| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Paedagogische Fragmenten, door Dr. P.H. Ritter. Utrecht bij I.L. Beijers, 1888.
In de zaal, waar gasten voor eene of andere feestelijkheid ontvangen worden, klinkt uit den mond van den dienaar aan de deur een ietwat zonderlinge, een onbekende naam, een naam, die een min gunstigen indruk voor den binnentredenden gast teweegbrengt; een naam, die zelfs hier en daar een verborgen spotlachje veroorzaakt. Maar reeds te midden van de feestelijkheid heeft de drager van dien naam dien indruk uitgewischt door zijne waardige persoonlijkheid en zijn aangenaam gezelschap.
Zoo is het boek, dat De Tijdspiegel mij opdraagt, bij het lezend publiek in te leiden.
Paedagogische Fragmenten - welk denkbeeld is er aan dien titel te hechten? En gesteld, dat fragmenten paedagogisch kunnen zijn, - ik erken de mogelijkheid onder zeer bijzondere voorwaarden - dan nog is die titel zoo weinig in harmonie met het boek, dat de schrijver zelf er zich niet aan gebonden acht. Twaalf plaatsen heb ik aangeteekend, waar de heer Ritter bewijst, dat hij het er zelf voor houdt, dat zijn boek in hoofdstukken is afgedeeld.
De titel is dan ook ontstaan vóór het boek. De opvoedkundige opstellen, die het bevat, zijn achtereenvolgens in het Nieuws van den Dag verschenen; de schrijver heeft willen aankondigen: ‘Ik geef geen volledig stelsel van opvoeding, maar ik handel alleen over enkele gewichtige punten’; de artikelen hebben zeer zeker bijval gevonden; 't was de moeite waard, ze blijvend te maken; naamsverandering was niet meer gewenscht; en zoo kwam het aanbevelenswaardige boek aan zijn min gelukkigen titel. Mijn heimelijk spotlachje om den naam en mijn vooroordeel zijn reeds bij de lezing van het eerste zoogenoemde ‘fragment’ verdwenen. Waardeering, veel waardeering valle den heer Ritter voor zijne paedagogische wenken te beurt.
Of hij al voor den man, die door theoretische kennis en practische ervaring paedagoog mag heeten, in zijne terminologie van de algemeen aangenomen benamingen op het gebied der psychologie afwijkt, wat doet dat ertoe? De gewone lezer begrijpt, wat de schrijver wil, dat hij begrijpen zal, en de zaken, omtrent welke hij dat wil, zijn voor den lezer meestal van hooge beteekenis. Bepaald wensch ik dit boek een groot debiet bij vaders, en nog meer bij moeders.
't Spreekt vanzelf, dat een paedagoog met den heer Ritter over ettelijke zijner beweringen zou willen redekavelen, - merk op, dat ik niet zeg: redetwisten. 't Is toch zeer licht mogelijk, dat het blijken zou, hoe schrijver en paedagoog het in den grond eens zouden zijn: alleen de vorm zou hier en daar tot een opvoedkundig debat aanleiding geven. Zoo springt de
| |
| |
schrijver wel wat wonderlijk om met de woorden: individualiteit, persoonlijkheid en zelfs naturel, waar hij psychologisch eenvoudig het woord karakter had kunnen bezigen. Maar ik erken: de uitdrukking: ‘een man van karakter’, brengt den gewonen lezer in den waan, dat niet maar ieder mensch een persoonlijk karakter heeft. Hetzelfde gelde voor zijn gebruik van het woord ‘hartstocht’.
Zoo dan is dit boek door een leek in de opvoedingsleer geschreven. Maar daardoor juist heeft het een onmiskenbaar voordeel. De schrijver gevoelde zich niet in het gareel der theorieën, en daardoor is hij soms alleraangenaamst frisch. Den geoefenden paedagoog treft dat somtijds. Zoo is o.a. zijn eerste opstel: De Taak, aangrijpend door de uitwerking van het denkbeeld: ‘de opvoeder, de vader en moeder moeten zich langzamerhand overbodig voor het kind maken’.
Ook wat paedagogen met het ongelukkig woord aanschouwingsvermogen aanduiden, wordt aan de hand van den schrijver waarnemingsvermogen, en ik begrijp niet, hoe het mogelijk is, dat de Nederlandsche paedagogen, die hunne wijsheid meestal bij de Duitschers borgen, niet op het denkbeeld gekomen zijn, om Pestalozzi's ‘Anschauung’ dadelijk door waarneming te vertalen. Wij sukkelen met dat aanschouwing maar voort, en juist degenen, die hun onderwijs het sterkst aanschouwelijk moeten maken, beperken het begrip tot de waarneming door het gezichtsorgaan.
Dat een leek dit boek geschreven heeft, blijkt ook uit zijn hoofdstuk over het ‘leeren willen’. Daarin had, vooral voor moeders, eene veel breeder plaats ingeruimd moeten zijn voor hetgeen de paedagogie de negatieve wilsbepaling noemt. Laat mij liever zeggen, want ik mag niet vergeten, wat de schrijver met zijn titel bedoelt: bij een herdruk zij den heer Ritter eene breedere behandeling van dat onderwerp op zijne eigenaardige wijze aanbevolen.
Wat hem dan mede aanbevolen moet worden, is eene grootere zorgvuldigheid voor het letterkundig toilet van zijn boek, zoodanig, dat het in harmonie kome met het toilet, dat de uitgever ervoor gekozen heeft. Zonderlinge uitspraken vinden wij, eenvoudig als gevolg, dat niet iedere uitspraak door de fijnste zeef van het gevoel voor het ware is gegaan. Het kan, om maar een paar voorbeelden aan te halen, den S. geen meenens zijn, als hij zegt:
Zeer hoog moet iemand staan om volkomen blijdschap te gevoelen met (lees: over) eens anders voorspoed;
Herkennen wij iets of iemand niet, dan maakt dit (lees: dat) ons wrevelig; enz. enz.
In zulke zinnen, en hun aantal is groot, is alleen eene kleine wijziging noodig, om ze tot waarheid te maken.
Eene andere letterkundige zonde begaat de S. in zijne figuurlijke taal. Ik heb o.a. aangeteekend:
Wanneer iemand zijn persoonlijkheid meer ontplooit, dan hem toekomt;
De mensch moet de buitenzijde van zijn leven gieten in het stelsel van zeden, dat in de maatschappij ontstaan is;
De maatschappij is met een zeker aantal zedelijke grondstellingen bezwangerd;
In de jeugd kan het gemoed nog vloeiend worden gemaakt;
De godsdienstige mensch is vrij als de Grieksche tempel.
In al zulke zinnen, en hun aantal is wederom groot, is gemakkelijk te vermoeden, wat de S. bedoelt, behalve dan voor den laatsten, dien ik aan- | |
| |
haal. Voor mij althans ligt de vrijheid van den Griekschen tempel in het duister.
Vooral zondigt de S. op het punt der gemengde metaphoor:
De stroom der maatschappij is met slechts een dun vliesje zedelijkheid bedekt;
De ouders zijn voor hun kinderen in een stralenkrans gehuld;
Om menigen Augiusstal te reinigen is misschien een Daendels (!!) noodig, enz.
Maar genoeg, wat het letterkundige betreft.
Tegen eene enkele uitspraak teeken ik persoonlijk nog protest aan. Als de S. in zijn laatste hoofdstuk over ‘religie’ handelt, beweert hij: ‘In het leven van den godsdienstigen mensch is niets, dat naar dienst zweemt.’ Is dan de ‘voetwassching’ niet de laagste slavendienst, die door Christus als symbool gebezigd kon worden? En is de ‘arbeid in den bekenden wijngaard’ iets anders dan dienst? Maar wellicht bedoelt de S. vroondienst, en dan heb ik niet te protesteeren.
Zijne uitspraken op het gebied van het onderwijs komen mij wel wat al te apodictisch voor. Maar op dat punt worde de heer Ritter ingelicht door een of ander blad, aan het onderwijs gewijd, indien althans de een of andere onderwijzer zich daartoe geroepen voelt. Verwonderen zou mij dat niet.
Een herdruk, heer Ritter! en dan een letterkundig corrector in den arm genomen! Ook voor de punctuatie.
X.
| |
Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden in middeleeuwschen versbouw door Julius De Geyter. Schiedam, H.A.M. Roelants.
De Heer De Geyter is een hartstochtelijk man. Gelukkig! en wij hebben er hem te liever om, want door die eigenschap vermag hij veel. 't Is echter jammer, dat dit zoo blijkt uit zijn gedicht, want daardoor vermindert wel een beetje de waarde van zijn epos, ook al mogen wij niet ontveinzen, dat de kennismaking met den persoon heel aangenaam is geweest. Was zijne persoonlijkheid minder aan den dag gekomen, het gedicht zou er evenwel door gewonnen hebben.
De dichter heeft iets groots tot stand willen brengen en had bij het samenstellen van zijn werk blijkbaar tweeërlei doel voor oogen. Natuurlijk heeft hij beide bedoelingen met elkaar in gemeenschap willen brengen, maar ongelukkig heeft hij dat niet zóó gedaan, dat de eene zonder de andere niet kon gemist worden. De eene is niet zoo nauw met de andere verbonden, dat de lezer daar niets van bemerkt, onbewust voortleest en alles zoo beziet, dat hij ten slotte overtuigd is, dat niets kon gemist worden, wilde het gedicht als geheel blijven bestaan.
Behalve dat de dichter ons eene groote persoonlijkheid wil schilderen en hoe deze ertoe komt, om de stad Gent, 's Keizers geboorteplaats, en daarmee zijn vaderland Vlaanderen te tuchtigen, heeft de Heer De Geyter ook de bedoeling gehad, om ons eene voorstelling van de grootheid van Vlaanderen te geven, vóórdat Gent moest bukken voor de macht van haar Graaf, en daartusschen vlecht hij voor zijne liefhebberij nog allerlei opmerkingen, om te bewijzen, dat de Graaf zijn plicht verzuimd heeft, en om te betoogen, hoe jammer het eigenlijk is, dat al de Nederlandsche gewesten niet tot éénheid zijn gebracht, en hoe Karel V daarvan eigenlijk de schuld is; opmerkingen,
| |
| |
die hij op Vlaamsch-liberale wijze heeft afgewisseld met hatelijkheden tegen de priesters en tegen de Fransche taal, waardoor hij zich natuurlijk de sympathie der Gentsche studenten heeft verzekerd. Door die opmerkingen nu komt de schrijver als vanzelf op een geheel ander gebied en wel dat van de historische critiek.
