De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Letterkunde.Nederlandsch tooneel.De strijd over de tooneelschool: vakschool alleen, of vakschool en voorbereidingsschool? - De financieele quaestie primeert op het oogenblik; er is geen geld, om de bestaande inrichting te blijven betalen. - Bezuiniging is mogelijk met gelijktijdige verhooging van de doelmatigheid der school. - Wat de ondervinding elders heeft geleerd, wat deskundigen zeggen, zullen leeken moeten besluiten. Men make de school tot eene vakschool met tweejarigen cursus, waarbij aan het technische onderwijs en aan practische oefeningen op het tooneel meer ruimte wordt gegeven dan thans; door den leeftijd van toelating te verhoogen, geve men een waarborg van voldoende opleiding.
| |
[pagina 220]
| |
baard, wanneer jaarlijksche tekorten den treurigen eisch van bezuiniging niet met aandrang gepredikt hadden, zou de Haagsche stem misschien voor altijd die des roependen in de woestijn gebleven zijn. Maar de afdeelingen van het Tooneelverbond waren onder den demoraliseerenden invloed der geldverlegenheid geraakt en derhalve meer genegen, het oor te leenen aan eene oppositie, die op vereenvoudiging der tooneelschool aandrong, die vermindering van het getal leervakken, bekorting van den cursus, concentratie van onderwijs met inkrimping van het onderwijzend personeel voorstond, altegader maatregelen, die, zelfs al waren zij niet ten volle in het belang der zaak zelve, zich toch aan de cijferaars onder de tooneelvrienden aanbevalen om de gevolgen van bezuiniging, die ze met zich voerden. De door de afgevaardigden der afdeeling 's-Gravenhage in de laatste algemeene vergaderingen ontwikkelde denkbeelden kwamen hierop neder, dat de tooneelschool behoorde te zijn eene eenvoudige vakschool, waarop alleen leerlingen, die de lagere scholen van meer uitgebreid lager onderwijs met vrucht hadden afgeloopen en blijkbaar niet alleen lust en neiging, maar aanleg voor het tooneel bezaten, gedurende twee jaren zouden geoefend worden in de techniek van het door hen gekozen kunstvak, oefeningen, gepaard aan en afgewisseld door onderwijs in die wetenschappelijke vakken, die hun voor het vervolg tot hunne artistieke ontwikkeling dienstig zouden zijn. Nevens onderricht in het spreken, declameeren, zingen, gesticuleeren, grimeeren, gymnastiek, dansen en schermen, nevens veelvuldige oefeningen in het samenspel voor de meer gevorderden, dus ook onderwijs in letterkundige vakken, kunstgeschiedenis, schoonheidsleer en wat er meer van dezen aard tot de hoogere vorming van den kunstenaar kan medewerken. Het elementair lager onderwijs echter zou volgens hen geheel van de school moeten verdwijnen, en zij meenden, dat dit vanzelf volgen zou, indien men zoowel den vereischten leeftijd als de vereischte kundigheden van toelating tot de school verhoogde. Werd dit denkbeeld aangenomen, dan kon de geheele voorbereidende afdeeling der school, de in drieën gesplitste eerste klasse, vervallen en alzoo eene aanzienlijke bezuiniging worden verkregen, die nog zou kunnen vermeerderen, wanneer men het artistiek element in het bestuur en onderwijs meer op den voorgrond, het zuiver paedagogische op den achtergrond plaatste. Aldus zou de inrichting niet meer zijn eene school van lager en middelbaar onderwijs met letterkundige en kunstlievende oogmerken, maar een zuiver kunstinstituut, welk karakter van den aanvang af in de bedoeling der stichters zou gelegen hebben. Tegenwoordig is de school anders, op een veel breederen grondslag ingericht. Zij neemt de kinderen aan, wanneer ze nog in den leeftijd van het lager onderwijs zijn, en geeft hun dan ook in de voorbereidende afdeeling niets anders dan lager, namelijk meer uitgebreid lager onderwijs. Ik heb voor mij het programma van de school voor den cursus | |
[pagina 221]
| |
