| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Haagsche Stemmen. No. 1-4. 's-Gravenhage. Van Stockum.
Men kent de omstandigheden, waaraan de Haagsche Stemmen haar ontstaan te danken hadden. Toen Damas Het Vaderland verliet, om eene eigen kluis te betrekken, nam de firma Van Stockum de zorg op zich, de nieuwe Haagsche Omtrekken te herbergen. Dan, de mensch is veranderlijk: Damas verkoos weldra het ruimere perspaleis in het Westeinde en de Haagsche uitgevers bleven met het verlaten huis zitten. Wat wonder, dat ze eraan dachten, daaraan nieuwe bewoners te geven, of dat ze spoedig erin slaagden die te vinden! Dr. Jan ten Brink, Johan Gram, J. Margadant, Dr. H.J.A.M. Schaepman, Jhr. M.J.H. Hora Siccama en Jhr. C.A. van Sypesteyn verklaarden zich bereid, beurtelings elke week opstellen te leveren over onderwerpen op het gebied van geschiedenis, letterkunde, kunst en kroniek van den dag, zooals de heeren Van Stockum op den 3den September aan de inteekenaren op de Haagsche Omtrekken berichtten. Wijselijk spraken ze niet van het voorzien in eene lang gevoelde behoefte, een geliefkoosd argument, dat echter door te veel gebruik zijne werking heeft verloren en waaraan het publiek in dit geval zeker geen geloof zou hebben geslagen. Men zegt toch, dat de behoefte aan Haagsche Omtrekken zich in den laatsten tijd niet bijzonder had doen gevoelen.... Maar het is niet over Haagsche Omtrekken, maar over Haagsche Stemmen, dat ik hier te spreken heb, en waarvan de eerste vier nummers voor mij liggen.
Het was Dr. Jan ten Brink, aan wien de eer te beurt viel, zooals hij in no. 1 verklaart, het nieuwe weekschrift bij het publiek in te leiden. Men mag veilig aannemen, dat het niet de alphabetische volgorde van de namen der medewerkers was, die hierbij den doorslag gaf; hoewel feitelijk geen Hagenaar meer, is Dr. Ten Brink een Hagenaar in zijn hart gebleven. In liefde voor de residentie doet hij zelfs voor Huygens niet onder en het was hem zeker ernst, toen hij op blz. 1 schreef, ‘dat dit eenvoudig weekschrift geen andere eerzucht heeft dan tot meerdere glorie onzer geliefde en schoone Vijverstad eenige mededeelingen, hetzij historische, hetzij letterkundige ten beste te geven’; of op blz. 2, ‘dat wij met onze opstellen, ieder naar eigen opvatting, hopen te arbeiden ter eere der residentie, die wij liefhebben’. Hoe zwelt dan ook zijne borst, als hij in den vreemde den lof van Den Haag of Scheveningen hoort verkondigen! Of de lofspraak komt van Edouard Lockroy, van eene Gentsche mevrouw, of van een gedienstigen Akenaar, dat is om het even. Het laatst geeft Dr. Ten Brink het getuigenis van een Hagenaar, dien hij te Spa ontmoette; als Hagenaar heeft diens lof echter minder te beteekenen en
| |
| |
het is vreemd, dat Dr. Ten Brink dat zelf niet inzag. Men heeft onzen Docter naar aanleiding van deze Haagsche Stem verweten, dat hij zooveel dingen bij elkaar haalde, die met het onderwerp niets te maken hadden, maar eenvoud en beperking zijn eigenschappen, waarmede Dr. Ten Brink steeds overhoop heeft gelegen. Het vermakelijkst staaltje van onnoodigen omhaal vind ik wel op blz. 4, waar hij, een in 1877 met Lockroy gevoerd gesprek weergevend, zegt, dat Lockroy toen waarschijnlijk nog niet droomde ‘van zijn ministeriëele loopbaan, van de algemeene tentoonstelling van 1889 en van le Tour d'Eiffel’. Dat ‘waarschijnlijk’ is eene ware vondst.