Dat De Geyter zich door zijn hartstocht heeft laten meesleepen, om zich buiten zijn onderwerp te begeven, kunnen wij niet anders dan bejammeren, want de stof is schoon en de opvatting van den schrijver is zoo, dat wij wezenlijk een epos hadden kunnen krijgen, wanneer de bijzaken het niet hadden verhinderd. De fraaie, wezenlijk epische gedeelten, met weglating van al de bijzaken bij elkaar vereenigd, waarin alleen geschilderd wordt, waar personen en karakters in hunne verscheidenheid zich ontwikkelen, waarin de omstandigheden zóó samenloopen, dat de Graaf van Vlaanderen eindelijk genoodzaakt is, om zijne vaderstad te tuchtigen, doch dat doet met weemoed in 't hart, dat alles zou een schoon geheel, een waarachtig epos hebben kunnen geven. Maar de dichter zou al zijne persoonlijke meeningen, zijne sympathie en zijn haat, zijne gekoesterde wenschen en bedrogen verwachtingen moeten onderdrukt hebben, en dat valt den opbruisenden Belg wel wat zwaar, vooral in den tegenwoordigen tijd. Die zelfbeheersching is slechts weinigen gegeven. Jammer, jammer, roepen wij nogmaals, want de vorm is zoo schoon en de inhoud had zoo edel kunnen zijn.
Het gedicht vangt aan bij de geboorte van Karel den Vijfde. Daarvan maakt de dichter gebruik, om te zeggen, wat de bewoners dezer landen al verwachtten van een nieuwen Heer, die eindelijk weer eens een landsman wezen zou en die dus hunne wenschen te beter zou verstaan. Hierdoor moest dan tevens duidelijk uitkomen, hoezeer zij zich bedrogen hadden. Het eigenlijke epos evenwel begint eerst bij den tweeden zang. Natuurlijk, want een zuigeling is nog geene persoonlijkheid en doet nog niets dan zuigen en slapen. De aanstaande wereldheerscher in doeken is zuiver passief. Hij is nog alleen overgeleverd aan de koesterende zorgen van baker en minnemoer. In den tweeden zang nu zien wij eene Vlaamsche jonge schoone, eene slachtersdochter, die in de gelegenheid is, om een goed huwelijk te sluiten met een veelbelovend jonkman, maar bestemd is, om den jongen Graaf van Vlaanderen te ontmoeten en - de geschiedenis leert ons 's mans liefhebberijen voor amourettes met kinderen uit den burgerstand - zijn liefje te worden. Dat gebeurt. De familie Van Melle is in zak en asch over den val van de dochter des huizes, die zich door hare liefde voor den jongen, knappen Graaf heeft laten verleiden en, als page verkleed, hem gevolgd is, om op een afgelegen kasteel met haar beminde te wonen, waar zij hem twee kinderen baart. De deken van het slachtersgilde, Rozemonde's vader, een stoere Vlaamsche burger, die in zijn vrijheidszin niets ontziet, slaat zwijgend den bode des Graven, die hem het bericht van het verblijf zijner dochter komt brengen, met een bijlslag tegen den grond.
Karel was niet voor niets de zoon van Filips den Schoone en onderscheidde zich, evenals deze, door groote veranderlijkheid in de liefde. Uit het oog uit het hart, is bij beiden maar al te waar, en Karel, hoe voorbeeldig getrouw hij zich in den eersten tijd ook betoont en hoe graag hij ook is in de nabijheid van zijne Rozemonde, Karel heeft andere plichten te vervullen dan te trekken aan het wiegetouw. In Spanje toch was een opstand uitgebroken ten
| |
| |
voordeele van 's Konings moeder, die, volgens den dichter, door den zestienjarigen knaap opgesloten werd gehouden en voor krankzinnig was verklaard, waarschijnlijk om den dichter de gelegenheid te geven, om den Koning een paar maal te doen verbleeken en een welbekend, aandoenlijk allegorisch liedje te pas te brengen van het moederhart, dat tot een ontaarden zoon, die op den grond valt, zegt:
‘Deet ghi u gheen sere, min jonghen?’
Want wat die veronderstelling omtrent de krankzinnigheid anders in het gedicht doet, is niet heel duidelijk.
Karel dan is genoodzaakt, om naar Spanje te gaan, en de vroolijke dagen van Rozemonde zijn voorbij. Dat voelt zij wel en met weemoed ziet zij hem heengaan. Zij begrijpt, dat in Spanje ook mooie meisjes zijn en dat Karel haar wel eens vergeten kon. Dat gebeurt ook en Rozemonde blijft alleen achter met hare beide zoontjes, zonder van hare familie iets te kunnen wachten, want haar vader, wien de kroon van 't hoofd is gerukt, heeft zijn kind verstooten; hare moeder durft den drempel der schande niet overschrijden en blijft voor het kasteel staan, als zij hare dochter wil bezoeken. Alleen ontvangt zij een bezoek van eene gesluierde vrouw, die eenmaal voor Filips den Schoone was geweest, wat Rozemonde voor Karel was, maar door de bekende jaloezie zijner gemalin Johanna eens, toen zij voor deze was ontboden, zoo door Johanna was toegetakeld, dat zij haar gelaat nooit meer durfde ontsluieren dan voor haar zoon Joris, met wien zij afgezonderd op een slot woont. Na dit droevig verhaal van hare ondervinding laat zij Rozemonde alleen in hare overpeinzingen, die reeds zoo door haar angst gefolterd wordt over de ontrouw van Karel.
Karel keert terug uit Spanje, om naar Aken te gaan en daar de Keizerlijke kroon op 't hoofd te zetten. Hoewel dus thans aan de verleidelijke zuidelijke schoonen ontrukt, denkt de veranderlijke Vorst niet meer aan zijne vroegere geliefde, maar begint eene nieuwe amourette met de welbekende moeder van Margaretha van Parma, Johanna van der Gheenst, die zich niet minder dan zekere vrouw uit eene der ‘goede Boerden’ voor een gouden zegelring naar ziel en lichaam verkoopt. De lezer vergeve de harde uitdrukking, want de voorstelling van den dichter is nu eenmaal zoo.
In Gent was men ontevreden. Men moest te veel geld betalen, om Karel's oorlogen te bekostigen, en meende, dat men geene beden behoefde op te brengen. Men beriep zich daartoe op eene keure, bekend als de Koop van Vlaanderen, die ergens in Gent moest verborgen zijn, maar die niemand vinden kon, waarom men ze gestolen waande. In ieder geval, meent een der dekens, die het minder nauw neemt met het recht, wanneer die keure niet bestond, dan moest zij bestaan, omdat Gent de geboorteplaats is van den Graaf. De dekens steken de hoofden bij elkaar, sommen allen hunne grieven op en overleggen, wat hun te doen staat. Zij zijn daarbij zoo ver hun tijd vooruit, dat zelfs het negentiende-eeuwsche congres-denkbeeld van eene Nederlandsche eenheid geopperd en met welgevallen en als de natuurlijkste zaak aangehoord wordt. Verder dan morren komt men echter niet, al zijn er ook sommigen, die reeds een ander heer willen kiezen en daarvoor 's Keizers bastaardbroeder, Livina's zoon Joris, op 't oog hebben.
Joris evenwel is te verstandig en raadt den mannen aan, om zich tot Karel te wenden en hem hunne rechtmatige grieven voor te houden. De dekens ver- | |
| |
wachten daar niet veel van, omdat dat reeds meermalen is geschied, waarom Joris zichzelf aanbiedt, om in Spanje met Karel daarover te gaan spreken. Hij vertrekt naar dat land, maar zijne moeder Livina is zoo bevreesd, dat zij zich tot de landvoogdes Margaretha wendt, om hare bescherming en tusschenkomst te verzoeken, opdat haar zoon in 't vreemde land niets zou overkomen. Zij vertelt, waarom haar kind naar Spanje is vertrokken, en Margaretha is natuurlijk boos. Zij werpt Livina verwijten voor den voet en deze beantwoordt de beleedigende woorden der Landvoogdes, door haar te wijzen op haar eigen schandelijk leven met Hoogstraten. Een tooneel als tusschen Elizabeth en Maria Stuart ontstaat er, waarbij Livina de overwinning behaalt, maar waarvan zij de treurige gevolgen zal ondervinden. Margaretha toch schreef nu wel naar Spanje, maar zoo, dat Joris op aandrang der Spaansche priesters in boeien naar Vlaanderen terugkeert en daar in een kasteel opgesloten wordt. Waarom? zou men eigenlijk vragen. 't Lag toch voor de hand, dat men den man, dien men vreesde als een omwentelingsgezinde en straffen wilde als een ketter, niet terugzond naar een oord, waar hij een aanhang had en gevaarlijk worden kon. De dichter motiveert dat niet genoeg. Dat Karel in Spanje spoedig zou huwen, is geene reden. Nu wordt de Keizer er noodeloos kinderachtig en belachelijk door gemaakt. Hoe onhandig het was, om den verdachte terug te zenden, blijkt al spoedig, want de trouwe Gentenaars, die weldra van het gebeurde op de hoogte waren en erachter kwamen, welke vreeselijke marteling men den jongen man wou doen ondergaan, verlossen hem in den nacht uit de gevangenis en hangen den pater, die hem mede bewaken moest, uit den toren op. Men kan zich het genot voorstellen der Belgische liberalen, wanneer hun deze anachronistische geuzenstreek
verhaald wordt.
