| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, onder redactie van J.G.R. Acquoy en H.C. Rogge. Tweede deel. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.
Met groote ingenomenheid kondig ik het tweede deel van het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis aan. Niet alleen voor de redacteuren, die zich zooveel moeite geven en zelven zulke belangrijke artikelen leveren; noch uitsluitend voor hen, die van de beoefening der vaderlandsche kerkhistorie hun speciaal vak van studie maken en welke hier allerlei bijeenvinden, wat van hunne gading is; maar ook voor den ruimeren kring der belangstellende leeken, in dit geval van hen, die, zonder aan de geschiedenis der vaderlandsche kerken bijzonder zich toe te wijden, toch in staat zijn, dit Archief met eenige vrucht te lezen, - voor die allen, ook voor de laatstgenoemden, is er reden tot blijdschap, dat het Archief is blijven voortbestaan en wordt voortgezet. Het geeft een aantal bijdragen tot de kennis van het verleden van ons volk, die men niet licht ergens elders vinden zal en welke zeer onze belangstelling wekken. Reeds vroeger vestigde ik de aandacht op de verhandeling van Dr. Acquoy: Het Geestelijk Lied in de Nederlanden vóór de Hervorming; dezelfde geleerde toont zich in dit geheele deel een beminnaar der oude poëzie, hetzij hij aanteekeningen van zichzelven en anderen op de Hymnen en Sequenzen, door wijlen den Hoogleeraar Moll verzameld, bekendmaakt, hetzij hij eene Kerstleis meedeelt. Vooral zij het mij vergund te wijzen op het artikel van den archivaris der Rijksarchieven te Utrecht, Mr. S. Muller Pz., getiteld: Collatierecht en Incorporatie van kerken. Zelden las ik duidelijker beschrijving van toestanden, die zelve waarlijk niet tot de volmaakt geregelde behoorden. Voorts op hetgeen Dr. W.P.C. Knuttel meedeelt over de Verbanning van Joannes van Bijlevelt, den laatsten apostolischen vicaris der Hollandsche missie. Zoowel voor de kennis van de rechtspleging dier dagen (1718 werd Van Bijlevelt gevonnisd) als ter
herinnering, dat tegenover de Roomsche kerk geene dwangmaatregelen baten, maar evenmin toegevendheid is aan te raden, omdat zij in plaats van den toegestoken vinger steeds de geheele hand grijpt, is deze verhandeling zeer belangrijk. Indien ik deze beide artikelen met de verhandeling over het geestelijk lied met name noem, dan is het niet, omdat het andere onbelangrijk zou zijn, doch omdat mij, die het Archief lees als belangstellend leek, het genoemde het meest belangstelling inboezemde. Zal het zoo niet den meesten lezers van het Archief gegaan zijn? De kerkhistorici van professie toch zijn nog niet zoo talrijk. Hierin ligt een wensch. Mocht de redactie om deze belangstellende leeken denken! Niet aldus te verstaan deze wensch, dat het Archief worden moge populaire kerkhistorie, - maar... doch nadat ik gewezen heb op de artikelen van de heeren Acquoy,
| |
| |
Muller, Knuttel in dit deel, zal men mij niet misverstaan. En nu ik toch aan het wenschen ben, veroorlove men mij ook eene vraag. Dr. H.C. Rogge deelt allerlei curieuze bijzonderheden, vooral titels van geschriften, mee uit een strijd tegen de Doopsgezinden te Haarlem, door den Waalschen predikant Bontemps aldaar aangestookt. Aan het eind dier mededeelingen laat hij afdrukken een brief van Paschier de Fijne, toen Remonstrantsch leeraar te Haarlem, aan Bartholomeus Prevoost, zijn collega te Amsterdam. Met het oog op dezen brief zijn de bijzonderheden van den strijd meegedeeld. Wat behelst die brief? Het verzoek, om een brief te schrijven aan opzieners der Remonstrantsche gemeente over eene commissie, die Prevoost aan hen heeft; en het nieuwtje, dat een vreemde prediker, die ‘het Amt der overheyt ende den kinderdoop soude tegenspreeken’, 's nachts opgelicht is. Heeft zulk een brief, dat is mijne vraag, eenige waarde? Indien niet Paschier de Fijne, doch een ander hem geschreven had, zou hij dan ook vermeld zijn? Maar groote mannen schrijven ook wel eens onbeteekenende briefjes. Ik vraag dit, omdat het ‘belangstellenden leeken’ wel eens voorkomt, alsof liefhebbers der vaderlandsche kerkgeschiedenis gevaar loopen van aan kleinigheden gewicht te hechten, die toch voor de geschiedenis inderdaad dat gewicht niet bezitten. En het zou naar hunne meening jammer zijn, indien het Archief vooral moest dienen, om zulke stukken te bergen.
Aan het einde van dit deel heeft Dr. H.C. Rogge een hartelijk woord gewijd aan de nagedachtenis van Aem. W. Wijbrands, aan wien de redactie en in haar het Archief zooveel heeft verloren.