Toch zijn de drukte en breedsprakigheid van Dr. Ten Brink mij nog liever dan de quasi-geestigheid van Johan Gram, die in no. 2 over of naar aanleiding van de Hollandsche Teekenmaatschappij spreekt. Wat te zeggen van den volgenden aanhef:
‘Van weinig maatschappijen, zelfs niet van de Maatschappij, beleeft een gewoon sterveling, mits hij de bosse der schoone kunsten bezitte, zooveel genoegen als van de Hollandsche Teeken-maatschappij, die haren zetel in de hofstad heeft. Ik erken dat de Deli-maatschappij stellig grooter dividend uitkeert en dat de Nederlandsche Handelmaatschappij mij medelijdend zal uitlachen als ik deze kolibri boven haar, een het zonlicht tartenden adelaar, durf stellen.’ Hoe geestig, niet waar? En let eens op het slot van den volgenden zin: ‘De spons is de stille vennoot, de medewerker achter de schermen, die, al uitwisschende, soms door het in elkaar doen vloeien van verschillende tinten, den weifelenden, tastenden teekenaar op eens licht doet ontdekken, hem eene openbaring wordt en ten slotte de victorie bezorgt, die anders steeds van Alkmaar uitgaat.’ Is het niet goddelijk! En dan, welk eene eerbiedwekkende belezenheid legt de heer Gram aan den dag. In tien bladzijden citeert hij circa twee uit Töpffer's Réflexions et Menus-Propos d'un Peintre Genevois en anderhalf uit Constant Martha's La Délicatesse dans l'Art; daarentegen wordt van de beroemde ‘Fille du Régiment’ slechts het korte, maar treffende gezegde aangehaald: ‘Écoutons et jugeons.’ ‘Kent u Töpffer, Mevrouw?’ vraagt de heer Gram (later spreekt hij familiaar van ‘mijn vriend Töpffer’). ‘Mevrouw’ bewaart op die vraag het zwijgen, misschien wel uit ergernis over de onderstelling, dat zij Töpffer niet zou kennen. Zij klaagde mij later, dat de heer Gram met zulken ouden kost aankwam; ook het werk van Martha kende zij, zij meende uit de Revue des Deux Mondes, maar zeker wist zij zich dat laatste niet te herinneren. Het bevreemdde haar, dat de heer Gram niets nieuwers had voor te
dragen dan eene afgezaagde discussie over het afgezaagde onderwerp: ‘of een kunstenaar niets mag weergeven dan hetgeen hijzelf heeft gezien’. Ik kon haar alleen antwoorden, dat de heer Gram nooit veel nieuws te zeggen heeft, dat hij bovendien elke week de keur van zijne geestige invallen in kroniekjes verzendt naar de bureels van het Algemeen Handelsblad en de Provinciale Groninger, zoodat voor de rest bedroefd weinig overschiet.
Töpffer doet ook dienst in no. 3, maar slechts eventjes. Dit nummer, van de hand van den heer J. Margadant, heeft niets Haagsch en is ook eigenlijk niet één stem, maar twee stemmen te gelijk. Men is getuige van een gesprek tusschen den auteur en zijn vriend Max, naar aanleiding van W. Bölsche's Die naturwissenschaftlichen Grundlagen der Poesie, Prolegomena einer realistischen Aesthetik. Hoewel de auteur zichzelf voorstelt als een
| |
| |
warm voorstander van de moderne realistische school, terwijl zijn vriend een idealist is, merkt men al spoedig, dat hij niets liever wenscht, dan bekeerd te worden; dat hij Max ‘le beau rôle’ geeft en hem de krachtigste argumenten in den mond legt. Het spreekt vanzelf, dat de idealist onder die omstandigheden aan het langste eind trekt. En dat is het zwakke punt dezer verhandeling; de strijd is geen gelijke en de afloop is dus te voorzien. Intusschen heeft de heer Margadant degelijk werk geleverd en bewezen, dat Haagsch niet zeggen wil vluchtig, zooals men wel eens meent.