Margaretha is hevig vertoornd en wil geen der samenzweerders sparen. Rozemonde vreest voor het leven haars vaders en zendt hem een perkament, dat eigenlijk voor haar oudsten zoon bestemd is en dat hem zijn leven redden kan, terwijl Johanna van der Gheenst hem nog den zegelring van Karel zendt. De Gentenaars hadden zich echter verzekerd, door een van Margaretha's bastaardzoontjes te Hoogstraten als gijzelaar op te lichten. Dan kunnen de dekens met een gerust hart naar Spanje gaan, waar zij voor den Koning, in de troonzaal gezeten en door zijne grooten omringd, verschijnen, onbeschroomd voortreden en hunne grieven blootleggen.
Edel en schoon is dat gedeelte, waar die mannen uit den derden stand, steunende op hun recht en vol bewustzijn van hunne kracht, onbevreesd en onbewimpeld hun vorst de waarheid voor oogen durven houden. Allen voeren het woord, totdat ten laatste de deken van het slachtersgilde naar voren treedt en zich tot den Keizer richt en hem de schande verwijt, den deken en zijne dochter aangedaan. Kalm verscheurt hij het aan zijn kind geschonken perkament, knijpt den ring met zijne krachtige vingers in stukken en voegt den vorst toe:
‘Gij hebt des Vaders eer besmet,
Zijn heil verwoest, zijn hart verplet,
En toch, toch Grave, komt de Deken
U voor zijn land en vrijheid smeeken!’
Wie na deze woorden den ouden grijskop, den somberen, stoeren reus met witte haren en witten baard niet voor zich ziet, grootsch en edel met gefronste
| |
| |
wenkbrauwen en daaronder de ernstige, blauwe oogen, met een doffen glans op den Keizer geslagen, die zijn blik naar den grond heeft gericht, wie dit tooneel zich niet voor oogen kan stellen, behoeft niet verder te lezen. Wat edele, wat grootsche opvatting! Mij dunkt, men gevoelt eene siddering van ontzag voor dezen Hildebrand, die om niets ter wereld meer geeft, nu hij alles heeft verloren, maar die toch warmte blijft gevoelen, wel niet voor zijn vorst, maar voor zijn land en zijne vrijheid.
Karel was beschaamd en, hoewel zelf zacht gestemd tegenover zijne landgenooten, wordt hij door zijne grooten ertoe gedreven, om het edele viertal in de boeien te slaan.
Het gerucht hiervan komt naar Gent over en de Gentenaars bedreigen de Landvoogdes, haar zoon te zullen dooden, wanneer hunne dekens niet binnen korten termijn in Gent zijn teruggekeerd.
Margaretha is wanhopend, Joris stelt zich als tusschenpersoon en zal trachten Margaretha's zoon in 't leven te doen blijven. Livina en Rozemonde gaan naar Spanje, om de tusschenkomst van 's Keizers lieftallige bruid, Isabella, voor de gevangen Gentenaars af te smeeken. De beide vrouwen in rouwgewaad verschijnen voor de Prinses van Portugal en wekken al spoedig haar medelijden, zoodat zij belooft, dat de Gentenaars in vrijheid zullen worden gesteld. Vóórdat zij evenwel haar bruidegom ontmoet, verneemt zij nog, in welke verhouding Rozemonde tot den Keizer heeft gestaan. Dat is eene ontgoocheling voor de jonge maagd, die zich als een ideaal had voorgesteld de eerste te zijn, die de liefde van den machtigen Koning en grooten Keizer had opgewekt. Al hare droomen lossen zich op in de verzuchting:
‘Mij bemint hij, mij alleen,’
en in haar juichtoon:
‘En d'eerste ben ik, die hij mint.’
Hare illusie is nu weg. Geen wonder, dat de jonge Prinses neerslachtig is en klaagt, wanneer zij zich tot haar broeder richt en hem teleurgesteld vraagt, waarom hij haar bedrogen heeft.
Toch volbrengt zij de gelofte, aan de beide ongelukkige vrouwen gedaan, en vraagt voor de Gentenaars de vrijheid terug, die hun ook geschonken wordt. Karel belooft haar, geene reden tot klachten meer te zullen geven aan de bewoners zijner Vlaamsche gewesten. De bruid is gerust en weer kan zij juichen:
‘Lichtzinnig geweest, maar niet valsch was de Vorst.’
Natuurlijk, want zij kan weer dwepen met den man, dien zij liefheeft.
De Gentsche vrouwen keeren terug; de Gentsche dekens worden ook terug gezonden naar hunne vaderstad, waar de verzoening plaats heeft tusschen Rozemonde en haar vader, even voordat deze sterft.
Hier neemt eigenlijk het epos een einde. Maar de dichter zat met de historie in de war. Hij had het voornemen opgevat, om Karel den Vijfde en zijn tijd tot onderwerp van zijn gedicht te maken, en hij vond het dus niet
| |
| |
meer dan billijk, dat hij begon met 's mans geboorte en eindigde met 's mans dood. Nu is daar op zichzelf niets tegen. Wij kunnen ons heel goed voorstellen, dat een dichter geschikte stof vindt in het leven van een Keizer, die, onder zulke schitterende vooruitzichten geboren, zulk eene heerschappij kan voeren, zulk een veelbewogen leven heeft en toch ten slotte, grijs voor zijn tijd, moe en afgemat door zorgen en zwoegen en epicurisme, reeds hijgt naar rust op een tijdstip, dat de meeste mannen nog krachtig genoeg zijn tot het werk van den mannelijken leeftijd, omdat hij teleurgesteld is over het onvervuld blijven zijner idealen en plannen. Zeer zeker, dat alles kan den dichter goed van dienst zijn, maar in dit gedicht van De Geyter is het dat niet. Daar is het een hors d'oeuvre, kunstig aan het werk aangelapt, maar toch een hors d'oeuvre.
Wij zeiden: de dichter zat in de war met de historie. Hij had Karel de belofte aan zijne bruid in den mond gelegd, om zijne Gentsche burgers geen enkelen traan meer te doen storten, maar later had hij hem laten zweren, zich te zullen wreken. Dat is niet edel. 't Was volstrekt niet noodig geweest, om hem die belofte in den mond te leggen, die Karel niet houden kon, wilde hij zijn gezag niet verspelen. De Gentenaars waren, ook in 't gedicht, te ver gegaan en Karel was als vorst, wiens gezag was aangetast, gedwongen, om Gent te tuchtigen. Maar dat is het, wat de dichter hem niet vergeven kan, omdat daarvan de achteruitgang van Gent het gevolg is geweest. Daarbij, iedereen weet, dat Karel zijne vaderstad duchtig heeft gestraft, en dus meende de dichter, dat dit niet weggelaten kon worden, wilde men de geschiedenis niet al te veel geweld aandoen. Dat behoefde dan ook niet, wanneer hij de tuchtiging van de stad slechts anders had gemotiveerd en niet had voorgesteld als het gevolg van eene verraderlijke en kleingeestige zucht tot wraak. En hoe de dichter daarbij vergeet het verband tusschen zijn verhaal en Gent's onderwerping, blijkt ten duidelijkste, daar de tuchtiging niet dadelijk volgt, maar eerst nadat de gilden wederom opgestaan waren tegen hun heer, welke opstand in het gedicht - wij cursiveeren - in 't geheel niet gemotiveerd is. Blijkbaar meent de dichter, dat, al is zijn epos ten einde, hij nog heeft af te rekenen met de geschiedenis. En daarmee is alles nog niet afgeloopen, want dan volgt nog het berouw, dat Karel gevoelt, wanneer hij na het neerleggen van de kroon en vóór het vertrek naar Spanje nog een drietal dagen roerloos naar de stad zit te staren. Zelfs is daarmee nog niet alles afgedaan; het verblijf in 't klooster moet nog geschilderd worden, waarbij de lijkplechtigheid voor den nog levenden vorst natuurlijk niet kan worden gemist.
De dichter had niet veel met Karel V op, dat blijkt genoeg. Behalve dat hij ons als lichtzinnig en veranderlijk in de liefde wordt geteekend, stelt de heer De Geyter hem ook nog voor als valsch en als een persoon, die eigenlijk niet weet, wat hij wil, maar die aan den leiband loopt van priesters en de Croï's en zelf weinig handelt. Meestentijds schittert en pronkt hij met kronen. Zulk een persoon wekt als held voor een epos onze sympathie niet. Dat was trouwens 's dichters bedoeling ook niet, want telkens tracht hij zijne feiten en gezegden kracht bij te zetten, door in de aanteekeningen eraan toe te voegen, dat hij de waarheid heeft gezegd. Sommigen mogen het erg interessant vinden, voor het genieten van een gedicht doet het weinig af, wat daarin historisch is of niet. Wat kan het ons immers schelen, of wij bij al het leelijke,
| |
| |
dat er van sommige personen wordt verhaald, ook nog weten, dat dit historisch is? Waarom andere keeren er niet bijgevoegd, dat men alleen heeft gephantaseerd? 't Gaat ons eenvoudig niet aan. Bovendien is het onbillijk. Wanneer hij het gebeurde verkeerd voorstelt of de oorzaken van de historische feiten niet meedeelt, dan geven wij hem zijne opmerkingen graag cadeau.
Of dus Karel de Vijfde in de werkelijkheid ook de persoon was, dien De Geyter ons schildert, gaat ons weinig aan. Wij hebben alleen te maken met den persoon uit het gedicht. Niet de aanteekeningen bij den tekst moeten bij ons eene voorstelling helpen maken van den held, maar het kunstwerk zelf. Wij vragen niet, of de figuur uit een dichtstuk historisch zuiver en waar is, wij vragen slechts, hoe zij is naar 's dichters phantasie. Maar de lust, om geschiedkundige opmerkingen te maken en zelfs historische critiek te oefenen, zit er bij den schrijver zóó in, dat hij meer doet, dan hij behoefde, dan hij mocht. Wij laten enkele aanteekeningen achter zijn werk daar. Zij geven getuigenis van 's dichters strijdlust, van zijn hartstocht en van zijne oppervlakkige subjectiviteit: bewijzen doen ze niets. Enkele keeren echter wil hij ons zijne persoonlijke meening opdringen over een of ander feit en doet dat dan, door het geheel ongemotiveerd op te nemen in zijn dichtstuk. Wij hebben het straks reeds gezien, toen hij Karel verantwoordelijk stelde voor de opsluiting zijner moeder, die, naar 's dichters overtuiging, volstrekt niet krankzinnig was. Hij zegt dat ook in het gedicht, hoewel het hoegenaamd niet noodzakelijk was, daar het feit hem volstrekt van geenerlei nut was.