Den beiden overgebleven redacteuren zij met onzen dank van ganscher harte voorspoed toegewenscht voor het vervolg.
v.d. B.
| |
Tolstoï, Oorlog en vrede. Historische roman, naar de Fransche en Duitsche vertalingen door Titia van der Tuuk, met een inleidend woord van Gerard Keller. 3 dln. - Arnhem, P. Gouda Quint.
- Mijne gedenkschriften. Vertaling van A. Van Burchvliet. 2 dln. - Amsterdam, A. Rössing.
- Jeugd en jongelingsjaren. Naar de Fransche vertaling van Michel Delines, voor Nederland bewerkt door B.H. Van Breemen. Geïllustreerd. - Amsterdam, N.J. Boon.
- Mijn geloof. Vertaling van F. Van Burchvliet. - Amsterdam, A. Rössing.
- Ivan de onnoozele en andere verhalen, bewerkt door Jeanne Huygens. - Haarlem, Erven F. Bohn.
De Russische letterkunde is ook hier te lande in de mode, en onder de Russische schrijvers, die in de eerste plaats verdienen gelezen te worden, komt Tolstoï allermeest in aanmerking. In de veelzijdige vormen, waarin zich zijn talent openbaart, is hij zeker wel de meest getrouwe afspiegeling van het volkskarakter der Russen, van dat samenstel van fouten en eigenschappen, dat zijn volk uit het droomerig, geheimzinnig Azië ontleent en dat niet ten onrechte de nationale kwaal genoemd wordt. In eene uitstekende studie over den Russischen roman (eerst in de Revue des deux Mondes geschreven en later afzonderlijk uitgegeven) heeft de heer De Vogué de Russische literatuur van deze eeuw onder vaste rubrieken, die zich historisch uit elkander ontwikkeld hebben, verdeeld en bij elke rubriek een schrijver vooropgesteld als bij uitstek de drager van het beginsel, dat de werken van elke groep beheerscht. Zoo vindt hij de romantische school belichaamd in Pouch- | |
| |
kine, de realistische en nationale beweging in Nikolaas Gogol. De nieuwe liberale school, reactie tegen de romantiek, verbindt hij aan den naam van Iwan Turguenieff; Dostoïefsky is voor hem de vertegenwoordiger van de leer der vereering van lijden en ellende, terwijl hij in Tolstoï's werken den geest van nihilisme en mysticisme geopenbaard ziet, die de nieuwste producten der Russische letterkunde doortrekt. Voor een gedeelte slechts is dit laatste waar, want eene studie van de Russische literatuur van de negentiende eeuw, die iets verder reikt dan de bloote oppervlakte, zal in nagenoeg al hare voortbrengselen, hier meer daar minder, nu eens dichter aan de oppervlakte dan weder dieper verborgen, onder verschillende vormen en manieren dienzelfden stroom waarnemen. Hetgeen trouwens niet te verwonderen is, want deze geest is geen uitvindsel van den laatsten tijd, het is die nationale volkskwaal, die otschaynye, gelijk de Russen zelf haar
noemen, die het eigendom en de vloek is van het Russische volk, door eene kwade fee daaraan vóór eeuwen in de wieg medegedeeld, ver over de Oostelijke bergen en steppen heen. Voor dat Russisch woord en het daardoor te kennen gegeven denkbeeld heeft geen andere taal eene overeenkomstige uitdrukking. Maar alle uitdrukkingen, die zwakheid van karakter uit ziekelijke droomerigheid of overdreven subjectiviteit te kennen geven, beantwoorden te zamen aan het veelomvattend begrip van het onvertaalbaar Russisch woord. Willoosheid, gebrek aan veerkracht, gemis van levensdoel, fatalisme, mysticisme en ascetisme als noodzakelijk gevolg van dat alles, ziedaar enkele van de zielsziekten en karakterfouten, welker complex door dat woord wordt aangeduid, eigenschappen - gelijk reeds gezegd is - afkomstig uit de Oostelijke bakermat en nauw verwant aan de afdwalingen en overdrijvingen der fakirs. Ook voor hen is de ziekelijke concentratie van alle geest- en denkkracht op één enkel punt de aanvang van het proces, dat tot de volmaakte mystieke onverschilligheid voert, en de kiem van onvruchtbaarheid van elke poging tot zedelijke verheffing van het volk. Dat Tolstoï te recht de drager van dit ongelukkig beginsel wordt genoemd, zal door hemzelf niet worden ontkend en is uit zijne werken nagenoeg op elke bladzijde aan te wijzen. Er komt in Mijne Gedenkschriften (I, blz. 211 en volgende der voor ons liggende vertaling) eene passage voor, waarin hij met zooveel woorden erkent, hoever het scepticisme - ook al een der vormen van de nationale kwaal - hem reeds als zestienjarigen knaap had medegesleept. Hij dacht krankzinnig te worden; hij verbeeldde zich, dat er buiten hem niets en niemand op de wereld bestond en de geheele hem omringende natuur en maatschappij slechts de voortbrengselen waren zijner verbeelding. Een ieder zal zich wel eens aan deze hersenschimmen hebben te buiten gegaan, maar hij, wiens gedachten gevormd en beheerscht