Dr. H.J.A.M. Schaepman deelt in no. 4 ook een gesprek mede en wel een tusschen den Minister Heemskerk en de heeren Vondel en Hooft, na de opening van de Staten-Generaal. Vondel en Hooft komen den Premier bedanken ‘voor de wijze waarop de Regeering der Nederlanden zich heeft doen vertegenwoordigen op de bijeenkomst van lettervrienden te Amsterdam’. De heer Heemskerk is niet weinig gestreeld met zulk een bezoek en met den lof van zulke lippen. Ongelukkigerwijs laat hij zich de woorden ontvallen: ‘Ook voor de Regeering is de taal een hoog en heilig belang; immers de taal is gansch het volk.’ Daar raken de poppen aan het dansen, daar schiet eene flikkering uit Vondel's oogen, daar fronsen zich de wenkbrauwen van den driftigen Drost van Muiden. Beiden nemen den armen Minister onder handen over de troonrede, die zij zoo even door den Koning hadden hooren uitspreken: ‘Die taal is geen Hollandsch, die taal is geen Koningstaal’, zegt Vondel. ‘De stijl van uw troonrede is bureaustijl’, zegt Hooft. En tot zoover kan ik - en wie niet? - met Vondel en Hooft meegaan. Maar de aanmerkingen, die zij vervolgens maken, komen mij te spitsvondig voor. Misschien ving Dr. Schaepman niet alles juist op. Mij dunkt, dat Vondel en Hooft zich minder over den vorm dan over den geest van de troonrede hadden moeten ergeren. Met dat al is er in deze ‘stem’ iets, dat weldadig aandoet; Dr. Schaepman is een dichter en dat blijkt ook uit zijn proza. Daar is ‘stemming’ in.
November.
D.
| |
Kerk en Staat onder de Frankische koningen der VIe eeuw door Alf. Seresia, met teekeningen van Arm. Heins. Gent, J. Vuylsteke.
Tot mij kwam het verzoek, om bovengenoemde studie onder de aandacht te brengen van ons publiek. Hoewel ik mij niet bevoegd reken, om over de historische waarde van het geschrift te oordeelen, heb ik toch aan die uitnoodiging gevolg willen geven. Het is den Gentschen Hoogleeraar in de rechten, Seresia, met deze uitgave blijkbaar te doen, om aan het groote publiek eene les in de geschiedenis der verhouding van Kerk en Staat te geven. Eene les, die hij voor het Belgische volk, in den strijd tegen het clericalisme, noodig acht. Reeds aan de uitwendige gedaante van het boekje is het te zien, dat het niet voor de geleerden in de eerste plaats bestemd werd. Het is uitgegeven door het bekende Willems-fonds. Eene uitgave, die tot model kan dienen van keurigheid en goeden smaak. De vorm is handig, de druk helder, de teekeningen boven elk hoofdstuk keurig; terwijl een duidelijk kaartje van Gallië omstreeks het jaar 481 den lezer gemakkelijk op het terrein dezer historie thuis brengt. Het ware te wenschen, dat geschriften voor het volk - ik neem dit woord in onderscheiding van de geleerden van beroep -
| |
| |
alle op deze wijze werden uitgegeven. Men leest liever, wat aan ons oog zich door een sierlijken vorm aanbeveelt, dan geschriften, waarvan men het papier nauwelijks durft aanraken en wier druk de oogen bederft. Ook wordt tevens eene les gegeven in goeden smaak.
