Ik nam het kleine ding zeer voorzichtig eraf en zette het met mijne linkerhand op den rug van mijne andere.
‘Zie,’ zeide ik, ‘hier hebben wij nu den kleinen boosdoener; het is een allerliefst geteekend lievenheersbeestje. Dat beduidt geluk. Men mag die diertjes niet dooden. Wij willen het dus zorgvuldig op een groen blad nederzetten... dan kan het zijns weegs gaan. - Ik mag gaarne zulk een lievenheersbeestje zien; gij ook niet?’ vroeg ik aan mijn meisje en wilde te gelijk het diertje naar een blad van den naasten heester brengen.
‘Ik? Ik? Ik heb een afkeer van dat kruipende, sluipende gedierte, van dat insectengebroed,’ antwoordde Melanie en in hetzelfde oogenblik sloeg zij met den knop van hare parasol op het lievenheersbeestje, zoodat de fijn geteekende vleugeltjes van elkander sprongen en het teedere lijfje verpletterd werd.
Het was geschied, eer ik het kleine ding door eene snelle beweging kon redden.
Ik hield het platgeslagen lichaampje in mijne hand en keek mijn meisje een paar seconden lang vragend aan.
Eindelijk vroeg ik haar: ‘Heeft uwe moeder u niet geleerd, dat men een lievenheersbeestje niet dooden mag?.... Het volksgeloof zegt, dat een lievenheersbeestje geluk aanbrengt.’
Melanie lachte. Hare parelwitte tandjes blonken mij toe.
‘Niet doodmaken?’ antwoordde zij. ‘Foei, welk een dom bijgeloof. Ik kan geen enkel insect verdragen...’
‘Bijgeloof, liefste?... Nu, gij zult wel gelijk hebben; het zal wel bijgeloof zijn... Doch wij, dichters, zijn allen min of meer bijgeloovig... dat mag men ons niet kwalijknemen.’
‘Wat zijt gij, dichters, al niet! Gij meent duizend voorrechten te hebben. Maar, al wil ik er u negenhonderd negen en negentig laten - bijgeloovig zijn, neen! Dat is al te dom... Het is anti-modern...’
Dat zeggende, lachte Melanie hartelijk... Ik hoor haar gaarne lachen. Er ligt iets krachtigs, iets zelfbewusts in haar lach. Doch nu hinderde het mij.
Ik keerde mij van haar af en wierp het verpletterde insectenlichaampje op den grond.
Wij bleven beiden eenige oogenblikken zwijgen.
Melanie scheen het lievenheersbeestje reeds vergeten te hebben, want eensklaps zeide zij:
‘Hoe verheug ik mij in ons roeipartijtje van van avond! Maar kom, Felix, eerst willen wij nog een uurtje met Mama praten; wij moesten naar binnen gaan. Mamaatje zal reeds naar ons verlangen. Zij kan niet lang alleen zijn. - Ja, hoe zij het maken moet, als gij mij hebt weggehaald!... Ik denk, dat zij op een goeden dag nog eens in een trein gaat zitten en ons komt overvallen... En dan... dan hebt gij uwe schoonmoeder in huis. En dat zou u best lijken! Opperbest!’
Dat laatste had Melanie er op half plagenden, half strijdlustigen toon bijgevoegd.
Zij wilde blijkbaar onderzoeken, of ik boos was.
Doch ik bleef zwijgen.
Melanie stond op en trok haar doek hooger om haar hals, alsof zij het koud had. Daarop ging zij een paar stappen vooruit. Ik wachtte nog eenige