1882-83 en vind daarin onder anderen de volgende vakken voor de voorbereidende klasse, in twee jaarcursussen gesplitst, als volgt omschreven: Nederlandsche taal- en letterkunde. Spraakkunst met toepassingen. - Oefeningen in het zuiver schrijven. - Beteekenis van woorden en uitdrukkingen. Alles lager onderwijs, meer niet. Al mag de benaming taal- en letterkunde op de drie eerstgenoemde vakken een schijn van hoogere beteekenis werpen, de omschrijving toont aan, dat, in de beide afdeelingen der eerste klasse althans, uitsluitend taalkunde behandeld wordt; dat er lessen worden geleerd, thema's gemaakt en dictée's geschreven, evenals op elke school voor meer uitgebreid lager onderwijs. Trouwens, deze inrichting stemt geheel overeen met de bedoelingen van het bestuur der tooneelschool en met de wenschen van het hoofdbestuur van het Tooneelverbond. Toen in de twaalfde algemeene vergadering, 28 October 1882 te Rotterdam gehouden, de begrooting voor de tooneelschool in behandeling was en de, toen nog weinig weerklank vindende, grieven der Haagsche afdeeling opnieuw waren uiteengezet, voerde de hoogleeraar Pierson, voorzitter te gelijk van het verbond en van de commissie van beheer en toezicht over de school, daartegen aan, ‘dat men bij de inrichting van het onderwijs aan onze school rekening moet houden met de leerlingen die tot ons komen. Dezen hebben in den regel slecht onderwijs genoten; wij moeten ze óf weigeren, óf zoo onvoldoende voorbereid aannemen. Wij hebben het laatste gekozen, maar nu moet hun dan ook dat onderwijs gegeven worden, hetwelk eigenlijk op de tooneelschool niet thuis hoort.’ In de dertiende en veertiende algemeene vergaderingen, te Leeuwarden (1883) en 's-Gravenhage (1884), sprak dezelfde voorzitter in denzelfden zin. Ook de directeur der inrichting, de heer Bouberg Wilson, deed in zijn opstel ‘Het Tooneelverbond en de Tooneelschool, een woord tot aanbeveling van een nationaal belang’, in October 1883 in De Amsterdammer, Dagblad voor Nederland, opgenomen, dezelfde erkenning. Hij schreef: ‘Het kan niet anders of, bij het peil van ontwikkeling van verreweg de meeste candidaten voor de Tooneelschool, moet deze deels eene gewone inrichting van meer uitgebreid lager of van middelbaar onderwijs, deels eene meer eigenlijke vakschool wezen. Ik erken gaarne met sommigen, dat men met de laatste alleen moest kunnen volstaan, mits haar taak dan breed opvattende; - maar wat te doen als de werkelijkheid niet overeenkomt met wat men wenscht? De leerlingen, die toegelaten worden, moesten alle het bovengenoemd schoolonderwijs genoten hebben; maar zulke bieden zich haast niet aan: meest alle zijn òf | |
[pagina 222]
| |
zoo jong, dat zij het gewoon lager onderwijs nog niet eens geheel doorloopen hebben, òf betrekkelijk zoo oud, dat zij geruimen tijd reeds de volksschool verlaten hebben en sedert van onderricht verstoken zijn gebleven. Hoe nu te handelen? Dit staat dus vast, dat, geheel overeenkomstig de bedoelingen van het Tooneelverbond zelf, door den voorzitter bij herhaling geuit en door de groote meerderheid der afdeelingen telken jare bekrachtigd, de tegenwoordige tooneelschool is eene tweeledige instelling, samengesteld uit twee afdeelingen, waarvan de eene, de vroeger in tweeën, thans in drieën gesplitste eerste klasse, is de school van voorbereidend meer uitgebreid lager onderwijs, de andere, die uit klassen II en III bestaat, de eigenlijke tooneel-, de vakschool. In de oogen van den president van het verbond is die voorbereidende afdeeling nog wel meer; althans in de toespraak, waarmede hij de dertiende algemeene vergadering opende en die op het verzoek der toejuichende vergadering afzonderlijk gedrukt en ruim verspreid werd, spreekt hij van het ‘liefderijk opnemen’ van de jongelieden, die tooneelspelers willen worden, ‘in eene inrichting... en hen gedurende beslissende jaren te brengen in eene atmosfeer van liefde, van ernst, van werkzaamheid; in een atmosfeer, waar ook tot de mannen en de vrouwen, die, gelijk het heet, op de planken hun leven zullen doorbrengen, het besef moet doordringen, dat zij in het groote maatschappelijke leven een taak hebben te vervullen, waarvoor een flink hoofd en een edel en rein hart onmisbare voorwaarden zijn.’ Ik wil de toejuiching der vergadering hier niet aanmerken als een bewijs van onvoorwaardelijke instemming met juist deze woorden, omdat deze opvatting een gevaarlijk richtsnoer is voor de inrichting eener instelling van speciaal onderwijs. Zij zou, optimistisch en hoog gekleurd als zij is, onvermijdelijk leiden tot eene dusdanige overdrijving van het zuiver opvoedend element, dat de middelen van geen enkele vereeniging, zelfs die niet van den Staat, voor de uitvoering toereikend zouden zijn. Zooals dan nu de school bestaat, willen de gezaghebbers, hoofdbestuur en schoolbestuur, haar behouden. Ruimt ge de voorbereidende afdeeling op en stelt ge hooge eischen van toelating, zoo zegt men, | |
[pagina 223]
| |
dan doet ge beter, uwe school te sluiten. Met andere woorden passen deze autoriteiten dus op de school het bekende vonnis toe: sit ut est, aut non sit!Ga naar voetnoot(*) Over dit oordeel zal niemand zich verbazen. Wie eene zaak heeft helpen tot stand brengen en hare geheele inrichting tot in de kleinste bijzonderheden heeft tot stand gebracht, is natuurlijk overtuigd, dat die inrichting de meest gewenschte, de beste is; de overtuiging zal te vaster zijn, naarmate zij op een langduriger tasten, overleggen en proefnemen gegrond is. Zoolang het tijdperk van opzetten duurt, zal de stichter zich moeilijk van elken twijfel aan de juistheid zijner beginselen kunnen vrijhouden, maar allengs wordt de stap vaster, de beweging vrijer, totdat men ten slotte, ondervindende, dat de zaak, gelijk ze eenmaal opgezet is, goed en regelmatig gaat, door de ondervinding bevestigd wordt in de meening, dat men werkelijk den besten, zoo niet den eenig mogelijken weg van uitvoering gekozen heeft. Ook om eene andere reden is het hechten aan de tegenwoordige organisatie der tooneelschool door haar bestuur zeer natuurlijk; de school is op een grooten voet ingericht, en alles wat groot is, trekt aan. Verder heeft de aanwezigheid van de voorbereidende afdeelingen, waarin het onderwijs, blijkens het herhaald getuigenis van de bestuurders en den directeur, al ‘hoort het eigenlijk op de tooneelschool niet thuis’, zoo ingericht is, dat het de leerlingen vatbaarder maakt voor het later te ontvangen onderricht in de technische en letterkundige onderdeelen van hun kunstvak, dan zoo ze rauwelijks uit andere scholen getrokken waren, nog dit vóór, dat de taak der vakonderwijzers er gemakkelijker door wordt gemaakt. Dit alles neemt echter niet weg, dat de overtuiging van het bestuur, dat de bestaande inrichting der school de beste is, hoofdzakelijk eene subjectieve waarde heeft; ware de school van den aanvang af anders ingericht geweest, dan zou ze zonder twijfel evengoed hebben gewerkt, zonder dat deze ondervinding de voorstanders van een ander stelsel van dwaling zou hebben kunnen overtuigen. Wanneer eene zaak goed gaat, is het altoos gevaarlijk, haar af te breken, zelfs al verwacht men nog beteren gang van eene andere inrichting. Wanneer het Tooneelverbond zich dan ook de weelde kon veroorloven van eene zoo omvangrijke, met zooveel kwistigheid ingerichte school, eene soort universiteit voor toekomstige tooneelspelers, met gegradueerde onderwijzers en een leergang, pasklaar gemaakt in de kolommen der statistiek van het middelbaar onderwijs, dan zou er met eenigen grond het quieta non movere op toegepast kunnen worden en alleen streng gewaakt, dat er niet te veel op trekkasmanier met de kweekelingen gehandeld werd, noch hunne eigenlijke bestemming en behoeften uit het oog verloren werden. Maar het geval staat heel anders. | |
[pagina 224]
| |