worden door een wel geëquilibreerden geest, wordt daardoor niet tot wanhoop en verlies van veerkracht gedoemd. Wie echter eenmaal behept is met de otschaynye der echte Moskovieten, wiens geest van elk weerstandsvermogen is verstoken, geeft zich geheel aan die hallucinatiën over en kan in zijn dagboek met Tolstoï opteekenen: ‘Toen mijn zwak verstand het raadselachtige, waarin het onbekende gehuld was, niet kon oplossen, verloor ik één voor één de beginselen, waaraan ik voor het geluk mijns levens nooit had moeten raken. Van al dien zedelijken arbeid, van al die bovenmenschelijke werken, bleef mij niets bij dan eene zekere lichtzinnigheid, welke mijne wilskracht verzwakte en de gewoonte, ja de eindelooze behoefte in mij deed
| |
| |
ontstaan om alles te ontleden, waardoor aan elk gevoel zijne frischheid en aan den geest zijn scherp waarnemingsvermogen - (juister te vertalen door: aan mijn oordeel zijne juistheid) - ontnomen werd.’ Want terloops zij hier opgemerkt, dat, zoo de levensherinneringen van Tolstoï, die hier voor ons liggen, evenals elke autobiographie al niet als de waarheid, de geheele waarheid en niets dan de waarheid kunnen aanvaard worden, zij toch de innerlijke blijken dragen van de ontwikkelingsgeschiedenis van den verhaler in de hoofdtrekken naar waarheid weder te geven.
Gelijk hij denkt, denken ook in de hoofdzaak de voornaamste helden uit zijne werken en wel die, tot welke hij zich het meest aangetrokken gevoelt. Peter Bezoekoff in Oorlog en vrede is zóó geheel van dien geest van willoosheid doortrokken en wordt daardoor zóó totaal tot werkeloosheid gedoemd, dat de meeste beoordeelaars hebben gedecreteerd, dat Tolstoï in dien persoon, evenals in den Levine uit Anna Karenine, zichzelf heeft geschilderd. Ziedaar eene bewering, die zou tegengesproken kunnen worden, wanneer ze iets tot het goed begrip en het genot van het merkwaardig boek afdeed. Met meer schijn van juistheid kan het karakter van Prins Peter verklaard worden als het beeld van den Rus bij uitnemendheid, die in dit echt nationaal tafereel van Rusland tijdens den grooten oorlog met Frankrijk niet ontbreken mocht. En een echt type van de volkskwaal is deze held zeker. Een man zonder eenig karakter of eenige wilskracht, steeds verkeerende in eene soort van geestelijke beneveling, die hem doet gehoorzamen aan de impulsie van anderen, zelfs in de meest gewichtige levensomstandigheden, waar 't geldt leven of dood, een huwelijk sluiten, zijn goed behouden of verliezen, zijn goeden naam bewaren. Waar geen impulsie van anderen bestaat, om hem ten goede of ten kwade te doen voortgaan, blijft hij hulpeloos en werkeloos of wel - wat nog erger is - prijsgegeven aan de impressies en grillen van zijn ziekelijk brein, dat de kennis van goed en kwaad ten eenen male schijnt verloren te hebben, zoodat hij onwillekeurig denken doet aan een bekenden naamgenoot uit de Duitsche literatuur, aan Peter Schlemihl, den man, die aan den booze zijne schaduw had verkocht. Indien al deze buitensporigheden en karakterfouten die waren van Tolstoï zelf, de veerkracht, om een werk als Oorlog en vrede te schrijven, zou hem gewis ontbroken hebben. Hij heeft Bezoekoff genomen als den vertegenwoordiger van het
volkskarakter en ontleedt al de roerselen, beweegredenen en handelingen daarvan met eene vervaarlijke nauwkeurigheid, een meesterstuk van psychologische anatomie. En dat alles geschiedt zonder eenige bijoogmerken, zonder dat hij bij den lezer eenige sympathie of belangstelling voor den held zoekt op te wekken; het is de kunst om de kunst alleen.
