| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Anna Lauri.
Het brullen van de zee klonk als het bulderende geraas van een orkaan; het was, alsof de lucht hare eentonige loodkleur veeleer ontleende dan gaf aan zee en dorp; het was, als had de aarde zich in rouw gekleed, zooals somtijds de menschen doen. De steengroeven gaapten in een grijzen grond; de karren, die af- en aanrolden, waren met massief grijs beladen, evenals de bootjes, die in de kleine kunsthavens lagen; de werven waren opgevuld met blokken grijzen steen, die hoekig afstaken tegen de nog donkerder grijze lucht; het grijze gruis stoof op onder de hamers der steenhouwers.
Er was geen nevel; men kon duidelijk de grijze oppervlakte zien van het water, met zwarte rimpels doorploegd.
Het was de 24ste December en het was koud geworden, nadat het de geheele week zoel, bijna warm was geweest. De wind was naar het oosten gegaan, en iedereen bereidde zich voor op den storm, die verwacht werd.
De steengravers kregen altijd ruim hun deel van het ruwe weder. He was misschien geene gemakkelijke broodwinning, een Stoneporter visscher te zijn, doch er waren menschen op de wereld, die het nog minder gemakkelijk hadden dan zij.
Driehonderd mannen keken uit de steengroeven en werkplaatsen van Stoneport naar de grijze lucht op en voorspelden elkander woest weder.
Het was koud werk in de steengroeven des winters te Stoneport; doch het was niet fatsoenlijk te klagen; een Stoneporter steengraver mocht zijne grieven hebben, doch hij liep er evenmin mede te koop als een beschaafd mensch met zijne lichaamsgebreken. Dat neemt niet weg, dat het steengraven in de groeven te Stoneport koud werk was.
‘Wij zullen morgen aan den arbeid moeten blijven,’ zeide een van de gravers, een forsch gebouwde kerel, terwijl zij aan het laden waren en de kraan, die onder den zwaren last scheen te kraken en te steunen als een levend wezen, met iets als medelijden nakeken, alsof zij eene zekere verwantschap voelden met het levenlooze ding.
‘Het mocht wat, Washington Rock!’ riep eene vroolijke stem terug; ‘ik zou de compagnie wel eens willen zien, die u op Kerstmis aan het werk hield.’
| |
| |
‘Het is morgen Kerstmis, dat 's waar ook; en zij heeft nog wel gezorgd, dat wij eraan zouden denken, wat zegt gij, Jefferson? Ik begrijp zelf niet, dat ik het daar vergat.’
‘Het is eene soort van partij, eene bijeenkomst in haar huis. Ik heb ook eene uitnoodiging gekregen,’ zeide een ander, die moeite deed, om zich warm te slaan, want het werd al kouder en kouder.
‘Er stond op het adres:
Mijnheer S. Madison Rock.
A.s.v.p.
Mijne vrouw zegt, dat A. s. beteekent Aan Sam; maar v.p. weet zij niet te verklaren. Zeg, Monroe, wat hebt gij eruit gelezen? Gij hebt toch ook een brief gehad?’
‘Dat spreekt wel vanzelf,’ gromde Monroe, die op de trap van de groeve stond. ‘Hebt gij nog ooit ondervonden, dat zij iemand achteruitzette? Zij is de eenige, die mij altijd als een fatsoenlijk man heeft behandeld. God zegene haar.
Mijne dochter heeft twee zomers op school gegaan en zegt, dat v.p. beteekent voor pleizier; maar eene kennis van haar heeft in Boston school gelegen en zegt, dat het beduiden moet voor poëzie.’
De andere mannen luisterden vol ontzag naar die geleerdheid. De Rock's waren zeer gezien in de groeve; er waren er vier, twee paren broeders, die neven van elkander waren; alle vier voelden hunne positie en hielden hun naam in eer. Zij waren nooit dronken, hadden geld in de spaarbank en namen een zekeren toon van gezag onder de kameraden aan. Nu en dan kwam er evenwel een oude Schot, Dawson genaamd, tegen dat aangematigde gezag in verzet, evenals een Finlander, die bij een ongeluk in de groeve een oog had verloren, goed stond aangeschreven en om die beide redenen zich het recht van eene onafhankelijke meening toekende.
‘Ik heb een Woordenboek der samenleving in huis; het ligt boven op eene plank, met den Bijbel en het kookboek,’ zeide Washington Rock. ‘Het is geene groote kunst, te onderzoeken, wat A. s.v.p. beteekent. Zij weet wel, dat wij lezen kunnen, al zijn wij niet rijk.’