Wanneer de dichter Karel voor zoo iets verschrikkelijks aansprakelijk stelt, dan hebben wij het recht, om te vragen, hoe hij er aankomt, om voor eene uitgemaakte zaak te houden, wat bij lange nog niet zoo zeker is. De praatjes toch van den eenen geschiedschrijver, die partijdig is, staan tegenover die van den anderen en maken ons niet veel wijzer. Weet hij ons niets beters te vertellen, dan mag hij zulk een zeer betwist geval niet misbruiken, om een historisch persoon noodeloos eene klad aan te wrijven. Bovendien weten wij, - en dat zegt meer - dat de krankzinnigheid erfelijk was in 't Spaansche koningshuis, en waarom zou Johanna het niet evengoed kunnen geweest zijn als haar zoon, wiens zucht, om de mysteriën van den dood te verzinnelijken, aan krankzinnigheid grensde? waarom zij niet evengoed als haar kleinzoon Don Carlos? Of gelooft misschien de heer De Geyter ook nog, dat deze door zijn vader is omgebracht? Wij zouden bijna zeggen, dat, spijt zijn ongeloof, de heer De Geyter toch gebruik heeft gemaakt van Johanna's krankzinnigheid. Het is bekend, dat zij verregaande jaloersch was. Welnu, de handelwijze der vrouw van Filips den Schoone tegenover hare medeminnares Livina Verschelpen, zooals de dichter ons die verhaalt, is een bewijs harer bijna krankzinnige ijverzucht. Edoch, wat doet het ter zake, hierover nog langer te twisten. De dichter had dit feit niet noodig en had het er volstrekt niet in moeten voegen.
De bedoeling van den dichter was tweeledig. Behalve het epos had hij ook voor oogen, eene dichterlijke schets te geven van Vlaanderen's grootheid vóór de onlusten. Hier en daar wijst hij er reeds op, maar hij is genoeg kind van zijn tijd, om, wanneer hij een stuk geschiedenis wil behandelen, daar een hoofdstuk aan toe te voegen, dat het kenmerkt als eene beschavingsgeschiedenis. Dat gebeurt in den zesden zang, waar hij allerlei grootheden van Karel's tijd bij elkander brengt, om den lof uit te bazuinen van al de
| |
| |
Vlaamsche kunsten, die zoo hoog ontwikkeld waren, dat het overige Europa in Vlaanderen ter schole ging. Die zang, die beschrijving, van geestdrift tintelende en vol gloed, doet den dichter eer aan. Wij krijgen den persoon lief, die met zooveel vuur over het schoon verleden van zijn vaderland spreekt, en wij zouden zelfs willen zeggen: ‘Uwe voorouders hebben zich over zulk een nakomeling niet te schamen. Gij zijt een hunner geworden.’ Wij begrijpen dan ook volkomen, dat een troep studenten, en vooral opgewonden Belgische studenten, na de lezing van zulk een zang in verrukking zijn gekomen. Maar toch komt ons onwillekeurig de vraag op de lippen: wat doet deze zang in het gedicht? De dichter heeft het bezwaar gevoeld. En om dit gedeelte aan de vorige deelen van het epos vast te knoopen, plaatst hij den somberen deken van het slachtersgilde te midden der kunstenaars, zoodat men onwillekeurig vraagt: Maar wat doet die man er nu bij? De geheele zang kon zijn weggelaten. Het geheel, de eenheid zou erbij gewonnen hebben, ook al hadden wij een dichtstuk gemist, dat op zichzelf zeer schoon is.
's Dichters ingenomenheid met zijn vaderland doet hem eer aan, maar maakt hem ook wel eens onbillijk. Wanneer men te ver gaat in het ophemelen der deugden van zijn land, overtuigt men niet, maar wekt men den spotlust. Wanneer dus de dichter ons wil wijsmaken, dat in vroegere dagen in ons land iedereen geloofde, wat hij wilde, dat de vervolging van kettersche denkbeelden als in Spanje niet mogelijk zou wezen in ons land, dan meesmuilen wij toch. De dichter weet ook wel beter. Hij denke maar even aan zijn voorganger Jacob van Maerlant, wiens Rijmbijbel zooveel ergernis gaf en die hoogst waarschijnlijk den dans alleen is ontsprongen door het verhaal der allerzonderlingste wonderen van St. Franciscus. Natuurlijk ook. Er was maar één kerk en deze kon geene ketterij dulden. Wie dus haar niet gehoorzaamde, in haar niet geloofde, werd hier evengoed vervolgd als elders. Wij gelooven evenwel, dat de dichter niet goed onderscheid heeft gemaakt tusschen de kerkelijke inquisitie, die hier ook bestond, en de staatsinquisitie, waarvan men hier volstrekt niet gediend was.
Diezelfde ingenomenheid met zijn Vlaanderen heeft den dichter nog meer parten gespeeld. Hij is erg boos op de Croï's, omdat zij Franschgezind zijn, en wijt hun al de ellende, die over zijn land gekomen is door hun verkeerden invloed op Karel. Zij waren te hebzuchtig en zochten hunne vrienden en familie allerlei voordeelen te bezorgen en het land uit te zuigen, terwijl zij toch vreemdelingen waren. Wij laten dit feit voor hetgeen het is, maar moeten toch billijk wezen en, als de heer De Geyter zich daarbij op de historie beroept, dan moeten wij ook erkennen, dat het voor die trotsche Spanjaarden toch ook niet pleizierig was, bestuurd te worden door een vreemdeling, Bisschop Adriaan, die, uit de volksklasse opgeklommen, om eene kinderachtige reden naar Spanje wordt gezonden, ten einde daar Kardinaal Ximenes op te volgen.
We zeiden straks, dat de dichter niet veel ophad met Karel V. Dat vindt zijne reden hierin, dat de dichter eenigszins teleurgesteld is over de daden van den Graaf-Koning-Keizer, die voor zijn eigen land te weinig heeft gedaan en, naar hij meent, veel te veel aandacht besteedde aan de handhaving der kronen tegen zijn voortdurenden tegenstander. Op zichzelf zouden
| |
| |
wij dat al kunnen beschouwen als een bewijs, hoe weinig historisch inzicht de heer De Geyter heeft.
Wat toch wilde de dichter? Wat had Karel moeten doen, om hem tevreden te stellen? Dat lag voor de hand, meent hij. De Heer van alle deze gewesten had, wat reeds door de taal vereenigd was, moeten maken tot één staatkundig geheel. Zeker! Als Karel V een Nederlandsch letterkundig Congres uit onzen tijd had bijgewoond, zou hij dat misschien gedaan hebben, maar men kan 't den Vorst toch niet ten kwade duiden, dat hij niet deed, wat eerst eeuwen later de wensch van enkelen is geworden. Karel had, meent de dichter, deze landen tot eene eenheid moeten maken. Maar eilieve, wie heeft die eenheid tot stand willen brengen, en wie heeft ze tegengewerkt? Waren het niet juist de verschillende gewesten, die zoo trotsch waren op hunne zelfstandigheid? Wie heeft de Staten-Generaal bijeengeroepen en wie beweerde, dat de beden moesten gevraagd worden in de gewesten zelve? Wie stelde den Grooten Raad in, die later te Mechelen gevestigd was, en wie wilden niets hooren van het behandelen der rechtszaken buiten het gebied der gewesten? Wie beriepen zich altijd op het jus de non evocando? Wie was het, die in 1531 het algemeen bestuur zoo inrichtte, dat het in de Zuidelijke Nederlanden heeft kunnen standhouden tot de dagen van de groote revolutie toe? En wie heeft al de gewesten onder één Kreiz willen vereenigen en verbinden met een lossen band aan het Roomsche Keizerrijk?
Is er dus wel reden, om zoo boos te zijn? De Vorst had meer moeten doen voor de Vlaamsche taal en die invoeren aan zijn hof. Maar wie dacht daaraan in Karel's tijd? Wie had er toen begrip van eene taaleenheid? Wie haatte het Fransch in een tijd, toen onze taal half verfranscht was? Is de heer De Geyter door zijne ingenomenheid met zijn land dan zoo verblind, dat hij de geschiedenis zoo kan vergeten? Of waren het niet juist de dagen van Karel V, toen alle kunsten bloeiden behalve de letterkunde, die ons geen enkel ook maar draaglijk stuk opleverde; toen de rederijkers, goede politici maar slechte letterkundigen, er zich als 't ware op toelegden, om onze taal door en door te verbasteren? Gesteld al, dat er sprake was geweest van schaamte, Karel zou zich te recht geschaamd hebben voor een taaltje, als er toen in de Nederlandsche gewesten geschreven en zeker ook gesproken werd.
Alleen, wanneer men zoo verblind is door zijne persoonlijke sympathieën, kan men de historie met zulk een verkeerden blik beschouwen, als de heer De Geyter gedaan heeft. Of men geschiedenis schrijft of een epos dicht, men zij objectief en bekijke geene personen en gebeurtenissen door den bril van het Belgisch liberalisme. En toch, het is maar al te duidelijk, dat de dichter dat gedaan heeft. Zijn haat tegen de priesters, zijne beschouwingen over de Katholieke Kerk en hare vervolging der ketters zijn uit een tijd, dat men een zwaren strijd heeft te voeren tegen priesterheerschappij met eene schoolwet tot wapen. Zijne beschouwingen over eene Nederlandsche eenheid, over eene eenheid van taal van al de noordelijke en zuidelijke gewesten zijn die van de Vlaamsche Beweging, maar men mag Karel V er toch geen verwijt van maken, dat hij niet met die Beweging heeft meegedaan. Dat kan toch geen plichtverzuim heeten?