Men meene daarom niet, dat Tolstoï niet bij machte is, zijne lezers op te wekken tot zachte aandoeningen. Men behoeft de namen van Andreas Bolkonsky en van Nathalia Rostoff maar te noemen, om hen uit het veld te slaan, die in dezen schrijver niets meer dan een koud, gevoelloos operateur willen zien. Het zijn beminnelijke, aantrekkelijke karakters, schoon met onverbiddelijke gestrengheid ontleed. Maar het jonge meisje is met zooveel gevoel en liefde geschilderd, dat men medelijdt met hare smart, deelt in hare zwakheid en oprechte boete, ja, ten slotte het betreurt, dat zij aan een zoo krachteloozen man als Prins Peter ten deel valt. Maar Prins Andreas is met al zijne beminnelijkheid, met al zijne uiterlijke beschaving, voorkomendheid, goede
| |
| |
manieren en onberispelijke houding in zijne maatschappelijke en familiebetrekkingen toch ten slotte niet veel meer dan de oud-Russische nihilist. Op een oogenblik, waarin de geest niet liegt, maar zich over allen schijn en elke traditie heenzet, wanneer hij ernstig gewond op het slagveld van Austerlitz nederligt, komt de twijfel aan alles wat bestaat, die zich reeds bij den zestienjarigen schrijver van het boek had geopenbaard, bij den jongen man op. De nadering van den dood wendt zijne gedachten af van al het schoone, dat de toekomst in het leven hem scheen te bieden, en dat onuitsprekelijk gevoel van verheffing boven het aardsche en kleine, dat den mensch in dergelijke oogenblikken te vervullen schijnt, wekt bij hem geen andere gedachte op dan die, dat niets zeker is dan de onzekerheid van alles wat binnen het bereik zijner bevatting ligt. Zóó wordt ten slotte het onveranderlijk nationaal gevoel, dat in elken boer, in elken soldaat en man uit het volk door Tolstoï met nauwelijks eenige bedekking of vermomming wordt aangewezen, ook door hem geplaatst in den boezem van den hooggeplaatsten man, wiens opvoeding en levenservaringen hem tot andere opvattingen hadden moeten brengen. En dat zou voorzeker het geval zijn geweest, indien Bolkonsky maar niet een echte Rus geweest ware, door de aangeboren volksziekte zóózeer verdorven, dat hij den mensch niet meer kon waarnemen in de hem toekomende plaats in de omringende maatschappij, als een onderdeel van het geheel, aan welks welzijn en toekomst hij de beste krachten van geest, hoofd en hart schuldig is.
In lange beschouwingen over Oorlog en vrede zullen wij ons hier niet verdiepen. Voor die lezers, welke andere talen machtig zijn, zou dat overbodig zijn na alles, wat er reeds over Tolstoï en zijne werken ook hier te lande verschenen is. Met Keller verheugen wij ons, dat dit merkwaardig en in vele opzichten voortreffelijk boek door eene zorgvuldige vertaling binnen het bereik is gebracht van een zeer breeden kring van lezers. Wij wenschen hun den moed toe, om bij de eerste lezing te volharden. Aanvankelijk vermoeit de methode van den schrijver, die u niet in eene uitvoerige voorstelling met het groot aantal zijner personen in kennis brengt, maar hen te gelijk laat optreden, spreken en handelen, om u aldus in de gelegenheid te stellen, zelf uit te vinden, wie en wat zij zijn. Het is een ongewone arbeid, vooral voor hem, die aan de manieren der vaderlandsche schrijvers gewend is, maar wie zich daardoor niet laat afschrikken, dien wacht een onvermengd genot gedurende de drie dikke deelen. De historische waarde van den roman laten wij in het midden. Dat beduidt, dat wij niet twijfelen aan de waarheid der verhaalde feiten; voor zoover die door contrôle kunnen achterhaald worden, is hunne juistheid te erkennen. Maar in de appreciatie wordt de schrijver te dikwijls door zijn fatalisme beheerscht. Zijne bewondering voor den opperbevelhebber Kutusoff, die niets heette voor te bereiden of te besturen, maar de oorlogszaken zichzelf redden liet en in den krijgsraad zat te slapen, zal wel op misverstand berusten. Of hebben alle officieele en officieuze beschrijvers van den Franschen veldtocht in Rusland dan den bal zoo geheel misgeslagen? Wie zich te binnen brengt, dat de Russische diplomatie ten allen tijde op het politieke schaakbord van Europa het spel heeft beheerscht en de tegenstanders weten te dwingen, en wie de uitstekende gevolgen van voorbereiding, berekening en vooruitziend bestuur in den Fransch-Duitschen oorlog heeft waargenomen,
zal wel willen erkennen, dat Tolstoï's fatalisme hem hier tot een eenzijdigen, niet vertrouwbaren leidsman heeft gemaakt.