Inderdaad, Juffrouw Lauri wist best, hoe zij de steengravers moest aanpakken. Hoe deftiger de vorm harer uitnoodiging was, hoe minder zij ervan begrepen, hoe meer zij haar op prijs zouden stellen.
‘Daar gaat de patroon,’ zeide de Schot, op den toon van iemand, die van meening was, dat de Rock's lang genoeg het woord alleen gehad hadden.
‘Gaat hij naar haar toe?’ vroeg de Finlander en keek hem met zijn ééne oog scherp na. ‘Zij verdient een goeden man.’
‘Zij is veel te goed voor hem,’ zeide Washington Rock.
‘Hij is niet waard, dat hij hare schoenriemen vastbindt,’ riep Jefferson Rock.
‘Zij trouwt nooit,’ meende Madison.
‘Dat zou ik ook niet hopen,’ antwoordde Monroe.
‘Ik zou niemand weten, die goed genoeg voor haar is,’ hernam Washington Rock, op beslissenden toon.
‘Hij gaat niet naar haar,’ zeide de Finlander nu, terwijl hij tusschen de openingen van de steunende kraan door tuurde; ‘hij slaat daarginds den hoek om, naar den satanskuil.’
| |
| |
‘Het is wèl waar,’ hield Washington Rock vol; ‘Maarten Derrick gaat nergens anders heen dan naar haar.’
‘Ja, het is zoo,’ bevestigde Jefferson Rock.
‘Wilt gij wedden om uw Zondagsbrood,’ vroeg Madison, ‘dat hij haar naloopt?’
‘Ja, het is zoo,’ zeide Monroe; ‘hij loopt om Anna Lauri.’
‘En al was het zoo,’ vroeg Dawson, de Schot, ‘is er dan een enkele graver in de groeven, die het kan beletten?’
Zij keken elkander aan; niemand antwoordde den ouden man. Zij waren arme steengravers en eenvoudige kerels; de vrouw, over wie zij spraken, was niet van hun stand. Zij was hun engel, hun afgod; zij leerden veel van haar; doch eene vrouw was zij voor hen niet. Zij dachten aan haar als aan de morgenster, die uit de hoogte op de groeve nederkeek, die alles zag, doch met geene menschen in aanraking kwam; er was niemand onder al die mannen, die haar een huwelijk toewenschte.
‘Misschien hebt gij gelijk, jongens,’ zeide de oude Schot zacht, alsof zij hem geantwoord hadden. ‘Als ikzelf een man voor haar moest kiezen, dan zou ik hem liever uit eene andere wereld nemen dan deze.’
Anna Lauri zat alleen in hare kleine muziekkamer. Hare gedachten waren van dien aard, dat zij er zich slechts aan durfde wagen, omdat alles stil was om haar heen.
Anna Lauri was een en vijftig jaren oud; dat zou zij namelijk den volgenden dag worden; zij was den eersten Kerstdag jarig. Zij was den leeftijd voorbij, waarin men eene heldin is; zij had haar leven achter zich. Zij was in niemands oogen meer eene heldin dan in die der steengravers, die arme kerels, die, zooals zij somtijds zeide, een weinig menschenliefde idealiseerden.
Daar dacht zij dien avond aan, terwijl zij pistaches vouwde voor de partij, welke zij hun geven zou. Zij had veel voor de steengravers gedaan, zooals geheel Stoneport wel wist; zij was eene goede, hartelijke, moedige, karaktervolle vriendin voor hen geweest. Stoneport verwachtte het niet anders van haar; doch het was nu voor het eerst, dat zij die menschen in haar huis had genoodigd. Zij was er zelve zoo opgewonden over, alsof zij 15 in plaats van 51 jaren oud was.
‘Het is het aardigste, wat ik ooit in mijn leven gedaan heb,’ zeide zij tot Juffrouw Tombs; ‘het zal aardig zijn!’
Juffrouw Tombs woonde bij Anna Lauri en was hare kamenier, hare moeder, hare raadgeefster, hare huishoudster, hare vriendin. Zij had derhalve eene veelzijdige roeping.