Na een inleidend hoofdstuk, waarin eene schets gegeven wordt van de geschiedenis der Franken tot het einde der 6de eeuw en het een en ander meegedeeld over Gregorius, den Bisschop van Tours uit het laatst der 6de eeuw, wiens Geschiedenis der Franken de voornaamste bron is, waaruit de schrijver heeft geput, schetst deze in de volgende hoofdstukken het verbond, dat tusschen den nieuwen Germaanschen Staat en de Katholieke Kerk gesloten werd. Hij tracht ‘den oorsprong van het verbond tusschen Staat en Kerk onder Chlodowig tot stand gebracht te ontdekken, de voorwaarden van dit verbond nauwkeurig te bepalen en de omstandigheden, die de bondgenooten in oneenigheid konden brengen, aan te stippen’. Hij doet dat, niet droog en diepzinnig redeneerend, maar levendig en onderhoudend vertellend, wat hij in zijne bron vond. Een aantal geschiedkundige bijzonderheden brengen den lezer thuis in het staatkundig en kerkelijk leven dier dagen, doen hem de zeden van koningen en geestelijken kennen. Het zijn geene figuren, maar levende personen, die in dit boekske handelend optreden.
Het verbond, van weerszijden uit politiek belang gesloten, omdat Kerk en Staat elkaars hulp noodig hadden, heeft eeuwenlang bestaan. De Kerk heeft het steeds gebruikt, om hare macht uit te breiden en hare voorrechten te vermeerderen. Zij heeft er steeds naar gestreefd, om in dit verbond de heerscheres te wezen. Het is haar in menig opzicht gelukt. Doch eindelijk is de tijd aangebroken, dat in dezen toestand verandering moest komen. ‘Naarmate de volkeren zich vormden en hunne politieke en rechterlijke zelfstandigheid bewust werden en ontwikkelden, zijn zij de voogdij der Kerk moede geworden. Er zijn stemmen opgegaan, die zegden: Neen de Kerk is gansch de waarheid niet, neen, de mensch moet niet slechts voor de eeuwigheid leven, de priester moet den schepter der koningen niet voeren. En de volkeren hebben naar deze stemmen geluisterd en het juk afgeschud, waaronder de Kerk de gedachte, het geweten, de politieke vrijheid verslaafd hield. Aldus werd het verbond tusschen Kerk en Staat verbroken, en vruchteloos zou men heden, met onbedachtzamen ijver, het trachten te vernieuwen.’ De Staat kan de Kerk niet langer bijstaan tot handhaving van haar geloof. Zij kan evenmin den Staat langer voordeelen aanbieden. Waar de jaarwedden der Katholieke geestelijken nog door den Staat betaald worden, geschiedt het, omdat deze hen beschouwt als ‘zedemeesters met een openbaar ambt bekleed’, maar hetzelfde voorrecht wordt aan de priesters van alle andere eerediensten vergund, ‘en het schijnt bijna overtollig, nu de Staat in zijne scholen zich de zending toekent de zeden van het volk te verbeteren’.
De voorrechten der Kerk zijn bijna alle verdwenen. En zoo schijnt er van hare vroegere macht op wereldlijk gebied niets overgebleven. Naar het uitwendige schijnt dat inderdaad het geval. Doch ieder weet, hoe de Katholieke Kerk niet dan noode van die macht afstand deed, alles in het werk stelt, om haar weder te verwerven, en, waar de gelegenheid haar gunstig is, aanstonds die macht weder uitoefent, voor zoover haar dat maar immer mogelijk is. Gezwegen nog van den invloed der Kerk, door hare zoogenaamd geestelijke middelen op de staatkundige en maatschappelijke positie, op den huiselijken
| |
| |
toestand harer leeken geoefend. België levert van dit alles een treurig bewijs. Het is te begrijpen, dat de Hoogleeraar Seresia zijn boek besluit met te vragen: Zal de Kerk in hare onderneming slagen? ‘Zal zij met nieuwen roem en nieuwe macht bekleed, nog eens schitteren op de puinen onzer burgerlijke instellingen? Is de geschiedenis afgeweken van de baan, haar door God voorgeschreven?’
Dat laatste zeker niet. Ook aldus te verstaan, dat, wanneer zij, die de vrijheid heeten te verdedigen, niet anders doen dan afbreken en luidruchtig zich verzetten tegen de mannen van het gezag, God aan dat gezag de macht verleent. Ledige ruimte bestaat niet in zijne geestelijke wereld.