De school is op het oogenblik, gelijk op de laatste algemeene vergadering van het Tooneelverbond uitdrukkelijk werd medegedeeld, niet volledig georganiseerd; er zijn nog leemten in haar onderwijs wegens gemis aan onderwijzers in sommige vakken, waarin zoo goed en zoo kwaad als 't gaat, door de welwillendheid van belangstellenden wordt voorzien. Van de bedenkelijkheid eener zoodanige desorganisatie wil ik thans niets zeggen; ik voer alleen het feit aan, om te doen gevoelen, dat de school op dit oogenblik, volgens de begrooting van het loopend jaar, nog niet gekomen is tot het normaalcijfer van kostenGa naar voetnoot(*). Toch bereiken de uitgaven op die begrooting een eindcijfer van f 13250. En welke inkomsten bezit de school, om deze kosten te dekken? Het tooneelverbond telt 1800 leden, van wier contributie f 3 aan het hoofdbestuur komt; de kosten aan algemeen bestuur en van het tijdschrift beloopen iets meer dan f 1000, zoodat uit de contributie der leden, de eenige normale bron van inkomsten voor de school, op niet meer dan f 4400 te rekenen valt. De schoolgelden leveren f 500, en jaarlijksche giften van belanghebbenden ongeveer f 150, terwijl een ten bate der bibliotheek besproken legaat f 60 aan rente afwerpt. Voeg daarbij de door het gemeentebestuur van Amsterdam aan de school toegekende subsidie van f 2000, en ge hebt de vaste inkomsten der instelling tot een totaal van f 7110. Wat er meer ontvangen wordt, is buitengewoon, waarop niet te rekenen valt. De begrooting voor het loopend jaar sluit met eene subsidie van Z.M. den Koning van f 5000, en eene subsidie van de Provinciale Staten van Noord-Holland van f 1000. Deze bijdragen zijn echter in tegenstelling van die van de stad Amsterdam, welke ik daar even onder de vaste inkomsten rekende, lang niet als vast te beschouwen. Van de laatstgenoemde is de onvastheid reeds gebleken. Provinciale Staten van Noord-Holland hebben haar (en uit een staatsrechtelijk oogpunt volkomen te recht) ingetrokken en daardoor het evenwicht der begrooting voor 1884-85 verstoord. Dat de bijdrage van Z.M. den Koning, waaruit bijna 40 pct. van alle uitgaven bestreden worden, wisselvallig is, heeft de ondervinding reeds vroeger geleerd en vloeit natuurlijk voort uit de onmogelijkheid, om voortdurend en onveranderlijk te rekenen op de welwillendheid en kunstliefde van een enkel persoon. Wel vinden we op de begrooting nog een memoriepost staan wegens eene ‘bijdrage van het Rijk’, maar men moet er niet op rekenen, dat die memoriepost eerlang een meer wezenlijken vorm aanneemt: de tijden staan daar niet naar, zoo min financieel als politiek. Voor mij behoeft niemand te gaan betoogen, dat het Rijk eene inrichting als deze behoorde te steunen uit de schatkist; jaren geleden (De Tijdspiegel, Decem- | |
[pagina 225]
| |
ber 1880) heb ik hetzelfde hier ter plaatse reeds beweerd, maar blijkens de afwijzende beschikkingen, erger nog: blijkens het onheusche stilzwijgen, dat op de aanvrage om eene vaste subsidie in de laatste jaren van den kant der Regeering werd in acht genomen, valt er op zoodanige bijdragen niet te rekenen. Misschien zou, indien de steun van het hoofd van den Staat te eeniger tijd aan de instelling ontviel, de Regeering dien steun als eene hulde aan 's Vorsten kunstzin overnemen, maar zoover zijn wij thans nog niet, en het zou altijd nog te bezien staan, of de staatshulp tot zoo hoog een bedrag zou gegeven worden, dat ze het cijfer van de eigen, vaste inkomsten der school nabijkwam. Voor het oogenblik echter heeft de tooneelschool met al hare gewone inkomsten en met de bijdrage van Z.M. den Koning nog een begrootingstekort van f 1000, terwijl wegens onvolledigheid van het onderwijzend personeel de uitgaven maar tijdelijk f 13250 beloopen. In dien stand van zaken behoort te worden voorzien; men is verplicht over te gaan tot eene reorganisatie der school, welke tot aanzienlijke bezuiniging voert en, naar het oordeel van bevoegde beoordeelaars, de doelmatigheid der instelling te gelijk niet verlagen, maar verhoogen zal. Men is wakker geworden. Liet het Tooneelverbond tot dusver in zijne algemeene vergaderingen de Haagsche afdeeling in haar strijd tegen de grootscheepsche inrichting der school het spits afbijten en alleen staan, thans is de grootste afdeeling van het verbond, Rotterdam, de hofstad gaan volgen. In