De dichter vindt het jammer, dat die eenheid nog niet tot stand is gekomen. Was het daarom misschien, dat het geheele gedicht werd geschreven? Men zou het zeggen uit de laatste verzen:
| |
| |
‘O Broedervolk der Nederlanden,
Sticht nog het Rijk van uwen Stam.’
Zij ontgoochelden ons wel een beetje. 't Was ons, alsof wij geen epos, maar een dichterlijk pamflet gelezen hadden.
Gerard Slothouwer.
| |
Beknopte geschiedenis van het Christendom door B.W. Colenbrander, Predikant te Herwen. Eerste deel. Arnhem, K. van der Zande.
Geschiedenis der Christelijke Kerk luidde de titel van het boek van Leipoldt, waaruit menige lezer van De Tijdspiegel zijne kerkgeschiedenis op catechisatie of in huis zal hebben geleerd. Die titel is thans contrabande. Men mag niet meer spreken van kerkgeschiedenis, maar onderwijst of wordt onderwezen in de geschiedenis van het Christendom. Waarom eigenlijk? Omdat in de geschiedenis, waarover wij het thans hebben, de ontwikkeling van het Christendom door de eeuwen henen tot op onzen tijd geschetst moet worden? Maar die ontwikkeling heeft toch vooral plaats in den vorm van de Katholieke kerk en de Protestantsche kerken; en hare historie beschrijft men niet, zonder den invloed aan te wijzen, op haar geoefend door den vooruitgang in beschaving, in wetenschap, enz. buiten hare kringen. Ik wilde den ouden naam behouden. Dan wist ook aanstonds ieder, wat hij in een boek als het hierboven aangekondigde te zoeken had. Immers, het werk van den heer Colenbrander zal men lezen, om de geschiedenis der kerk te weten te komen. Wie in onderwerpen als het hier behandelde belangstelt, raadpleegt een der talrijke ‘Levens’ van Jezus, als hij het ontstaan van het Christendom wil leeren kennen.
Dit eerste deel van Colenbrander's ‘Geschiedenis van het Christendom’ handelt dan vooral over de Katholieke kerk, haar ontstaan en hare vestiging in de oude wereld; hare macht en haar verval in de middeleeuwen. Er behoorde eenige moed toe, om tot de uitgave van dit boek te besluiten, nadat eerst een paar jaar geleden Dr. Rovers zijne Geschiedenis van het Christendom gegeven had. Ik hoop, dat de heer Colenbrander voor zijn moed beloond wordt. Hij gaf een boek, waaraan ook na Rovers' werk behoefte bleef bestaan. Het laatstgenoemde is een uitstekende leiddraad bij het onderwijs; het nu aangekondigde werk is meer een leesboek en kan dienst doen als lectuur voor belangstellende ‘leeken’. De zoodanigen zijn er in ons vaderland in grooten getale, ook in de meer vrijzinnige kringen. Hun durf ik den raad geven, om dit boek zich aan te schaffen en het te lezen. De prijs kan geen bezwaar zijn. Dit deel kost f 1.90 en wordt gevolgd door een tweede van ongeveer denzelfden prijs.
Dien raad durf ik hun geven, omdat het voor hen goed is, om eene geschiedenis van de kerk te lezen en omdat deze geschiedenis goed om te lezen is. Lezers, zooals ik hen mij voorstel, zijn op de hoogte van het oudste Christendom, met name van den godsdienst van Jezus. Ik bedoel natuurlijk van de geschiedkundige beschouwing daarover, welke onder de Modernen hier te lande in het algemeen gevonden wordt. Doch om het Christendom te begrijpen, zooals het zich thans vertoont, ook in onze kringen, is nog iets meer noodig dan kennis van het oorspronkelijke Christendom. Door eene ontwikkeling van achttien eeuwen heen is het geworden, wat het nu is. Wil men dan zijn tijd verklaren kunnen; wil men met juistheid
| |
| |
kunnen oordeelen over het al of niet Christelijke van verschijnselen, van leeringen, dan dient men die ontwikkeling te kennen. Het Christendom heeft zijne geschiedenis; om het Christendom van heden te begrijpen, moet men die geschiedenis weten. En leest men haar met dat doel, dan zal men tevens uit haar leeren, de vormen, de leeringen, de verschijnselen, welke zij ons doet kennen, te waardeeren. Het is den heer Colenbrander te doen, ‘om duidelijk te maken hoe het Christendom tengevolge van de toestanden, welke het bij zijn optreden vond tot Katholieke kerk is geworden en hoe die kerk zich tengevolge van natuurlijke omstandigheden heeft ontwikkeld’. Wie in de geschiedenis leert vinden den noodzakelijken gang van ontwikkeling; wie aanwijst, hoe bijv. de Katholieke kerk noodwendig den vorm moest aannemen, waarin zij in de middeleeuwen optreedt, de leer moest leeren, welke zij ter zaligheid verkondigt, de macht moest oefenen, met welke zij heerscht: hij leert tevens dat alles op de juiste waarde schatten en als dwaze ketterij achten het veroordeelen van pausen als Gregorius VII of Innocentius III, het spotten met leerstukken als dat der Drieëenheid, het neerzien op monniken als Dominicus of Frans van Assisi.
Het is den heer Colenbrander over het algemeen gelukt, om zijn doel te bereiken. Hij geeft meestal een duidelijk beeld van de kerk in een bepaald tijdvak; hare grootheid in de eerste helft der middeleeuwen en haar verval in de tweede worden ons geschetst zóó, dat wij hunne noodwendigheid erkennen. In één opzicht heeft deze Geschiedenis eenige overeenkomst met sommige romans van Dickens. Men moet door het begin met eenige moeite heen, om het mooi te gaan vinden. Den aanvang van het boek, de schets ‘der beschaafde wereld bij den aanvang van onze jaartelling’ en in het algemeen de geschiedenis van het ontstaan der Katholieke kerk vind ik het minst geslaagd. In de leer is de heer Colenbrander niet het sterkst. Hij is meer een man der practijk. Nu is het ook niet gemakkelijk, om aan ‘leeken’ duidelijk te maken de wording en de beteekenis van een leerstuk als dat der drieëenheid of hen in te leiden in de scholastiek der middeleeuwen. Toch zou ik hier en daar wel wat hebben willen missen, als zulke gedeelten scherper waren ontwikkeld. De heer Colenbrander heeft daarenboven de gave van vertellen. Hij schrijft over het algemeen een gemakkelijken stijl. Men kan in zijn boek zien, waar hij goed op dreef is en waar niet. Gelukkig, dat het eerste regel en het laatste uitzondering is.
Het is na al het gezegde onnoodig, den inhoud van deze Geschiedenis mee te deelen. Men leert dien het beste kennen door de lectuur van het boek. Laat ik er dit van zeggen, dat de heer Colenbrander geleidelijk de geschiedenis van het Christendom verhaalt van Jezus' optreden af tot aan de Kerkhervorming. De bronnen, waaruit hij putte, zijn o.a. de Sittengeschichte Europa's von Augustus bis auf Karl den Grossen van Lecky en de Kultur- und Sittengeschichte van J. Scherr. Men kan dus gerust zijn, dat men geene droge kerkgeschiedenis zal lezen, maar er voldoende rekening is gehouden met de historie der beschaving. Een hoofdstuk over ‘de practijk’ besluit daarenboven elke afdeeling.
Aan schrijver en uitgever dan goed succes! Moge het tweede deel spoedig volgen!
B.
| |
| |
| |
Mr. J. Van Lennep, Geïllustreerde Werken. Vier eerste afleveringen: Ferdinand Huyck I, met photogravures naar teekeningen van David Bles; Onze voorouders I en II, met photogravures naar teekeningen van Ch. Rochussen en W. De Famars Testas; Klaasje Zevenster I, met photogravures naar teekeningen van W. De Famars Testas. - Leiden, A.W. Sijthoff.
Het is wezenlijk jammer, dat het portretje van Jacob van Lennep op den buitenomslag van deze prachtuitgave niet beter uitgevallen is. In plaats van de gewrongen trekken, die het ons te aanschouwen geeft, was hier inderdaad de fijne, van innige tevredenheid getuigende glimlach gepast geweest, dien zijne oude vrienden zich, ook zonder behulp der beeldende kunst, zoo goed herinneren. Want aan het hoofd van deze editie kan men zich hem niet anders dan in een staat van welbehagen denken, daar zulk eene uitgave juist een ding naar zijn trant geweest was. Het royaal formaat, de keurige druk, het solide Hollandsche papier, de voortreffelijke illustraties - inderdaad, de heer Sijthoff kende den man, wien hij eene welverdiende hulde brengen ging; geen beter, meer gewenscht monument had hij hem kunnen stichten dan juist dit.
