want zij wisten wel, dat het geen Zondag was, en de koeien loeiden terug, om te zeggen, dat zij het niet wisten.
Nu, Mijnheer, toen zag ik nog iets, wat mij verbaasde. Daar kwam een soldaat op het huis toe; in lompen, met naakte voeten; hij was zoo wit, alsof hij nooit iets anders dan krijt gegeten had, en hij moest zich aan het hek staande houden, om niet te vallen. Hij was anders een knap mensch, met krullend haar; hij geleek veel op u; toen ik u in het eerst zag, dacht ik, dat gij het waart.
“Mevrouw,” zeide hij, met eene zachte stem, terwijl hij zijn hoed afnam, “ik ben op reis naar Nieuw-Orleans, en ik sterf bijna van honger. Ik moet u om hulp vragen en u krediet verzoeken, totdat de oorlog voorbij is, want ik heb geen geld bij mij.”
Dat zeide hij en, God zegen u, hij zeide het op eene manier, alsof hij zóó uit eene balzaal kwam, in plaats van uit het hospitaal, waaruit hij pas was ontslagen, met één arm en zoo zwak als een kind.
Maar toen hadt gij de oude Mevrouw eens moeten zien.
Zij strekte haar arm uit en trok hem naar zich toe, alsof hij haar zoon was, en zij zeide:
“God heeft u hierheen gezonden, mijn jongen; gij zijt mijn gast.”
Toen nam zij hem mede naar huis en liet hem bij de groote tafel zitten en beval mij naar den kelder te gaan, om eene flesch wijn te halen. Er waren er nog slechts vijf, wijl zij alles voor zieke soldaten had weggegeven.
Nu, Mijnheer, zij schonk den jongen man zelf in, en hij stond op en leunde tegen de tafel en hij dronk op zijn land en op de vrouwen van zijn land, precies alsof hij op eene partij was. Doch zij zeide, dat hij moest gaan zitten, en haalde hem zelf wat eten; er was overvloed. De arme man nam een stukje vleesch aan zijne vork en bracht het tweemalen aan zijn mond en legde het dan weder neer; want hij beefde over zijn geheele lijf en zeide, dat hij zóó lang honger had geleden, dat hij nu niet eten kon; dat hij van deur tot deur verjaagd was geworden, totdat hij niets meer verlangde dan te sterven.
Doch langzamerhand begon hij een stukje te eten; daarna ging de oude Mevrouw met hem naar boven en gaf hem wat kleederen van Mijnheer Frank
| |
| |
en eene paar laarzen en eene mooie muts. Zij keek lang naar de muts en kuste haar, want het was de muts, welke hij ophad, toen hij gedood werd. Maar zij zette haar hem zelf op en gaf hem ook wat geld en zond iemand naar de weide, om het paard van Mijnheer Frank te halen, Beauregard, en zij liet er het zadel van Mijnheer Frank opleggen, omdat de jonkman zeide, dat hij verder moest. Toen hij beneden kwam, zou men hem niet herkend hebben; hij was geheel veranderd, maar och, zoo zwak. Toen hij de oude Mevrouw de hand kuste, bleven er tranen op achter. Maar de oude Mevrouw legde hare hand op zijn schouder en zeide:
“In Gods naam dan, vaarwel!”
En hij zeide, dat zij voor hare menschenliefde beloond zou worden, indien de gebeden van eene vrouw en eene moeder en de liefde van een kleinen jongen iets vermochten.
Maar de oude Mevrouw richtte zich op en zeide, dat zij haar loon reeds had van den Heer, en ik begreep, waar zij op doelde. Toen reed hij weg en daarginds, bij de bocht, keerde hij zijn hoofd nog eens om en nam zijne muts af. Hij zou schrijven, als hij behouden te huis was gekomen; maar niemand heeft ooit meer iets van hem gehoord en iedereen zeide, dat hij op reis moest omgekomen zijn.
Maar dat is niet waar geweest.’
‘En wat is er van de familie geworden?’
‘Wel, Mijnheer, toen kwam de oorlog hier en iedereen is gevlucht, van de eene plaats naar de andere, en het huis werd verbrand en de geheele bevolking liep weg. Daarna is de oude Mevrouw gestorven en wij zijn hier teruggekomen en ik heb gehoord, dat Mevrouw Caroline naar hare eigen familie is teruggekeerd, en zij zijn allen zoo verarmd geworden, dat zij niets meer voor ons konden doen.
Ééns heb ik een brief van Mevrouw Caroline gehad, om te zeggen, dat ik zorgen moest, dat het graf van de oude Mevrouw niet vergeten werd, en dat deed ik. Eerst heb ik eene plank op het kerkhof gezocht en toen heb ik wat geld bij elkander geschraapt, van de kippen en den tuin en het lapje grond, en toen heb ik een man aangenomen, die dien steen op het graf heeft gelegd.’