Zij had wel een lieven voornaam ook, maar zij wilde niet anders genoemd worden dan Tombs. Misschien dacht zij daarmede hare waardigheid op te houden; men moest erdoor vergeten, dat zij ook als keukenmeid dienst deed, of eruit afleiden, dat zij getrouwd was geweest, hetgeen nooit uitgemaakt was; er bestond verschil van meening op dat punt. Juffrouw Lauri deed haar zin en noemde haar vroolijk Juffrouw Tombs. Anna Lauri was dikwijls vroolijk voor eene eenzame vrouw.
‘Het houdt u bezig,’ zeide Juffrouw Tombs nu. ‘Ik zou geene pit uit eene rozijn voor hen halen, zooals ik trouwens voor geen mensch zou doen,
| |
| |
als ik het niet voor u deed. Maar Heere mijn tijd, als het u pleizier doet!....’
Juffrouw Tombs had de pistaches laten liggen; zij verklaarde, dat de gedachte eraan alleen haar eene indigestie in de hersens gaf. Zij was weggeloopen, om naar eene zware zedelijke verantwoordelijkheid in den vorm van chocolade-ijs om te zien, en Anna Lauri hoorde haar in de keuken, bij wijze van lofzang op het Kerstfeest onder het eierenkloppen zingen:
‘Dag der wrake, schriklijk uur’.
Anna Lauri dan zat alleen in de pianokamer, begraven onder gekleurd papier en in den stroom harer eigen gedachten.
Die gedachten liepen dien avond over eene reeks van jaren; het zijn kalme gedachten, als men na den middelbaren leeftijd aan zijn verjaardag denkt. Anna Lauri was niet altijd kalm geweest; zij was te mooi, zelfs nu nog, ná haar vijftigste jaar, dan dat zij een kalm leven kon gehad hebben; hare oogen waren er te donker, te sprekend, te helder, te schrander voor; zij schitterden even gemakkelijk als eene zee in het najaar. Zij had eene goede gezondheid en zong nog met eene heldere stem; heur haar scheen veeleer grijs te zijn, omdat het haar goed stond, dan omdat zij oud werd. Zij had een flink, recht figuur, eene fraai gevormde buste, eene vaste hand. Haar gelaat was levendig, vol kracht; in hare gevoelige oogenblikken was het liefelijk, om te zien.
Krachtig of liefelijk, moedig of vroolijk, het was haar onmogelijk, op den eersten Kerstdag, haar verjaardag, niet aan het verleden te denken. Hoe dikwijls had zij gebeden, dat zij mocht leeren vergeten, om daarna weder vergiffenis af te smeeken voor dat gebed; want zij voelde, dat zij geene vrouw zou zijn, indien zij vergeten kon; zij zou er zichzelve om veracht hebben, als om een onvrouwelijk gedrag. Zoo was zij; zij had bemind en het voorwerp harer liefde was gestorven. Hare geschiedenis hing met die van haar land te zamen. Twintig of een en twintig jaren geleden had Anna Lauri haar geluk ten offer gebracht; haar vriend had zijn leven gegeven, en zij wist, dat háár offer het zwaarste was; dat zeide zij nooit, uit vrees dat zij den schijn zou hebben, alsof zij zijne opoffering geringschatte. Zij beminden elkander, en hij was zijn land gaan verdedigen.
Zij hadden elkander innig lief en zij waren zoo jong. Zij had gehoopt, dat hij gespaard zou worden en tot haar terug zou komen; dat lag in hare veerkrachtige natuur; zij hoopte zoo licht; zij kon niet gelooven, dat haar George zou sneuvelen; zij vertrouwde erop, dat zij samen gelukkig zouden worden; zij was altijd gelukkig geweest; zij had eene blijde jeugd gehad; zij was gezond, bijna rijk en mooi geweest. Zij moest nog lééren lijden; het was haar zoo nieuw.
Het was eene gelukkige verloving geweest; alle omstandigheden hadden daartoe bijgedragen; allen en alles had hun toegelachen. Anna Lauri was de dochter van den dokter; George Cliff was in de graniet-compagnie en zou aan het hoofd ervan staan, als hij zijn vader verloor. De compagnie ging te niet tijdens den oorlog, nadat hij was doodgeschoten. George was ouder dan Anna; zij hadden elkander gekend van den tijd af, waarop haar vader de praktijk van den vorigen dokter had overgenomen. Iedereen had
| |
| |
zich in hunne verloving verheugd; het mooie meisje was toen reeds algemeen in Stoneport bemind; zij had denzelfden hartelijken omgang met de menschen als haar vader, hoewel zij zich toen nog niet om de steengravers bekreunde. Zij was toen nog te jong en te vroolijk, om voor beschermvrouw te spelen; zij had hare menschenliefde aan de voeten der smart geleerd.