| |
| |
Bij de boeken van denzelfden schrijver, waarvan de namen aan het hoofd vermeld staan, doet zich het zeldzaam verschijnsel voor, dat er twee vertalingen van hetzelfde werk onder zijn. Voor een gedeelte althans, want de door B.H. van Breemen vertaalde Jeugd en jongelingsjaren hebben denzelfden inhoud als het eerste deel van Mijne gedenkschriften, waarvan A. van Burchvliet de vertaling leverde; alleen heeft Van Breemen, of den Franschman, wiens vertaling hij verder vertaalde, van de twee hoofdstukken er telkens één gemaakt. Dat is echter het eenige onderscheid niet. Bij eene nadere vergelijking van de twee vertalingen toch stuiten we op zulke verbazende verschillen, dat we verbijsterd vragen, wie van de twee vertalers, ja, zelfs of wel een van de twee juist vertaald heeft. Dat de geïllustreerde vertaling uit het Fransch min of meer in usum delphini strekken moet en dus alles weglaat, wat scabreus zou kunnen schijnen, is eene quaestie van smaak, waarover wij geen oordeel vellen; maar waar dezelfde tekst moet worden teruggegeven, worden bijna altoos in de twee vertalingen verschillende dingen gevonden. Nooit bij voorbeeld noemen zij beiden dezelfde soort, wanneer er over een boom gesproken wordt. Wat bij den een een berk heet, is bij den ander een populier; de eene vertaling noemt kastanje, wat de andere eik of beuk noemt, terwijl in het oorspronkelijke toch maar één woord kan gestaan hebben. Daarbij blijft het echter niet; somtijds wijken de uitdrukkingen in de beide vertalingen zoozeer van elkander af, dat men niet weet, wat te denken. Zoo wordt van een kinderbal het volgende gezegd:
‘Zij barstte in lachen uit en vroolijker nog dan te voren trippelde zij met haar kleine voetjes op den parketvloer. Nog herinner ik mij den rondedans, dien wij samen deden. Wij allen namen elkaar bij de hand en ieder kwam zijn neus aan mijn handschoen wrijven’ (Burchvliet, I, 93).
Van Breemen daarentegen vertaalt aldus:
‘Het loon was een langdurig en vriendelijk lachje, en ik merkte op, hoe zij haar passen maakte met nog meer zwier. Ook herinner ik mij, hoe zij, terwijl wij de groote ronde maakten, het hoofdje neeg en zonder mijne hand los te laten, met den top van haar handschoen over het kleine, welgevormde neusje streek’ (blz. 115).
Daar de kleine dansers zich een oogenblik te voren vroolijk hadden gemaakt over de groote handschoenen van den autobiograaf, zouden wij 't hier op Van Breemen houden; grootendeels ook, omdat de vertaling van Van Burchvliet, welke wonderlijke gedachten men ook van de gebruiken en manieren der Russische kinderbals hebben mag, klinkklaren onzin bevat. Alleen bij de Eskimo's bestaat iets, wat naar de hier verhaalde algemeene neuswrijverij zweemt. Nu is hier mogelijk de schuld bij den Duitscher, wiens vertaling Van Burchvliet gebruikte en wiens onduidelijke, zware stijl door hem met eene, helaas! wat al te groote getrouwheid voortdurend wordt wedergegeven. Daarentegen heeft de Franschman, wiens werk Van Breemen vertaalde, zijn arbeid met den Franschen slag, met veel losheid maar weinig nauwkeurigheid verricht. Wilden we hiervan staaltjes aanhalen, we zouden vellen noodig hebben en onzen lezers misschien vermakelijke lectuur opdisschen, die echter te dezer plaatse niet voegt. Maar Van Breemen is zelf door het Fransche voorbeeld ook nu en dan tot onnauwkeurigheid verleid, o.a. waar hij op blz. 61 spreekt van ‘vrouwen met marmotten in den arm’, aldus het Fransche marmots, dat geen marmotten maar kleine kinderen beteekent, vertalende.
| |
| |
We willen liever goed dan kwaad van de menschen denken en derhalve, in de onmogelijkheid zijnde, om de vertalingen aan het origineel Russisch te toetsen, aannemen, dat de beide Nederlandsche heeren over het algemeen en met enkele uitzonderingen hun vertaalwerk nauwkeurig hebben verricht. Maar dan geeft de vergelijking van de resultaten veel licht over de waarde der vertalingen uit en in vreemde talen; dan begrijpen wij de klacht van den reeds geciteerden De Vogué, dat de meeste vertalingen uit het Russisch weinig deugen, en dan wordt het woord nog bespottelijker van den met de meermalen voorkomende laatdunkende onverschilligheid voor Hollandsche boeken behepten beschaafden lezer, dat hij Oorlog en vrede in het oorspronkelijk, dat wil zeggen: in het Fransch, gelezen had. Men gaat dan erkennen, dat het toch eigenlijk noodig is Russisch te leeren, wil men de Russische literatuur in hare zuiverheid genieten.