‘Dat moet nog al geld gekost hebben.’
‘Ja, maar niet zooveel, alsof ik den steen niet had gehad.’
Dat zeggende, schoof zij onrustig op haar stoel heen en weder en keek vóór zich, terwijl zij zeide:
‘Weet gij, de oude Kolonel, William Cassel, was daarginds óók begraven, met eene mooie zerk boven hem, en hij was de gemeenste blanke, die er zijn kon, zoolang hij leefde; daarom vond ik het beter, dat de oude Mevrouw dien steen kreeg en dat hij het een poosje zonder deed; dus keerden wij den steen het onderstboven en hebben hem aan den anderen kant gepolijst en er het opschrift ingebeiteld. Maar het is nog niet, zooals het wezen moet. Niemand van ons wist precies, wanneer zij geboren of gestorven was, en Mevrouw Caroline was ergens anders gaan wonen. Ik weet alleen, dat zij op een Zondag geboren en ook op een Zondag gestorven is; maar het is lang geleden. Daarom heb ik gezegd, dat zij er maar “De Oude Mevrouw” op moesten zetten, en ik zeide bij mijzelve: als Mevrouw Caroline ooit weder
| |
| |
hier komt, zooals zij zeker doen zal, als zij in leven blijft, en wij dan allen dood zijn, zal zij het graf van de oude Mevrouw zonder moeite vinden. Maar zij is nooit teruggekomen; zij is spoedig gestorven, daarginds bij haar oom Wortington. Maar het kind is er nog eens geweest, God zegene haar! En hij is ook gekomen, die kleine jongen van ver weg, uit Nieuw-Orleans. Het is wonderlijk, zooals gebeden kunnen helpen. Ik zat hier zooals nu, omstreeks een jaar geleden, toen er eensklaps een knappe jonge man en eene jonge dame te paard kwamen aanrijden en stilhielden op de plek, waar gij nu zit.
“Juffrouw,” zeide de dame, “weet gij mij te zeggen, waar het huis van de Cassels heeft gestaan?”
En ik riep uit: “Hier, hier! En God zegen u, dáár komt een Cassel terug! - Schat! Schat!” riep ik en de tranen stroomden mij langs de wangen. “Schat!”
“Ja,” zeide zij en ik omhelsde hare knieën. De tranen stonden haar ook in de oogen. “Dit moet Mammy zijn,” hernam zij, “over wie mijne arme Mama zoo dikwijls sprak.”
En zij sprong van haar paard en ik mocht haar nog eens in mijne oude armen sluiten.
Toen lachte zij even en zeide, terwijl zij op den jongen Mijnheer wees:
“Wel, kent gij hem ook?”
Ik keek hem aan en het scheen mij, alsof hij ook uit dien ouden tijd was teruggekomen, en hij zeide:
“Herinnert gij u den armen soldaat nog, die met den ouden Beauregard is weggereden?”
“Ja wel, Mijnheer; het is, alsof het gisteren gebeurd was. Het laatste, wat hij zeide, was: als de gebeden van eene vrouw en eene moeder en van hemzelven en de liefde van een kleinen jongen iets vermochten, zou het de oude Mevrouw vergolden worden.”
Toen nam de jonge man zijn hoed af en zeide:
“De gebeden van een vader en eene moeder zijn verhoord en de liefde van een kleinen jongen is gezegend geworden.”
Toen vertelden zij mij, dat de Schat van de oude Mevrouw bijna haar geheele leven in eene kostschool had doorgebracht en dat zij elkander ontmoet hadden, toen zij den eersten keer in Virginië was geweest, en dat was genoeg; iedereen kon zien, dat zij voor elkander geschapen moesten zijn. Zij dachten hier weder terug te komen, om het oude huis weder op te bouwen; maar met dat al zal het land toch nooit meer aan een Cassel behooren.’
De oude vrouw lachte zacht voor zich heen.
‘Neen, Mijnheer. Mammy bezit het geheele stuk land hier en dat is haar eigendom geweest sedert den dag, dat de Schat van de oude Mevrouw is teruggekomen.’
Daarmede was het verhaal van de oude vrouw uit. Toen ik de eenvoudige zielen vaarwel had gezegd, reed ik nog eens langs het Kerkhof, waarin ik nu belangstelde.
De hooge populieren stonden nog even onbeweeglijk en kalm als twee monumenten bij het graf der oude Mevrouw met zijn eenvoudig grafschrift.
H.E. Edwards.
|
|