Kan de schim van Jacob van Lennep dus tevreden zijn over deze fraaie uitgave, de velen, die zijne werken gelezen en herlezen hebben, zullen zich eveneens daarover verheugen. De eerste vier afleveringen vervullen reeds voor een groot deel de goede beloften, die de namen der kunstenaars, wier teekenstift de heer Sijthoff te hulp riep, aflegden. Wien kon de illustratie beter toevertrouwd worden dan juist hun? Wie is meer de aangewezen man, om de figuren uit Ferdinand Huyck in hunne achttiende-eeuwsche deftige binnenkamers te doen leven voor onze oogen, dan David Bles, wiens guitige meisjesfiguurtjes, gezette patriciërs en elegante officiertjes met alles, wat ons verder aan de dagen van den Amsterdamschen hoofdofficier en zijn gezin herinnert, overbekend zijn? Geen wonder, dat op hem de keuze viel; geen wonder, dat hij deze taak met graagte aanvaard heeft, om haar met liefde te volvoeren. Zoowel het tooneeltje, waar Jetje Blaek met Ferdinand in den koepel op Guldenhof wordt verrast, als het tweede koepel-tafereel, dat van de harddraverij, zijn dan ook in de eerste aflevering van deze prachtuitgave zonder twijfel het best geslaagd, hoewel de eerste voorstelling voor de kenners der eerste editie van Van Lennep's besten roman een gevaarlijken mededinger had in de uitmuntende kopergravure, door Sluyter (zoo we ons niet vergissen) als vignet daaraan toegevoegd. Evenzoo was Rochussen de aangewezen man, om de Voorouders te illustreeren; hij, de figuurteekenaar bij uitnemendheid, die in de tijden onzer vroegste historie zoo gaarne zijne onderwerpen zoekt, heeft blijkbaar aan deze verhalen uit onze oude en middeleeuwsche geschiedenis met voorliefde zijn talent gewijd. Den heer De Famars Testas begroeten wij met lof als den teekenaar der illustraties voor Klaasje Zevenster. De onderwerpen vallen niet binnen den gewonen kring van werkzaamheid, dien deze kunstenaar zich gekozen heeft; daarbij leveren de weinig schilderachtige en weinig smaakvolle kleederdracht en de
uiterst burgerlijke eenvoudigheid der inrichting van de woningen, waardoor het tweede vierendeel onzer eeuw zich kenschetste, eigenaardige bezwaren voor den teekenaar op. Voor zoover uit de verschenen eerste aflevering van dezen roman is op te maken, heeft de heer Testas deze bezwaren schitterend overwonnen.
Het heeft ons wel een weinig teleurgesteld, dat de bij de illustraties ge- | |
| |
leverde tekst niet bestaat uit de romans zelf, maar slechts uit uittreksels, voor zoover de platen daarop betrekking hebben. 't Is volkomen waar, dat er genoeg complete uitgaven van Van Lennep's romantische werken bestaan en een herdruk van den tekst dus minder dringend noodig was te achten, maar dan had de uitgever nog gerust iets verder kunnen gaan en zijne uitgaven beperken tot een album van illustratiën bij den iedereen bekend geachten tekst. Want inderdaad, bekend geacht kan deze zeker worden. Tot dusver is de zwartgallige voorspelling van Busken Huet, dat de romans van Jacob van Lennep weldra alleen de vreugde van fabrieksmeiden en hare kornuiten zullen uitmaken, niet alleen niet vervuld, maar laat het zich aanzien, dat zij in het eerste menschengeslacht wel niet vervuld zal worden. Het kan veilig als vaststaande worden aangemerkt, dat Van Lennep's prettige en onderhoudende romans gelezen en genoten zullen worden, lang nadat boeken, die door Busken Huet ver daarboven werden gesteld, voorgoed vergeten zijn. Al mag onze schrijver in de vereering en ontleding der groote hartstochten niet zoozeer uitmunten, - hetgeen trouwens nooit in zijne bedoeling gelegen heeft - zijn onverstoorbaar goed humeur, zijne kennis van tijden en zeden, zijn humor en geest en vooral zijne kennis van het menschelijk hart, die een schrijver eene zoo groote macht geeft, zoowel over eigen stof als over het gemoed van den lezer, ziedaar onwaardeerbare eigenschappen, krachtige hulpmiddelen tot eene wèl gevestigde en blijvende populariteit.
Aan alle lezers van Van Lennep's romans zullen deze illustraties welkom zijn; de wakkere uitgever verdient, dat de populariteit van deze echt Nederlandsche werken hem een groot debiet van deze echt Nederlandsche uitgave bezorgt.
| |
Holland in vroegere tijden; merkwaardige personen en schetsen uit het maatschappelijk leven, door Jhr. C.A. Van Sijpesteyn. - 's-Gravenhage, W.P. van Stockum & Zoon.
Journalen van Constantijn Huygens, den zoon. Derde deel. (Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht, nieuwe serie no. 46.) - Utrecht, Kemmink & Zoon.
Beide bovengenoemde werken moeten bijdragen tot de kennis van het leven onzer voorouders in den roemvollen tijd der Republiek, die in de tweede helft der zeventiende eeuw valt. En toch zal de lezer, voor wien althans de geschiedenis van Nederland niet ten eenen male vreemd is, beide boeken uit de hand leggen met eene teleurstelling, even groot als de verwachtingen, waarmede hij ze heeft opgenomen. De heer Van Sijpesteyn verdient den lof van aangaande de gebeurtenissen en personen, die hem de stof leverden tot negen schetsen, in dezen bundel vereenigd, alle bereikbare bijzonderheden uit meer en minder bekende bronnen, deels reeds behoorende tot het publiek domein, deels nog in het Rijksarchief aanwezig, te hebben samengebracht, en voor zoover deze laatste bronnen betreft, heeft hij aanspraak op lof en dank voor de eerste ontginning; maar hij bezit nu eenmaal den slag niet, om al de opgezamelde geleerdheid in een los en leesbaar verhaal samen te vatten. Zijne oprechtheid en nauwgezetheid dwingen hem niets achter te houden van hetgeen hij weet, en maken zijn stijl overladen en vermoeiend. Dat er geen enkel persoon in de schetsen wordt opgevoerd of zelfs maar genoemd, wiens afkomst en familiebetrekkingen den schrijver niet tot in de puntjes bekend zijn, strekt hem tot eer, maar die bijzonderheden zijn slechts van betrekkelijke waarde voor den lezer, die alleen vraagt naar het beloofde
| |
| |
beeld van Holland in vroegere tijden en een tafereel verwacht van het maatschappelijk leven zijner voorzaten. Zulk een beeld wordt bij voorbeeld gevonden in Van Lennep's De moeder en de Magistraat, evenzeer naar duffe archiefstukken geschreven, waaruit de schrijver mede een aantal kleine bijzonderheden had kunnen aanvoeren, maar dat juist omdat hij zich daarvan onthouden heeft, van al dergelijke hindernissen vrij is en daarom zoo levendig van vorm bij groote historische trouw.
Ter eere van onze landzaten van den tijd, waaraan de heer Van Sijpesteyn zijne schetsen ontleent, moet echter worden opgemerkt, dat de meeste personen, wier leven en bedrijf hij hier verhaalt en die over het algemeen niet zeer tot hunne eer strekken, geen eigenlijke Nederlanders waren, doch behoorden tot dat soort van in hun eigen land om allerlei redenen weinig in trek zijnde gelukzoekers, die door de hier te lande heerschende, voor die tijden inderdaad zeer groote individueele vrijheid en de in dit land van koophandel voor alle vreemdelingen openstaande militaire loopbaan naar de Geunieerde Provinciën getrokken werden. Het leven van deze allen stond uit een zedelijk oogpunt niet zeer hoog; hunne zeden waren dikwerf ruw, onbeschaafd en onbeschaamd, en in zooverre leveren hunne lotgevallen slechts voor een klein gedeelte eene afbeelding van de zeden en gebruiken, die in het Holland der zeventiende eeuw in zwang waren. Het kan veilig worden aangenomen, dat de levenswijze van het talrijk corps diplomatique en van de breede schare van in het leger der Staten dienende of op goed geluk hierheen afgedreven buitenlanders, met hunne groote omballing van Nederlandsche en vreemde parasieten, verre verschilde van die der eerzame burgers en hooge staatsbeambten in Den Haag. Niet, dat de laatsten zonder uitzondering zulke heilige boontjes waren; - wij hebben het recht niet, tegenover de histoire intime van den ouden tijd over hedendaagsche verbastering van zeden te klagen, - maar over het algemeen waren de vreemdelingen, die naar de Republiek waren afgezakt, niet van het best allooi en was het lang niet altoos om des gewetens wille, dat zij hun vaderland hadden moeten verlaten.