Maar genoeg hiervan. Voor hem, die de hedendaagsche Russische literatuur, zonder het Russisch te kennen, wil bestudeeren, is de lezing van al deze boeken van Tolstoï nevens zijne hier niet genoemde romans en verhalen aan te bevelen. Ook Mijn Godsdienst, zwaar te verteren, als het is, in zijn aan fakirsvervoering grenzend ascetisme, omdat het menige uitweiding en opmerking in Tolstoï's werken doet begrijpen en te nuttiger werkt, omdat Mejuffrouw Van der Tuuk - of misschien zij op het voorbeeld der vertalers, van wier werk zij gebruik maakte, - het onverteerbaar, duister en uitvoerig naschrift van Oorlog en vrede wegliet, waarin de schrijver een aesthetisch, historisch, moreel en religieus programma neerschreef. Tot eene zekere hoogte wordt dit gedaan in Mijn geloof, doch deze geloofsbelijdenis heeft de verdienste van beknoptheid en grootere duidelijkheid en daarin is zelfs eene zekere practische strekking te erkennen, die geheel buiten den gewonen gedachtengang valt van het otschaynye.
| |
Felix Dahn. Tot den dood getrouw. Vertelling uit den tijd van Karel den Grooten. Vertaald door J. van Loenen Martinet. 2 dln. Te Sneek bij J.F. van Druten.
Een schrijver, die tot onderwerp koos een romantisch verhaal uit den tijd van Karel den Groote, vindt daartoe ruime stof in de geschiedenis van dien tijd. Het is echter niet aan velen gegeven, om die stof te behandelen, zooals we dat van Felix Dahn konden verwachten.
Wie zich eenigszins wil verplaatsen in het middeleeuwsche tijdvak, waarin de schrijver ons voert, neme zijn boek ter hand en van den aanvang tot het einde zal hij het met groote belangstelling en geboeide aandacht lezen.
De heer Van Loenen Martinet deed een goed werk, door zijne landgenooten bekend te maken met dit boek in een keurig Hollandsch gewaad.
De inhoud van het geschrift beantwoordt geheel aan den titel, dien het draagt. Getrouwheid tot den dood wordt ons hier geschetst in haar ernstig-streng, onverbreekbaar, diep gevoeld en hartroerend bestaan met eene fijnheid van schildering, die den waren kunstenaar kenschetst.
Met treffende voorbeelden van trouw in liefde, trouw aan woord en belofte wordt ons dit alles in levende gestalten gemaald, en de lezer zal menigmaal diep bewogen worden, als hij met de bewoners van eene vrije hofstede, den Saks Volkfried, zijne voortreffelijke gade Muthgard en hunne beide kinderen, met den monnik Fidus en Graaf Richwolt medeleeft; of als hij de aanhankelijkheid
| |
| |
en opofferende trouw waardeert van een niet tot het Christendom bekeerden dienstknecht, Heimo.
Met niet minder belangstelling zal de genieter van dit boek zijne kennis hernieuwen met den door het dankbaar nageslacht vereerden alleenheerscher der Franken, Karel den Groote, die in zijn tijd als eene ster in den duisteren nacht flonkerde en van wien de geschiedenis getuigt: ‘Grootere talenten tot regeeren waren zelden in één man vereenigd, en misschien heeft er voor een genie als het zijne nooit een gunstiger tijd bestaan tot het uitvoeren van onsterfelijke daden.’ Groot als krijgsman, wetgever, rechtvaardig rechter en belooner van gehechtheid en trouw, maar nog grooter als volksbeschaver en opleider tot het edele en goede, treedt hij voor ons op, niet schitterend door uiterlijken luister, maar aantrekkelijk door zijne indrukwekkende grijsheid, zonder verslapping van zijne ijzeren wilskracht en rustelooze werkzaamheid.
Als wij in de détails van het aangekondigde boek wilden treden, dan zouden we te wijdloopig worden, maar genoeg hebben wij ervan gezegd, om het ter lezing dringend aan te bevelen.
H.
| |
J. von Dewall. De Erftante. Humoristische roman. Almelo, W. Hilarius Wzn.
Een alleraardigste roman. De intrige was ons bekend, vanwaar weten wij niet.
Eene oude tante in Indië komt in aanraking met haar nichtje, dat, door de familie verstooten, eerst als actrice in Weenen haar brood had verdiend. De tante, weduwe Mrs. Macduff, maakt haar tot universeele erfgename van vijf millioen thalers. Zij keert terug naar haar vaderland, Duitschland, zoekt hare familie op en neemt, om de familieleden te leeren kennen, de gedaante aan van de oude erftante, Mrs. Macduff.
Onder den naam van Elise Wild of Herford verschijnt zij met hare trouwe vriendin, Marie Werner, in hare natuurlijke gestalte in het publiek en wekt de aandacht van haar neef Rudolph Arnstein, een dokter, een man van groote bekwaamheid en edel karakter. Haar eigenlijke naam is Elisabeth Steinfort. Uit de aanraking der verschillende dramatis personae komen drie huwelijken voort, waarvan dat van Dr. Arnstein en Elisabeth het voornaamste is. Het boek is flink en logisch geschreven op net papier, met helderen druk en is inderdaad humoristisch volgens de aankondiging. De onbekende vertaalster of vertaler heeft zich van hare of zijne taak goed gekweten. Gaarne bevelen wij dit werk ter lezing aan.
H.