Zij was, op zekeren dag in Mei, een en twintig jaren geleden, op weg naar de keuken, om een bevel voor haars vaders welvaren te geven (zij was moederloos), toen haar vader haar riep met eene stem, zooals zij nooit van hem had gehoord. Hij kwam haar bij de trap tegen; het raam van het portaal stond open en zij zag de lucht en de vogels en de takken van den ouden beuk. Zij had een rooskleurig zomerkleedje aan, want het was warm. Het blauw van de lucht en het zachte rood van haar kleedje smolt inéén tot een dof paars tusschen haarzelve en haars vaders gelaat. De oude man had eene courant in zijne bevende hand.
‘Wacht een minuutje, vader,’ zeide Anna. - ‘Jane, zorg goed voor de koffie van den dokter; hij is moede.’
Toen wendde zij zich tot hem, kuste hem, eer zij hare hand naar het blad uitstak, en ging ermede naar boven.
Het zou haar een troost geweest zijn, indien zij hare lippen had mogen drukken op het gras, waaronder haar vriend begraven lag. Doch hij was onder de vermisten, zeshonderd mijlen van haar af. Hij was gesneuveld, en niemand had hem ooit wedergezien. Zij had niets meer van hem gehoord, geen spoor was er van hem ontdekt geworden. Het arme meisje had zelfs den ring niet, dien zij aan zijn vinger had gestoken, noch hare brieven; geene enkele gedachtenis. De dood had alles weggenomen.
Het is een hard lijden, dat men lijdt in de jeugd. Anna Lauri was jong en zij bezat kracht; zij leed, zooals krachtige menschen lijden.
Die eerste groote smart werd welhaast door eene tweede gevolgd en, eer zij dertig jaren oud was, had zij ruim haar deel. Toen haar vader aan eene besmettelijke ziekte stierf, had zij nog den rouw over haar verloofde niet afgelegd, en zij bleef rouwkleederen dragen.
Zij bleef achter in het bezit van het huis, van hare muzikale kennis, hare stem en eene kleine som gelds, juist groot genoeg, om de begrafenis en de rekeningen te betalen.
Eene week na de begrafenis kwam Juffrouw Tombs bij haar binnen en zeide:
‘Ik ben eene patiënte van den dokter; ik heb verplichting aan hem; hij heeft mij van eene vreeselijke kwaal genezen; zonder hem zou ik nu naast Tombs in het graf liggen; ik ben den dokter altijd dankbaar gebleven en ik wil bij u komen, als gij het goedvindt; ik kan kostgeld betalen; ik heb het goed, in aanmerking genomen, wat Tombs geweest is; ik zou iets voor de dochter van den dokter willen doen.’
‘Dat is goed van u, juffrouw Tombs,’ zeide Anna en stond op en kuste de vrouw. Dat was het begin van hare verhouding tot elkander. Drie weken later opende Anna eene muziekschool; de badgasten lieten hunne kinderen in de vacanties les bij haar nemen; zij zong in het koor, speelde voor rijke zieken en ook op soirées. Des winters ging zij naar de stad, om les te geven; kortom, zij streed den strijd om het bestaan - en
| |
| |
won het. Iedereen kende Anna Lauri; zij was eene moedige, ijverige vrouw; geene heilige, dat niet; hare oogen flikkerden te ras, zij had een eigenaardig humeur; zij beknorde hare leerlingen en hare steengravers, wanneer zij het verdienden, en maakte het later door dubbele vriendelijkheid weder goed. Hoewel zij arm was, had zij hare luimen; zij was niet altijd dezelfde; zij gaf zich de weelde van eene afwisselende stemming en, hoewel zij er somtijds een vriend door verloor, zij behield er meer, dan zij er kwijtraakte. Op den leeftijd van een en vijftig jaren was zij eene vrouw met heldere oogen, een krachtigen geest, moederlijke manieren en een kinderlijken lach.
De menschen plachten te zeggen, dat zij er wel overheen zou komen en nog wel een huwelijk zou doen; doch dat hadden zij nu opgegeven. Zij had meermalen aanzoeken gehad, doch zij had haar eenzaam leven voortgezet.
Toen Maarten Derrick dien avond haar huis naderde, wendde hij zijne oogen af van den dreigenden storm en keek met smachtenden blik naar boven. Hij kon haar nog zien, want de gordijnen waren nog niet nedergelaten.