Deze auteur doet beter dan menigeen zijner partijgenooten in zijn vaderland. Hij bestrijdt het clericalisme, door het volk historie te leeren. Heeft hij ook ons wat te leeren? Hij helpt ons, om af te leeren die verdraagzaamheid, welke òf uit onkunde van het beginsel der tegenpartij òf uit gemis aan eigen overtuiging voortvloeit. Het clericalisme, onder welken naam en welken vorm ook, moet bestreden worden; want het is de dood voor elken waren godsdienst. Is het in België geene schade van onberekenbaar belang, dat zoovelen door het streven der Kerk afkeerig worden van haar godsdienst en daarmee van elken? En daarom op onze hoede tegen die liberaliteit, die uit pure liefde tot de vrijheid de vrijheden van ons volk zou laten vermoorden! Het zal hier niet licht zoover komen als in België. Doch op een verbond tusschen Staat en Kerk, al is het dan een geheim tractaat, legt de Katholieke Kerk het hier evengoed toe als overal. Wat doet anders de Nuntius aan ons hof? De oude tijden zijn voorbij - zeker. Maar er is eene moderne manier van Staat en Kerk saam te koppelen, welke de Katholieke Kerk bij uitstek verstaat. Of men begreep, dat tegenover haar niets baat dan een vrij en kloek Protestantisme! Of onze leidslieden, onze regeeringsmannen dat begrepen! Tegenover der Kerk vast plan, tegenover haar nooit verloochend beginsel staat alleen sterk een even kloek en even vast beginsel. Ook hier overwint alleen het goede het kwade.
V.d.B.
| |
Veldpost. Roman van Carmen Sylva. 2 Dln. Amsterdam, L.J. Veen.
Evenals in Astra ontvangen we van de koninklijke schrijfster in boven aangekondigd boek een roman in brieven. Er behoort voorzeker een bijzondere tact toe, om in dien vorm de lezing aantrekkelijk en boeiend te maken. Carmen Sylva heeft hier weder bewezen, dat zij die kunst verstaat.
De auteur verplaatst ons in Duitschland, tijdens den Fransch-Duitschen oorlog in '70. Dat zij door enkele personen, die zij opvoert, haar afkeurend oordeel uitspreekt over het oorlogvoeren, het wederzijdsch vermoorden van menschen, die elkaar niet kennen, veel minder persoonlijk haten, maar daartoe gedwongen worden door moordenaars in het groot, pleit voor het menschlievend hart der edele Vorstin. Doch dat in het licht te stellen, is niet het hoofddoel van haar geschrift.
Gerta, eene weeze, door hare tante opgenomen, is de hoofdpersoon in den roman en het zielkundig studiebeeld van de schrijfster, die het met de haar eigen scherpzinnigheid en kennis van het vrouwelijk hart in zijne fijnste deelen ontleedt.
| |
| |
Op jeugdigen leeftijd verloofd met Dokter Hardtlan en zes weken daarna met hem, een uur vóór zijn vertrek als officier van gezondheid naar het leger, gehuwd, kon Gerta zich moeielijk voorstellen, eene getrouwde vrouw te zijn. Had Hardtlan, die zijne Gerta zoo vurig beminde, om van haar bezit verzekerd te zijn, de huwelijksvereeniging bespoedigd, het pijnigde hem voortdurend, dat zijne Gerta wel van diepe vereering voor zijn persoon en van dankbaarheid jegens hem, maar niet van gevoelvolle liefde voor hem in hare brieven sprak. En ja, dat was het, wat haar ontbrak, waardoor zij, zelfs tegen haar wil, koel bleef: de liefde, die alleen in staat is, het huwelijksgeluk te grondvesten en bij toeneming te verhoogen. Zij was er zichzelve zoo weinig van bewust, dat haar zelfs de vraag ontviel: ‘Wat is liefde?’ Carmen Sylva stelt ons haar zielstoestand en het hartverscheurend leed van haar echtgenoot, van wien zij door den oorlog steeds afgescheiden leeft, op natuurlijke, aanschouwelijke wijze voor. Als kenster van de geheime drijfveeren van het menschelijk hart laat zij ons zien, dat het schijnbaar niet ontvankelijk gemoed voor de teederste aandoeningen der liefde geopend kon worden, voor eene hartstochtelijke, misdadige liefde, die echter door Gerta later diep betreurd en met schier wanhopige zelfbeschuldiging veracht werd, waardoor haar oog en hart geopend werden voor de door haar echtvriend gewenschte en geëischte liefde, die het ware zegel drukte op hare vroeger ijlings gesloten echtvereeniging.