Ook het derde deel der ‘Journalen van Constantijn Huygens’, naar het handschrift van de Koninklijke Academie van Wetenschappen door het Utrechtsch Historisch Genootschap uitgegeven, wekt teleurstelling op. Al mag hij, die de eerste beide deelen van het dagboek van Constantijn heeft gelezen, zijne verwachtingen niet hoog gespannen hebben, vervuld zijn zij zeker niet geworden. De inhoud van deze dagelijksche aanteekeningen van den particulieren secretaris van Prins Willem III is nog minder belangwekkend dan die van de eerste twee deelen. Nu mag men rekening houden met de omstandigheid, dat die vroegere deelen betrekking hadden deels op den tocht naar Engeland en de eerste jaren van Willem's regeering in dat land, deels op zijne veldtochten in Vlaanderen, waarvan o.a. het wapenfeit van St. Denis, dat tot zooveel verschillende beoordeelingen aanleiding gaf, een deel uitmaakte; wat in dergelijke omstandigheden ook door den meest onnoozelen praatvaar wordt verteld, kan om het verband der dingen voor den geschiedvorscher van groot belang zijn en mag niet terstond als beuzelachtig verworpen worden. Maar ook al laat men aan deze opmerking alle eer wedervaren, dan nog levert dit derde deel inderdaad weinig bijzonders op. Het journaal van eene reis door Frankrijk naar Zwitserland, in 1649 en 1650 door den toen een-en-twintigjarigen jongeling gedaan, is doorgaans
| |
| |
onbelangrijk. De reisavonturen zijn van die soort, welke men van een jongeling van dien leeftijd verwachten zal en die ons zelfs van den zoon en broeder van de twee beroemde Huygensen daarom niet verwonderen; de daarin aangetroffen beschrijvingen en opmerkingen over de doorgetrokken steden en landen hebben weinig om 't lijf. Maar wie uit de eerste beide deelen den geheimsecretaris van Willem III nog niet in zijne onbeduidendheid en bekrompenheid heeft leeren kennen, zal zich verbazen, dat iemand van zijne positie in den dagelijkschen omgang met den vorst, wiens vertrouwen hij genoot, zoowel tijdens het verblijf in Gelderland in 1682 als bij het bezoek van den Prins aan het hof te Zelle twee jaren vroeger, niets anders op te merken en te vermelden weet dan de beuzelingen, waarmede hij zijn dagboek opvulde. Te Zelle zoowel als op 's Prinsen jachtslot in Gelderland boezemde de médisance - om zijn eigen woord te bezigen - hem bijna uitsluitend belang in. Wat de chronique scandaleuse van de aan de kleine Duitsche hofhouding toevallig ontmoete personen te verhalen wist, wordt door Huygens gretig opgevangen en geboekstaafd; en wat hij tusschen September 1682 en Augustus 1683 in zijn dagboek schreef, was ook weinig meer dan de soms zeer onkiesche verhalen, die in de hofhouding van Willem III in omloop waren over de geheele haute volée van Den Haag. De onderstelling gaat te ver, - ook al geeft de verhouding tusschen Huygens en zijne omgeving nu en dan er eenigen grond voor - dat alles, wat in zijn bijzijn verteld werd, het doel had, den lichtgeloovige erin te laten loopen; wij moeten dus wel aannemen, dat alles niet uitsluitend médisance zal geweest zijn. Maar dan komen wij ook noodwendig tot het besluit, dat het er met de zedelijkheid van de voorname kringen in de Republiek destijds treurig uitzag. Dat de hovelingen in zwaar drinken, druk en hoog spelen en allerlei
andere, door het luie hofleven aangekweekte ongebondenheid hun tijd doodden, zal voor niemand nieuws zijn; dezelfde oorzaken hebben te allen tijde dezelfde gevolgen. Maar in dit dagboek worden getuigenissen gegeven omtrent de onzedelijkheid in de hooge kringen der residentie, die werkelijk tot eene zekere promiscuïteit of gemeenschap van vrouwen ontaard was, die verwondering wekken, vooral omdat ze dikwijls afkomstig zijn van geen geringeren getuige dan den Prins zelf. Wie in al deze oude schandaaltjes gaarne snuffelt, zal in dit derde deel van Huygen's journaal volop zijne gading vinden. Ons komt het voor, dat de Koninklijke Academie van Wetenschappen en het Historisch Genootschap dit handschrift gerust onuitgegeven hadden kunnen laten, en na deze hernieuwde kennismaking met den geheimschrijver van Willem den Derde moeten wij dien buitenlandschen hoogen personages gelijk geven, waarvan wij in dit journaal vermeld vinden, dat zij, dezen Huygens ontmoetende, hem terstond naar zijn toen reeds meer dan tachtigjarigen vader vroegen, maar zich aan den dagboekschrijver verder weinig lieten gelegen liggen. Alleen toch als zoon en naamgenoot van dien geestvollen en menschkundigen man kan hij eenig recht op onze belangstelling doen gelden.
| |
George Sims, Acrobaten, vrij bewerkt voor het jonge Nederland door A. Werumeus Buning. - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
C. Fogteloo, De overwintering op Nova-Zembla en andere oorspronkelijke vaderlandsche historische novellen. - Alkmaar, Herm. Coster en Zoon.
Het heeft ons dikwijls getroffen, dat de schrijvers van boeken en verhalen
| |
| |
voor de jeugd hunne lezers tegenwoordig bij voorkeur in het gezelschap voeren van kunstrijders, acrobaten en al dat volkje, dat onder den algemeenen naam van kermisgasten bekend is. Waarin de aantrekkelijkheid van deze kringen gelegen is, kunnen wij niet ontdekken, evenmin als de opvoedkundige bedoeling, waarmede de stof gekozen kan zijn. Misschien is het ook met geenerlei bepaalde bedoeling geschied en gehoorzamen deze schrijvers en bewerkers onwillekeurig aan den tijdgeest, die zich gaarne bezighoudt met het uiterlijke zonder innerlijke waarde en ons leert, dat het klatergoud van den jongleur nog meer glimpt in het schelle licht van de kermistent dan grootheid en deugd, welker aantrekkelijkheid niet juist in glans en misbaar moet bestaan. De voorliefde van de schrijvers voor de jeugd voor het kermisvolkje en zijne wederwaardigheden is echter reeds sedert geruimen tijd een feit, en dat de heer Werumeus Buning eene aan de acrobaterij gewijde lettervrucht uit het Engelsch vertaald en voor het jonge Nederland bewerkt heeft, bewijst, dat hij zich mede beweegt op de groote heirbaan der hedendaagsche kinderliteratuur. Of die literatuur voor de Nederlandsche jeugd zeer verrijkt is door de bewerking van Sims' Acrobaten, meenen wij te mogen betwijfelen. Wel is waar levert de geschiedenis van den acrobaat, die zijne vrouw verliest ten gevolge van een ongeluk in het circus, die zelf door de afgunst en vijandschap zijner collega's bijna het hachje erbij inschiet en tot zijn werk onbekwaam geraakt, doch later zijne door eene mishandeling gekrenkte geestvermogens herkrijgt in een theater, waar zijne eigen en zijne pleegdochter samen ‘werken’ en door zijne schuld een, gelukkig afloopend, ongeluk krijgen, - wel levert de geschiedenis van Zephanieh Smith, gezegd Signor Zephio, niet zooveel avontuurlijks en aantrekkelijks op, dat de kleine lezer er een onweerstaanbaren trek naar het kunstenmakersvak uit zal overhouden, maar evenmin laat
het zich ontdekken, welk nut dergelijke verhalen doen, wat zij in's hemelsnaam kunnen bijdragen tot ontwikkeling van den geest of tot vorming van het karakter van de jonge lezers. En dat hiernaar mag, ja, wel degelijk moet gevraagd worden bij het beoordeelen van de literatuur voor de jeugd, zal voor geen enkel ouder of opvoeder betoogd behoeven te worden. Op dit gebied der letterkunde is het l'art pour l'art volgens het gemeen gevoelen volkomen contrabande. De bewerking van het Engelsch verhaal heeft de heer Werumeus Buning verdienstelijk ten einde gebracht; jammer maar, dat zijne goede zorgen niet besteed zijn aan de vertolking van eenige andere lettervrucht voor de jeugd. Onder de Engelsche, maar vooral Amerikaansche boeken van den dag was eene betere keuze te doen.
Om het genre reeds trekt ons oneindig meer aan de bundel oorspronkelijke historische schetsen van de hand van den heer Fogteloo, in welken schrijver de Nederlandsche letterkunde kort geleden een man van veel talent verloren heeft. Vijf jaren geleden overleed hij, nauwelijks veertig jaren oud en wegens zijn drukken werkkring als onderwijzer niet veel meer hebbende kunnen geven dan de hier verzamelde novellen, die hier en daar door hem werden voorgedragen. Zij waren het verzamelen wel waard, evenals zij het herlezen waard zijn. Want in een bevallig, los kleed worden hier in levendigen stijl een viertal uitgewerkte schetsen uit de vaderlandsche geschiedenis gegeven, die boeien door den vorm en zich onderscheiden door nauwkeurigheid in de verhaalde bijzonderheden en door de echt locale kleur, die er eigen aan is. Het liefst verwijlt de schrijver in de streek zijner
| |
| |
inwoning, Noord-Holland, en in de Hollandsche duinstreek. Daarin hebben de novellen haar tooneel, waarin de slag bij Kijkduin van 1673, de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland met den veldslag bij Bergen van 1799 worden beschreven, en die, waarin het beleg van Haarlem in 1573 zoo kleurrijk geschilderd wordt.
Met opzet werd de aankondiging van dit net uitgevoerd, schoon met een wat al te overladen omslag voorzien werkje vastgeknoopt aan de vertaling van Acrobaten, omdat wij het op Fogteloo's genre houden en dit boekske bij uitnemendheid geschikt achten, om aan Hollandsche jongens in handen te worden gegeven. Niet alleen, omdat het op den ouderwetschen maar altoos goeden trant de aandacht vestigt op de goede daden van het voorgeslacht, op den moed en de volharding, waarmede het streed voor huis en haard, voor vrijheid en onafhankelijkheid, en dus eene groote opvoedende en ontwikkelende kracht bezit. Maar deze novellen en schetsen hebben ook nog deze bijzondere waarde, dat het verband tusschen de groote daden en rampen uit onze historie met het volksleven zelf er zoo goed in bewaard wordt, iets, dat men van menig ander historisch werk niet kan zeggen en dezen bundel alweder maakt tot een uitstekend leesboek voor de jeugd. Fogteloo's dood is een wezenlijk verlies voor de lectuur van het jonge Nederland geweest.
| |
Princes Ada van Ferdinande, barones van Brackel. Naar het Hoogduitsch door Nonnie. Met een inleidend woord van Melati van Java. Schiedam, H.A.M. Roelants.
Wat is de mensch? Uit de aarde aardsch, is hij geneigd tot zinnelijke genietingen. Maar hij is ook geestelijk wezen, hij heeft een geweten en dat, wel ontwikkeld, wijst hem voortdurend op waarheid en deugd. Toch, ook de besten en edelsten zijn vaak in den kampstrijd met het lot bezweken en er zijn levensomstandigheden en ervaringen, waarin men, ook met den besten wil en het edelst streven, toch mistastte en schade deed aan anderer geluk. Bij zulken, man en vrouw, die eene edele natuur bezaten, zal het geweten hen tot zichzelven brengen en ze zullen hun misstap boeten met bitter berouw.
Ziedaar de hoofdgedachte en de strekking van dit werk.
Zij hadden elkander ontmoet: Prinses Ada en Herbert Rothkirch. Beiden behoorden ze tot de uitnemenden van ons geslacht. Zij, Ada, Prinses van Raesdorff, klein van gestalte, met blonde haren, staalblauwe oogen, vriendelijk gemoed en edele ziel, die gezegd had: ‘De liefde kan alles, zij weet van geen offer.’ En hij, Baron Herbert Rothkirch, met zijne statige gestalte, wien de ernst en de mannelijke kracht uit de oogen blonken, godsdienstig opgevoed, maar ook niet zonder een trek van levenslust op het gelaat. Op eene zomeruitspanningsplaats ‘Aufsee’ ontmoetten zij elkander, en één blik was genoeg, om hen beiden te treffen, en den ganschen dag door dachten ze aan niets dan aan elkander. Ettelijke dagen gingen voorbij, meerdere ontmoetingen volgden, onder scherts en ernst leerde men elkander waardeeren en, was het beslissende woord nog niet gesproken, ze wisten het beiden, dat een onverbrekelijke band hen aan elkaar verbond. Om eenige zaken af te doen, moest Herbert vertrekken en zou over drie dagen terugkomen.