‘Zij heeft een timmerman noodig,’ dacht hij, ziende, hoe de tocht door de vensters drong, zoodat hij de gordijnen door den wind zag bewegen. Zij verheugde zich in hare spaarpenningen; doch hij beschouwde haar toenemenden welstand niet met goede oogen.
Zij zat alleen bij hare lamp, waarover een rood lichtscherm lag, en hare fijne vingers hadden het druk met haar feestwerk. Zij zat rechtop, doch met gebogen hoofd. ‘Waar zou zij aan denken?’ vroeg hij zich af; hare gedachten waren iets heerlijks voor hem, doch even veraf als de op- of ondergaande zon. Hij was een eenvoudig, eenigszins streng man; het graniet zijner groeven had invloed op zijn karakter uitgeoefend. Hij wist altijd, wat hij wilde, en - kreeg het gewoonlijk; hij had voorspoed en rijkdom gewenscht en had die gewonnen; een huwelijk, en zijne vrouw had hem aangebeden; kinderen, en hij bezat ze; mooie kinderen, die nooit ziek waren en zich goed gedroegen. Niets en niemand had zich ooit tegen Maarten Derrick verzet, behalve de dood en Anna Lauri.
Ja, hij was een eenvoudig man, zonder veel poëzie; maar toch, wanneer hij aan Anna Lauri dacht, voelde hij haar even ver van zich verwijderd als het blauwe luchtgewelf. Hij dacht aan haar met het ontzag, waarmede hij naar het onbereikbare keek.
Hij bleef nochtans hopen, dat hij na lang aanhouden winnen zou. Toen hij dien avond bij haar binnentrad, naast haar nederzat en haar in het heldere, flinke gelaat keek, klemde hij zijne handen in elkander.
‘Goede God,’ dacht hij, ‘als het hart van de aarde kan worden uitgegraven en in stukken gehouwen, is dan de liefde eener eenzame vrouw niet te winnen?’ Hij klemde zijne lippen op elkander en keek haar onverholen aan. Zij wist, hoe het met hem stond; er behoefde geen hartstocht bekend of verborgen te worden tusschen hen.
‘Ik zie niet,’ zeide hij, met het recht eener vriendschap van jaren, ‘dat gij er iets ouder uitziet, dan toen gij een en dertig waart. Gij weet zelve wel, dat gij eene knappe vrouw zijt. Maar van avond... wat bezielt u van avond?’
| |
| |
‘Ik denk, dat ik mij zoo jong voel,’ antwoordde zij lachende. ‘Ik word morgen een en vijftig en een en vijftig van mijne jongens komen morgen bij Juffrouw Tombs en mij op partij. Wilt gij ook komen? Dat zou aardig zijn.’
‘Ik heb nog nooit gezien, dat iemand zulke fijnigheden maakte voor ruw volk,’ en hij raakte even het papier, dat zij draaide, met zijne sterke, nu bevende hand aan. ‘Gij werpt paarlen voor....’
‘Neen, neen!’ riep zij, ‘dat weet gij wel beter, Maarten Derrick. Hoe hebben zij zich verleden winter in den Strike gedragen?’
‘Als lammeren, die zich door u aan een blauw zijden lintje lieten leiden,’ stemde de patroon der steengroeve toe.
‘Dat is waar, en ik ben er hun dankbaar voor. Het was aardig;’ zij gebruikte nog eens, op kinderlijken toon, dat geliefde woord van haar.
De patroon van de groeve glimlachte en zeide: ‘Gij wilt het ontzaglijke vraagstuk van werkgevers en werknemers oplossen met den invloed van één buitengewone vrouw. - Dat is geene staathuishoudkunde.’
‘Integendeel, met dien van één buitengewonen man,’ zeide zij met ontroerde stem.
‘Wie is dat?’ vroeg hij, zichzelven vergetend.
‘Hij is omstreeks negentienhonderd jaren geleden gestorven,’ antwoordde zij zacht.
‘O,’ zeide hij, ‘als gij er eene godsdienstquaestie van maakt...’
Misschien had die uitspraak van Anna Lauri te meer gewicht, omdat zij in Stoneport niet als eene eigenlijk godsdienstige vrouw bekend stond.