Welk eene studie zulke zielstoestanden, niet alleen van Gerta, maar ook van Hardtlan, eischte, zal de aandachtige lezer kunnen begrijpen en zich daarbij belangstellend kunnen bezighouden met de andere hierbij passende personen, omstandigheden en voorvallen, die het romantisch deel dezer briefwisseling uitmaken en tot opheldering van het hoofdidee der schrijfster medewerken.
H.
| |
Detlef Stern. De roos van Tirnova en de lelie van Arbanasi, Bulgaarsche roman. Vertaling van Mevr. R. Brugsma-Haenenberger. 2 Dln. Amsterdam, uitgave van A. Rössing.
Een Bulgaarsche roman moet wel in dezen tijd, nu bijna dagelijks het oog gevestigd wordt op het naar zelfstandigheid worstelende Bulgarije, de aandacht trekken. De schrijver plaatst zijne lezers in het begin der tweede helft van deze eeuw en hangt treurige en aandoenlijke tafereelen op van het lijden en de vervolgingen van het onderdrukte volk. Het geschrift is een door en door romantisch boek, waarin we met verschillende volksstammen en personen kennis maken en ons in vele opzichten vreemde toestanden geschetst worden. Mahomedanen en Grieken spelen er eene rol in en de liefhebbers van roovers-geschiedenissen kunnen hier bevrediging vinden, als zij er onder anderen een rooverhoofdman in aantreffen, die de rijken berooft, om den behoeftigen te hulp te komen, en eene gunst, hem bewezen, niet vergeet, maara an vervolgden op dikwijls mysterieuze wijze zijn bijstand verleent.
De ‘roos van Tirnova’, eene roos met kwetsend venijnige doornen, is Mevrouw Scilitzi, eene Griekin, de echtgenoote van den gewetenloozen, het volk uitplunderenden ontvanger der tienden, eene volleerde coquette, die, haar man verachtende, haar best doet, om anderen in hare verleidelijk uitgespannen netten te vangen.
De ‘lelie van Arbanasi’, Chriska, de echtgenoote van den edelen pope, Sofroni,
| |
| |
trekt ons aan door hare blanke en reine onschuld en hare teedere gevoelens voor haar ongelukkig volk in het algemeen en hare liefdezorgen voor lijdenden en hulpbehoevenden. De pope, een voor zijn tijd verlicht man, ijvert met groote zelfopoffering voor vooruitgang en het betoonen van weldadigheid met een in Tirnova wonenden Duitschen koopman, Koster, wiens gade ook tot de nobele personen behoort in dezen roman.
Hoe ontmoedigend de tijden ook waren, hoe flauw de hoop op herstel van de nationaliteit der Bulgaren ook was, Sofroni en zijne geestverwanten bleven hopen op de wedergeboorte der natie.
De vorm, door den schrijver van dit boek gekozen, zal voor vele lezers eene belangstellende lectuur opleveren; maar wij gelooven, dat die vorm niet bovenal, niet alleen hier behoeft gehuldigd te worden.
Het boek is goed vertaald. Wij teekenden slechts aan: ‘Zij gevoelde zich mat, ontstemd en leelijk’, Dl. I, bl. 74; en stuitten op een pleonasme: ‘door twee armen omhelsd’, Dl. II, bl. 58.
H.
| |
Octavia. Geschiedkundige roman uit den tijd van Keizer Nero, door W. Walloth. Vertaling van G. Velderman. Arnhem, Gouda Quint.