Met hare nicht Loki, een allerliefst, vroolijk en eenvoudig kind van
| |
| |
zeventien jaren, bleef Ada in de badplaats achter. Door den innigsten band van liefde en vriendschap waren de beiden verbonden, en onder de gasten was Loki de lieveling van allen.
Zij was een nichtje van Rothkirch, voor wien ze van haar twaalfde jaar af al eene bijzondere sympathie gevoelde, en hij was altijd lief en goed tegen haar en beschouwde hare groote blijdschap, als hij bij haar was, als eene kinderlijke vereering. Maar na zijn vertrek was Loki treurig en stil; een schitterend huwelijksaanzoek werd door haar met korte woorden afgewezen en tegenover Ada nam zij eene teruggetrokken, pruilende houding aan. Ach, ze was zoo bedroefd; in bitterheid smeet ze een prachtigen ruiker van roode rozen van zich.
Ada's ziel zweefde in een hemel; dadelijk na Herbert's vertrek was ze naar hare kamer gegaan en nam daar een stuk papier, waar ze op schreef: ‘Ada Baronesse Rothkirch, geboren Prinses Raesdorff.’ O, ze was zoo gelukkig, want ze had tot nu toe alleen op de wereld gestaan.
Maar alras begon ze de gedrukte en droeve stemming van Loki op te merken en hoewel de kleine zich niet rechtstreeks uitliet, begreep Ada al spoedig, waar het aan haperde. Loki braudde van liefde voor Herbert en treurde, omdat zij wel gezien had, dat hij zich het meest met Ada ophield. Toen kwam eene grootsche gedachte op in hare edele ziel. Zij mocht de zwakke Loki niet in den weg staan; zij zou hare liefde, haar geluk ten offer brengen aan hare nicht. Juist had zij een brief van Vorstin Wilsenheim ontvangen, om over te komen en een reisje te maken, en al dadelijk merkte zij op, dat het erom te doen was, om haar aan den man te brengen. Dat idee bracht een glimlach op, hare lippen en ‘Herbert, Herbert’ fluisterde zij; aan hem zou haar hart blijven toebehooren.
Toch werd het offer gebracht. Den dag vóór Herbert's terugkeer vertrok zij en droeg Loki op, Rothkirch van haar te groeten. Deze, den volgenden dag aangekomen in het vooruitzicht van den hoogsten prijs des levens, wist niet, wat hij ervan denken moest, en was geheel verslagen. Toch bleef hij een paar dagen bij Loki en troostte haar in hare eenzaamheid. Wat was zij gelukkig.
Maar hij moest heen, om de duistere zaak op te lossen. Vele dagen gingen voorbij, eer hij de plaats van het reisgezelschap ontdekte. Daar zag hij haar in den schouwburg, in eene volle loge, van achteren, maar hij herkende haar terstond aan hare fiere houding. Aan de deur wachtte hij haar op, raapte den sluier op, dien zij had laten vallen, en gaf dien over met een blik, die haar het hart deed stilstaan, en, den arm van haar geleider grijpende, maakte zij zich weg.
Ze had iets gedaan, dat haar voor altijd voor hem onmogelijk maakte. Wat dat was, mogen wij den lezer niet openbaren; maar waar men het leest, houdt men verbaasd op en zegt: ‘Hoe is het mogelijk?’ Eene ster uit den hemel gevallen. We begrijpen er niets van en met onwil lezen wij voort tot het ons niet bevredigend einde.
En toch, bij dieper nadenken en met het oog op den onbepaalden lof van Melati van Java, ging ons een licht op. Zij had zichzelve weggeworpen om Loki, niet door eenige onreine of slechte handeling, maar door eene engelendaad. En hier hebben wij eene groote grief tegen de schrijfster, die anders een voortreffelijk werk leverde, getuigende van een diepen blik
| |
| |
in de menschelijke ziel, maar die hier ons had moeten voorbereiden en den strijd schetsen, dien hare ziel onder tranen en gebeden gestreden had. Nu bestaat er kans, dat van de vijf en twintig lezers er nauwelijks één de diepte verstaan en evenals wij eerst het werk onvoldaan uit de handen leggen zal.
Ada had zich overwerkt; ze had iets bovenmenschelijks verricht, en toch voelde zij zich nog schuldig. Bitter, bitter heeft zij geleden, diep berouw gehad, maar ook hare laatste levensdagen getroost doorgebracht, zich wijdende aan het werk der dienende liefde. En haar doel is bereikt onder lijden en strijd.
Goed begrepen, ligt er in dezen roman groote op voedende kracht, en we noodigen allen, die zich op literarisch gebied bewegen en voor het publiek schrijven, uit, dit laatste gedeelte dezer beoordeeling over de fout van de schrijfster in ruimer kring bekend te maken. Het boek is helder en ruim gedrukt, op groot octavo, boeiend geschreven en voortreffelijk vertaald. We hopen de autrice nog eens weder te ontmoeten.
H.
Tépé.
| |
Grootheid en Val. Geschiedkundige roman uit de blijde en droeve dagen van den onlangs overleden Koning van Beieren, door G. Samarow. Vertaling van G. Velderman, leeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de Hoogere Burgerschool te Arnhem. 2 dln. Vlaardingen, Dorsman & Odé, 1888.
De romans van Gregor Samarow, den pseudoniem van Oskar Meding, behooren tot de veel gelezene van onzen tijd; die reputatie krijgt men niet zonder schrijverstalent en niemand zal dat Samarow ontzeggen. Zijn dichtwerken zijn ontleend aan de geschiedenis onzer dagen en sedert de verzoening van den heer Meding - eens de vertrouwde raadsman van Koning Georg van Hannover - met de Pruisische Regeering, na den grooten oorlog met Frankrijk, dragen zij een Duitsch nationale kleur. Dat is ook het geval met ‘Grootheid en Val’; het aandeel van Beieren's ongelukkigen Koning in de schepping van het Duitsche Keizerrijk wordt met levendige kleuren geschilderd en de strijd, dien Lodewijk aanvankelijk met zichzelf voert, wordt door het advies zijner moeder snel overwonnen en de Koning blijft daarna steeds de nationale zaak onwankelbaar getrouw. Men kan zich voorstellen, met welk een geestdrift zulk een boek in Duitschland is gelezen, nadat het eerst in het gunstig bekende Ueber Land und Meer was opgenomen.
Er komen in dezen roman schoone bladzijden voor; vooral de toestand van den Koning als krankzinnige, de mengeling tusschen verstand en waanzin, is voortreffelijk weergegeven en maakt een tragischen indruk. 't Is juist een stof, om het boek voor den gewonen romanlezer aantrekkelijk te maken. En toch - er ligt voor ons gevoel iets stuitends in, het leven van den ongelukkigen Koning op deze wijze te behandelen. In Duitschland schijnt men dat gevoel niet gekend te hebben; ik herinner mij althans niet, dat deze behandeling een minder aangenamen indruk heeft gemaakt; misschien heeft het nationaal bewustzijn dat gevoel gesmoord. Zulk een leven te maken tot een soort van uitspanningslectuur, herinnert eenigszins aan den tijd, toen men bij zekere gelegenheden de krankzinnigen in ijzeren kooien aan het volk vertoonde.
Dat fijnere gevoel voor het tragische in het leven van Koning Lodewijk ontbreekt kennelijk ook den schrijver van den roman. Vandaar ook het
| |
| |
minder juiste in de tegenstelling van ‘grootheid’ en ‘val’ - van ‘blijde’ en ‘droeve’ dagen. - De kiem der krankzinnigheid heeft die Beiersche Koning altijd in zich gedragen en reeds in zijn jeugd was hij teruggetrokken, peinzend, somber; wie kan de grens aangeven, waar de ‘val’ van zulk een ‘grootheid’ begint?
Het ontbreken van den dieperen blik in dat leven doet den schrijver nu en dan ook fouten begaan, welke men van een man van zooveel talent niet zou verwachten. Zoo b.v. de toespraak van den stervenden Koning Maximiliaan tot zijn zoon over den componist Wagner.
Maximiliaan heeft geweigerd, aan het verzoek van zijn zoon te voldoen, dien musicus, ‘dien zijn aanhangers den componist der toekomst heeten’, aan het Beiersche hof te roepen. ‘In die muziek’, dus wordt Koning Maximiliaan sprekende ingevoerd, ‘ligt dolle waanzin, die ten ondergang voert; - in 't geheele zijn van dien man een God beleedigende, een verwaten trotschheid. Gij zult nu Koning worden, vrij om te doen, wat u bevalt; maar ik bid u, mijn zoon, roep dien Wagner niet tot u - doe het niet - doe het niet - zijn muziek zou voor uw jonge ziel een daemonische macht worden, die u zou wegrukken uit de werkelijkheid, welke gij als Koning verplicht zijt te beheerschen, en u voeren naar die ver verwijderde oorden der phantasie, waarin de geesten ronddolen.’
Dat heeten de laatste woorden van den stervenden Maximiliaan, waaraan de zoon zich, zooals men weet, weinig gestoord heeft, want hij is een dweper geworden met Wagner. Samarow heeft met deze minder gelukkige passage voedsel gegeven aan het meer verspreide denkbeeld, dat de muziek van Wagner werkelijk een der redenen van de krankzinnigheid des Konings is. Dat was niet noodig; de ziekte van den ongelukkigen Koning was van organischen aard en overgeërfd.
De uitgever heeft het boek een flinken, netten vorm gegeven; 't zijn twee statige deelen. De vertaler heeft voor een vloeienden stijl gezorgd, die slechts nu en dan zijn Duitschen oorsprong verraadt.
|
|