Tépé.
| |
Goudsbloempje en andere verhalen van Louise M. Alcott. Uit het Engelsch door O.D.A. Amsterdam. P.A. van Kampen en Zoon.
Een lief boekje in postformaat van ruim 200 pag. met verscheiden lieve, eenvoudige verhaaltjes, waarvan de aandoenlijke Goudsbloempje en Mijn kleine gentleman de kroon spannen. Jufvrouw Potgers en haar trekpot en Thilas kerstfeest zijn aardige vertellingen, waarin menschenliefde en barmhartigheid worden gepredikt. De blaauwen en de grijzen verplaatst ons in Amerika, in den strijd tusschen de Noordelijke en Zuidelijke staten om de slavernij.
| |
| |
Het wijst ons op de werking van het geweten en beschrijft ons eene bekeering en den zegen van vrouwelijke hulp en invloed in hospitalen.
Tigris, de geschiedenis van een weggeloopen hond, en Grootmoeders nieuw span kunnen ermee door. Voor kinderen en ouderen valt uit dit boekje veel te leeren. Wij bevelen het gaarne ter lezing aan.
H.
Tépé.
| |
De Lora Nix, door Stephanie Keyser. Naar het Hoogduitsch vertaald door Hermina. Schiedam, H.A.M. Roelants.
Kon ik van een vorigen roman van deze schrijfster gunstige getuigenis afleggen, namelijk van Waarheid bovenal, dit werkje, een roman mag het niet genoemd worden, veeleer een eenvoudig verhaal, mag op geen gunstig oordeel rekenen. De stijl is goed, de taal onberispelijk, maar het verhaal is mat en onbeteekenend, flauw en droog zonder eenige geestigheid of scherts. Het speelt op eene badplaats: uitgaan onder fraai weder in kostelijke toiletten, beschrijving van schoone natuurtooneelen. Het ademt een godsdienstigen toon en onder anderen komt er eene beschrijving in van een tweegevecht en eene speelbank. Wij hadden van Stephanie Keyser na Waarheid bovenal wat beters gewacht en gelooven niet, dat dit dorre verhaal opgang maken zal.
H.
Tépé.
| |
J.F. Oltmans, Kompleete werken, zevende druk, 7 deelen. - Rotterdam, D. Bolle.
A.J.H. Van der Sloot. De laatsten der Hoekschen onder Jonker Frans van Brederode. - Rotterdam, W.J. Van Hengel.
Ofschoon de historische romans en verhalen van Oltmans reeds eene halve eeuw oud zijn, kunnen ze niet verouderd genoemd worden. Wij namen dezen zevenden druk met zekere vrees in handen, dat bij de herlezing van werken, die ons in langen tijd niet onder de oogen geweest waren, teleurstelling weldra de goede oude herinneringen zou bederven. Trof ons in den aanvang, voornamelijk in de inleidingen en voorredenen, de min of meer ouderwetsche en omslachtige vorm, die de slechte verwachting scheen te bevestigen, zoodra de schrijver zich op den vasten bodem van zijn verhaal bevond, zoodra de op een goed inzicht der historie rustende verwikkeling hem in beslag had genomen, werd het anders. Toen bleek het, dat deze romans nog niets van hunne levendigheid en frischheid verloren hebben, dat ze nog even boeiend en onderhoudend zijn, als ze bij de eerste kennismaking werden geacht.
Het is geen geringe verdienste van een boek in dit genre, dat het vijftig jaren lang zijne waarde behoudt, ook al geeft men toe, dat voor een historischen roman in dit opzicht de kansen beter zijn dan voor eenig ander werk. De werken van Oltmans kunnen daarom worden aanbevolen, niet om aan het thans levend geslacht te doen zien, hoe hunne vaderen schreven en welke soort van literatuur bij hen opgang maakte; de blijvende letterkundige en historische waarde dezer boeken gaat boven het archaeologisch belang, dat daarbij betrokken mag wezen. Er zijn weinig historische verhalen in onze dagen geschreven, die zoo ten volle kunnen worden geprezen en aanbevolen als deze zevende druk van Oltmans' werken, die ook om zijn net uiterlijk de aandacht verdient.
