laten, doch hij getroostte zich dat gaarne. Zij waren namelijk overeengekomen, dat hij alleen vooruit zou gaan, een klein voorschot zou vragen en dat zijne vrouw met het kind zou volgen, zoodra hij zich gevestigd en zijn eerste maandelijksche traktement ontvangen had. Hij zou zijne vrouw dan geld overzenden, om de huishuur te betalen en in de verhuiskosten te voorzien.
Lehmann nam, gerust op eene betere toekomst, een kaartje voor de vierde klasse, reed daarmede naar B. en bleef vol moed, hoewel de reis, die acht uren duurde, uiterst vermoeiend was, wijl hij nagenoeg al dien tijd had moeten staan.
Toen hij eindelijk doodmoede te B. was aangekomen, wachtte hem eene vreeselijke ramp. De firma, die hem de betrekking had toegezegd en voor welke hij zijn geld gestort had, was nergens te vinden en bestond blijkbaar niet; in één woord, hij was in de handen van een troep zwendelaars gevallen, die reeds lang met het geld van den armen Lehmann verdwenen waren.
Daar stond de arme man, zestig mijlen van Berlijn verwijderd, met eene kleinigheid in zijn zak, nauwelijks voldoende, om hem een middagmaal te bezorgen, met de bewustheid, dat hij zijne laatste spaarpenningen had verloren, en in de onmogelijkheid van terstond naar Berlijn terug te keeren.
In B. kon hij niet blijven, en hij had geen geld, om de terugreis te betalen. Aan zijne vrouw schrijven, dat zij hem reisgeld zenden zou, kon hij evenmin, want zij zou het weinige, waarvan zij en het kind moesten leven, dan hebben moeten missen.
Hij wist geen enkelen vriend of bekende, tot wien hij zich kon wenden, en de zwaar beproefde man ging buiten op eene bank zitten en schreide als een kind van droefheid en van woede, omdat hij zich door een schurk had laten beetnemen. Hij durfde nauwelijks een stuk brood koopen, en doelloos rondzwervend, kwam hij des avonds aan het station van den spoorweg, gedreven door een instinctmatig verlangen naar de plek, vanwaar iedereen, die in staat was de reis te betalen, naar Berlijn kon gaan.
Hoe hard het den fatsoenlijken en eerlijken man viel, wendde hij zich tot den stationchef, om hem zijn wedervaren te verhalen en hem te vragen, of er geene mogelijkheid bestond, om, zonder plaatskaartje te betalen, naar Berlijn te mogen gaan, indien hij beloofde, aan de Maatschappij het verschuldigde te betalen, zoodra hij in gelukkiger omstandigheden kwam.
Wijl de Maatschappij echter eens voor al heeft bepaald, geen gehoor aan zulk een verzoek te leenen, haalde de stationchef met een paar medelijdende woorden zijne schouders op, doch kon den armen Lehmann niet helpen. Hij raadde hem, een beroep op het medelijden der andere passagiers te doen; doch zelfs in zijne wanhoop was Lehmann te trotsch, om te bedelen, en zoo bleef hij op- en nederloopen, totdat de trein op het punt stond van te vertrekken.
Met welk een zielsverlangen bekeek hij de locomotief, die den trein naar Berlijn zou brengen, terwijl hij moest achterblijven!
Toen de bel voor de tweede maal geluid werd, werd Lehmann letterlijk gek van wanhoop en liep het perron langs tot aan het einde, waar de lantaarns geen helder licht meer geven.
Hoewel er juist eene locomotief aankwam, sloop hij de afsluiting door en stond nu op het perron, aan de achterzijde van den trein.
Hij wilde met den trein mede, het mocht hem kosten, wat het wilde, en