Voor den historischen roman bevat de tijd van Keizer Nero voorzeker ruime stof. Het is daarbij niet noodig, vele phantastische tafereelen te ontwerpen; de geschiedenis zelve levert, treurig genoeg, er vele, die in werkelijkheid met afgrijzen en weerzin, met diep medegevoel en nauwelijks te bedwingen wraakstemmen over onmenschelijke gruweldaden vervullen.
Op eene van Nero's nachtelijke omzwervingen, toen hij, als de goddelijke Apollo vermomd en als gewoonlijk begeleid door losbandige metgezellen, eens weder door Rome dwaalde, ‘vrouwen beleedigende, knapen liederlijk behandelende, tegenkomers van kleederen beroovende, slaande, wondende, doodende’, ontmoetten deze Romeinsche woestelingen een zekeren jongeling, Metellus geheeten, een armen beeldhouwer, die uit eene der provincies naar Rome getogen was, om aldaar zijn fortuin te beproeven. Door den gemaskerden en brooddronken troep aangehouden en mishandeld, ontrukte hij, door jeugdigen moed en diepe verontwaardiging aangevuurd, zonder te weten, wien hij voorhad, aan Nero het masker en bracht hem een gevoeligen en kwetsenden slag op zijn verschrikt aangezicht toe. Die majesteitsschennis zou hem het leven gekost hebben, als niet een vertrouweling van den Keizer dezen had oplettend gemaakt op een verfoeilijk plan, dat door den in zijn voorkomen bevalligen, jeugdigen beeldhouwer kon worden ten uitvoer gebracht. Nero's jeugdige echtgenoote, Octavia, eene zedige, gaarne weldoende en daarom door het volk gewaardeerde vrouw, was hem, die, behalve aan andere boeleersters, aan Poppaea Sabina verslaafd was, een voorwerp van tegenzin en haat. Toch durfde hij, om des volks wil, niet openlijk van haar scheiden of haar laten ombrengen. Petroneus, 's Keizers vertrouweling, had op zijn berekend plan Nero's goedkeuring ontvangen. De jonge beeldhouwer moest gespaard en aan hem opgedragen worden, de buste van Octavia in marmer te vervaardigen. Dan was er aanleiding, om, terwijl Octavia voor Metellus poseerde, beider houding te bespieden en bij den minsten schijn van gemeenzaamheid
| |
| |
het vonnis aan de Keizerin te voltrekken en den beeldhouwer voor altijd onschadelijk te maken.
Hoe het misdadige plan gelukte, welke aandoenlijke scènes daarbij voorvielen en welk eene schaduw er op den mannelijken moed van Metellus aan het einde zijns levens geworpen wordt, zal de lezer met groote belangstelling volgen.
Wij kunnen slechts aanstippen, wat in dit boek, dat ons geheel verplaatst in Rome onder Nero's bewind, met breede trekken wordt medegedeeld. Wij zouden belangstellenden anders naar den Circus Magnus moeten voeren, om getuige te zijn van de met zooveel wellust aanschouwde bloedige tooneelen, die ons het hart van weemoed doen trillen; we zouden eene schets moeten geven van den diepgezonken en zedeloozen toestand, waarin de bevolking verkeerde onder de regeering van den laatsten vorst uit het Augustijnsche huis, wiens ongehoorde en bij het volk bekende gemeenheden en euveldaden nog de huldiging wegdroegen zijner hoofsche en slaafsche vleiers; van de machteloosheid der edelen, die zich aan de moordlustige tirannie van den Cesar en aan de zedeloosheid van zoovelen ergerden, en van nog zooveel meer moeten gewagen, als de aandacht trekt en bezighoudt.
De heer Velderman heeft ons eene vloeiende vertaling van het werk gegeven en aan zijne niet geletterde lezers door eenige aanteekeningen achterin het boek een goeden dienst bewezen door opheldering van vreemde woorden, gebruiken en toestanden, dien tijd eigen.
De topographische uitvoering lokt tot lezen uit.
H.
|
|