| |
| |
Om de verdienstelijke werken van onze vaders moeten wij echter die van eigen tijdgenooten niet minachten. Gelukkig geeft de heer Van der Sloot ons de gelegenheid te toonen, dat zulk een parti-pris niet in onzen geest ligt. Ook zijn De laatsten der Hoekschen, enz. hebben wij met groot genoegen gelezen. Mag het misschien in eene juiste opvatting van den geest der geschilderde tijden bij Het slot Loevestein iets achterstaan, - want hier en daar gluurt de negentiende eeuw door de opvattingen en gesprekken der Hoeksche edelen heen - wat levendigheid en boeiendheid aangaat, durven wij het gerust met de lettervruchten van Oltmans op één lijn stellen. Vooral ook, wat de eigenlijke historische trouw betreft. Hier en daar naar de regelen der kunst gekleurd en uitgewerkt, met verhooging van perspectief en détail, volgt de schrijver den geschiedschrijver van den Jonker-Fransen-oorlog, Van Alkemade, en maakt hij de vergelijking met Oltmans gemakkelijk door den gekozen historischen tijd, juist vallende tusschen den Utrechtschen oorlog, waarin de lotgevallen van De Schaapherder plaats hebben, en den geuzentijd, waarin Herman de Ruiter's bedrijf, dat in Het slot Loevestein beschreven wordt, voorviel. Dat de heer Van der Sloot, gelijk hij in de voorrede zegt, behalve Van Alkemade's werk ook Rotterdamsche archiefstukken geraadpleegd heeft, zullen de kenners van genoemd boek wel opmerken; het is een bewijs van de zorg, aan de samenstelling besteed en welke ook in de taal duidelijk merkbaar is. Wij vermelden dit laatste met te meer genoegen, omdat een vorig werkje van denzelfden schrijver ons in dit opzicht minder goed kon voldoen. Thans echter kunnen wij hem een onverdeelden lof toebrengen, ook ten aanzien van den letter- en taalkundigen vorm: hij volgt het voorbeeld van Oltmans na, dien men in al zijne werken op geen enkele foutieve of min correcte uitdrukking betrappen
zal
| |
Paul Lindau. Arme meisjes; roman uit het Berlijnsche leven. - Haarlem, C.C. Vonk.
Paul Lindau is hier te lande bekend genoeg, zoodat de uitgever ‘uit het Hoogduitsch’ van den titel wel had kunnen weglaten. Liever hadden we daarop den naam van den vertaler zelf gevonden, daar we dan hadden geweten, wien we konden prijzen wegens zijn wèlvolvoerden arbeid.
Wat den roman zelf betreft, het is een verdienstelijk geschreven boek, maar een roman. Al mag de bijvoeging, dat het een roman ‘uit het Berlijnsche leven’ is, de verwachting wettigen, dat men hier dagelijks te Berlijn voorkomende gebeurtenissen beschreven, inheemsche en gewone toestanden ontleed en maatschappelijke kwalen onthuld zal vinden, bij de lezing wordt zelfs bij hem, wien Berlijnsche toestanden ten eenen male onbekend zijn, al spoedig de overtuiging gevestigd, dat de schrijver meer en rijkelijker put uit zijne verbeelding dan uit zijne omgeving. De meeste toestanden en voorvallen zijn ieder op zichzelf zonder twijfel gebeurlijk, doch als typische, als dagelijksche en alledaagsche zaken kunnen ze bezwaarlijk worden aangenomen. Dat een mooi meisje uit de volksklasse, niettegenstaande de aansporing harer ouders, om het voorbeeld van hare twee oudere zusters te volgen, die in schijn van de opbreugst der tooneelspeelkunst en danskunst, doch in werkelijkheid van de renten van hare mooie gezichtjes leven, braaf en rein blijft, is zelfs in het niet zeer zedelijk Berlijn mogelijk. Dat een garde-officier Von zoo-en-zoo, aanvankelijk met geen al te zedelijke bedoelingen, met haar kennis maakt,
| |
| |
haar bij eene deftige, doch arme familie besteedt en voor hare verdere opvoeding begint te zorgen, is evengoed aan te nemen. Evenzeer, dat de rol eener hoog zedelijke voorzienigheid den jongen man gaat vervelen en hij zijne protégée loopen laat, die, nadat zij vernomen heeft, dat de maatschappelijk ver boven haar staande beschermer in het huwelijk gaat treden, uit liefdesmart een einde aan haar leven maakt. Maar men laat zich daarom deze tragische en verdienstelijk verhaalde geschiedenis nog niet aanleunen als een beeld van het Berlijnsche leven van den dag.
En wat meer is, een ander incident van gewicht in het boek treft den lezer door zijne innerlijke onwaarheid. Een jong meisje van deftige familie, doch arm en ontevreden met haar lot, dat zich zonder liefde of genegenheid, niet gedwongen maar uit pure baloorigheid en wat zelfs Zola eene curiosité malsaine noemt, prostitueert voor een heer, dien zij toevallig in de opera ontmoet, ziedaar, wat ons, zelfs in de Duitsche Keizerstad, eene zedelijke onmogelijkheid toeschijnt. En dat ditzelfde meisje later, omdat zij over dien misstap zooveel berouw gevoelt, door eene gravin, die alles van haar vernomen heeft, waardig geacht wordt de echtgenoote te worden van haar eenigen zoon en stamhouder, ziedaar die zedelijke onmogelijkheid tot de tweede macht verheven. Dergelijke rehabilitatie mag wèlgeplaatst zijn in een zenuwspannend en paradoxaal tooneelstuk van de moderne Fransche school, wij meenden, dat het aangeboren gezond verstand van het Germaansche ras onze Oosterburen voor dergelijke afdwalingen zou behoeden.
|
|