‘Ik heb voor de Stoneporter steengroeven-maatschappij geen staathuishoudkundig betoog gehouden,’ hernam zij; ‘ik heb aan niemand, hetzij hij in de groeve of in het kantoor werkt, iets anders verkondigd dan een weinig gezond verstand, dat ik in het Nieuwe Testament heb gevonden. Ik heb nooit iets anders voor uwe arbeiders gedaan, dan hun liefde betoonen - en u beknorren.’
‘En ik,’ antwoordde hij, ‘heb weinig anders dan het tegendeel gedaan: hen beknorren en u lief....’
‘Luister eens!’ riep zij. ‘Ik dacht, dat.... Hoordet gij niets? Iets buiten, in den storm?’
Want de storm was opgekomen en de nacht zou onstuimig worden.
Anna ging naar het venster en rukte het met kracht open. Wind en sneeuw drongen naar binnen; het werd ijskoud. Het woeste gebrul der zee weerklonk door de lucht.
‘Het is niets,’ zeide zij onrustig; ‘niets dan de storm. Ik dacht, dat ik hoorde....’
Zij sloot het raam en kwam terug; er lag sneeuw op haar hoofd en op haar zwart kleedje; hare wangen gloeiden; zij zag eruit als iemand, die het geheim eener eeuwige jeugd bezit. Maarten Derrick aanbad haar; zijne liefde was sterk, doch hij bedwong zich en zeide: ‘Gij zingt wel eens voor de steengravers; wilt gij één lied voor den patroon zingen? Gij weet, welk lied ik het liefst hoor. Geef het mij als Kerstgeschenk.’
Zij deed, wat hij verlangde, en hare heerlijke stem klonk door het kleine vertrek. Doch eensklaps, reeds in het eerste couplet, bleef zij steken en borst uit:
| |
| |
‘Ik kan niet, van avond niet; vraag het mij niet... verlang niet, dat...’
‘Dat gij mij lief zondt hebben? - O, maar gij weet, hoe lief ik u heb!’
Hij strekte zijne handen naar haar uit, doch raakte haar niet aan; hij bedacht, hoe gelukkig hij haar had willen maken en hoe hard het leven was, dat zij leidde. Het was hem, alsof hare verlatenheid en zijne liefde zijn hart braken.
Alsof zij begreep, wat er in hem omging, sloeg zij hare oogen naar hem op en zeide: ‘Gij zijt een goed mensch, Maarten Derrick; ik houd veel van u; ik heb nooit zooveel van iemand gehouden, behalve...’
‘Ik zou niet van u eischen, dat gij mij evenzeer liefhadt als dien gestorven man,’ zeide hij.
Zij richtte haar hoofd op; er steeg een maagdelijke blos naar hare wangen.
‘Kan eene vrouw een man nemen zonder zulke liefde? Ik kan het niet helpen,’ voegde zij er beschroomd bij, ‘ik kan hem niet vergeten.’
De man van graniet keek haar aan; zijne oogen hadden de uitdrukking van die van een gewonden knaap. Hij dacht aan zijn weelderig huis, aan zijn geld, aan wat men zijne positie noemde, aan al die kleine voorrechten... zóó klein, dat zij er zelfs niet over dacht. - Niets was groot voor haar in de geheele wereld, in heel haar eenzaam leven, haar naderenden ouderdom, hare zorgen en toenemende behoefte aan eene liefderijke omgeving; niets was groot genoeg voor hare aandacht, behalve trouwe liefde.
Maarten Derrick legde zijne hand op het muziekblad, alsof hij het wilde vernielen; hij was jaloersch op het spook, dat het opriep.
‘Ik ga,’ zeide hij en voegde er niets meer bij. In zijn hart dacht hij haar nog te winnen en zelf voor zich dat zegelied te kunnen aanheffen, dat, vijf en twintig jaren geleden, door George Cliff was gecomponeerd; een lied met eene opwekkende melodie, met welluidende, uit het hart gegrepen woorden; een lied, waarin hij zich zalig had geprezen om ‘Het jawoord van Anna Lauri’. - George Cliff had het vóór en met haar gezongen; zijne vrienden hadden het gehoord en het hem nagezongen; het was het eigendom geworden van allen, die Anna Lauri kenden, en er waren geene dertig jaren noodig geweest, om het lied tot een volkslied te maken; het was bekend en bemind door vrienden en vreemden en het juichend klinkende koor:
‘Anna Lauri, Anna Lauri!’
kon geestdrift wekken bij hen, die haar kenden, en levenslust bij hen, voor wie die naam een klank was zonder meer.
(Slot volgt.)
|
|