de laatste algemeene vergadering verklaarden de afgevaardigden van Rotterdam met zekere deftigheid, dat zij zich niet in het debat zouden voegen, nademaal hunne afdeeling een opzettelijk onderzoek - eene ‘enquête’ heette het - naar de inrichting der school had voorgenomen. Deze ‘enquête’ heeft plaats gehad. Door de Rotterdamsche afdeeling is eene commissie benoemd; deze commissie heeft een verslag uitgebracht, welk verslag door de afdeeling is goedgekeurd. In de eerstvolgende algemeene vergadering van het Tooneelverbond, in dit najaar, zal dus waarschijnlijk een voorstel in den zin van dit rapport vanwege de door de ‘enquête’ harer commissie in- en voorgelichte afdeeling gedaan worden. In korte trekken komt dit voorstel hierop neder: al het onderwijs aan de voorbereidende school te geven door twee onderwijzers, waarvan een met hoofdakte, beiden met akten voor vreemde talen, waarvan een als inwonend directeur aan het hoofd der inrichting staat, en verder door drie docenten in de letterkunde. De commissie berekent, dat hierdoor eene jaarlijksche bezuiniging van f 3800 verkregen kan worden. In de tweede plaats wordt voorgesteld, den leeftijd van toelating aldus vast te stellen, dat de leerlingen de school verlaten op den leeftijd, waarop zij het tooneel kunnen betreden, namelijk: 18 jaren voor meisjes, 20 voor jongens. Ten derde wordt aanbevolen, dat de leerlingen der hoogste klasse nu en dan eene ondergeschikte rol in een schouwburg vervullen. Het zwaartepunt ligt in het eerste deel van het voorstel, dat eigenlijk neerkomt | |
[pagina 226]
| |
op behoud van de dubbele school, welke het karakter eener school van middelbaar onderwijs zal verliezen en, voor zoover ze voorbereidende school blijft, tot het meer uitgebreid lager onderwijs wordt teruggebracht. Ik moet bekennen, dat ik van de niet zonder ophef te Rotterdam ondernomen enquête grootere verwachtingen had gehad. Het rapport heeft mij teleurgesteld, omdat het zich uitsluitend plaatst op het standpunt van bezuinigingen met behoud der bestaande organisatie, en niet de minste acht slaat op de wenschen en beweringen van hen, die eene andere organisatie verlangen, welke te gelijk eene even belangrijke bezuiniging zal medebrengen. Ik laat hier voor een oogenblik de Haagsche afdeeling van het Tooneelverbond rusten, omdat de leden daarvan, met hoeveel ijver voor de zaak en hoeveel studie van het onderwerp ook toegerust, toch maar leeken zijn op tooneelgebied; ik wil liever wijzen op het getuigenis van tooneelspelers zelf, die, waar zij het van den eenen kant wenschelijk achten, dat de tooneelspeler niet dan na eene behoorlijke opleiding en vorming de planken betreedt, uitdrukkelijk die opleiding en vorming verwachten van eene school, die uitsluitend vakschool is, evenals men overal ter wereld, waar de zaak is ter hand genomen, voor de opleiding van toekomstige beeldende kunstenaars uitsluitend vakscholen, zonder voorbereidende klassen, heeft opgericht. Onze Academie van Beeldende Kunsten is eene uitsluitende vakschool; onze muziekscholen zijn uitsluitende vakscholen, gelijk de conservatoires in elk land, waar ze aangetroffen worden, uitsluitende vakscholen zijn. Ik weet, dat de voorstanders onzer tooneelschool ut est om deze vergelijking niet veel geven. ‘Een schilder, een beeldhouwer, een bouwmeester,’ - zegt de heer Bouberg Wilson in zijn bovenaangehaald vertoog - ‘die geen andere ontwikkeling bezit, dan die zijn beroep vereischt, kan nog een deugdelijke kunstenaar zijn, een acteur niet. Hoe ruimer de blik is, dien deze beeldenaar van het menschelijk leven in de wereld van Kunsten en Wetenschappen geslagen heeft, zooveel te grooter artist zal hij zijn.’ Dit laatste zal niemand tegenspreken, maar is niet volmaakt hetzelfde van elk kunstenaar, ja, van elk mensch in elk beroep, in elke betrekking te getuigen? De schrijver bewijst te veel, dus niets. Maar om niet af te dwalen op een aan het onderwerp niet onafscheidelijk verbonden terrein, wil ik andere kunstscholen laten rusten en mij tot de bestaande tooneelscholen bepalen. Van de Leipziger Theaterschule wordt in het tijdschrift van het Tooneelverbond zelf (XIIIde jaargang, bl. 31) een overzicht gegeven, waaruit blijkt, dat ze eene zuivere vakschool is. Het leerplan omvat: I dramatisch onderricht; II zangonderricht; III techniek van den tooneelspeler; IV samenspel en voorstelling. Van voorbereidende klassen met thema's, dictée's, van aardrijkskunde, rekenkunde vindt men er geen spoor. Op denzelfden voet is ingericht de nieuwe tooneelschool, die een paar jaren geleden door de samenwerking van let- | |
[pagina 227]
| |
terkundigen, tooneelspelers en belangstellende tooneelvrienden te Londen werd opgerichtGa naar voetnoot(*). Ook de tooneelschool te Wansbeck bij Hamburg, die zooveel goede elementen aan het Duitsche tooneel heeft geleverd, heeft een korten cursus, gewijd aan onderricht in de techniek van het vak en aan oefeningen op het tooneel en voorstellingen in het publiek. Het zou mij niet moeilijk vallen, nog meer voorbeelden van uitsluitende vakscholen voor de dramatische kunst aan te halen; ik zou daartoe maar hebben op te noemen alle buitenlandsche theaterscholen, waar en wanneer ook gevestigd. Geen enkele is er voor zoover ik weet te noemen, die eene inrichting bezit als die te Amsterdam, waar de kinderen - want dat zijn het - van de gewone elementaire school worden aangenomen, om eerst na drie jaren van voorbereidend lager onderwijs aan de eigenlijke studie van hun vak te beginnen. Eene opleiding, die evenveel tijd vordert als die der universiteit! Neen, buitenslands heeft men daar nergens aan gedacht. Er zijn ook wel overdreven eischen op het gebied der opleiding voor het tooneel gedaan. Ten bewijze kan ik aanvoeren, wat Fr. Ludwig in 1867 onder den titel ‘Der Schauspielerverein und die Theaterschulen’ in het Neue Allgemeine Zeitschrift für Theater und Musik schreef. Hij vorderde voor eene ideaal-tooneelschool - ideaal, omdat de uitgebreidheid en gevolgelijk kostbaarheid haar tot eene practische onmogelijkheid maakte, - een vierjarigen cursus, welke een aantal vakken en wetenschappen omvatte, die tot de hoogere vorming van den kunstenaar behooren. Maar al de vakken en wetenschappen, waarmede hij zijn leerplan overlaadde, bracht hij in de hoogte aan en leverde aldus het beeld van eene wezenlijke hoogeschool van dramatiek. En zelfs in zijn veelomvattend programma vinden we geen elementair onderwijs, geen taal-, reken- of aardrijkskunde; hij wil de leerlingen eerst aangenomen hebben, wanneer de jongens volle 16 jaren oud zijn en den cursus van een (Duitsch) gymnasium hebben afgeloopen; | |
[pagina 228]
| |
wanneer de meisjes den vollen 14jarigen leeftijd hebben bereikt en evenzeer het elementair onderwijs achter den rug hebben. En wanneer men nu tegen al die ondervinding van andere landen, waar de vak-tooneelscholen zoo uitstekend werken, met den ouden dooddoener wil aankomen, dat in Nederland ten dezen eigenaardige toestanden bestaan, die bijzondere eischen stellen, dan leze men, wat een Nederlandsch acteur van talent en algemeene ontwikkeling over de eischen eener Nederlandsche tooneelschool schreef. Ik bedoel het losgeschreven vertoog over dit onderwerp, waarmede het weekblad De Lantaarn debuteerde. De schrijver, die volstrekt niet behoort tot de oude garde, ‘die er wel zonder tooneelschool gekomen is’ en daarom elke tooneelschool op zichzelf afkeurt en onnoodig acht, evenals wijlen mijn vriend Jan Hilman uit de omstandigheid, dat juffrouw Wattier geen regel zonder taalfout schrijven kon, het besluit trok, dat men de aanstaande tooneelspelers niet behoefde te leeren correct te schrijven, geeft in de volgende behartigenswaardige woorden aan, hoe in de behoefte aan doelmatig onderwijs voor de aanstaande tooneelspelers moet worden voorzien: ‘Een Tooneelschool moet zijn een school voor het tooneel, dat wil zeggen voor tooneelspelers. Er moet in het gebouw dus allereerst een flink tooneel zijn met een groote zaal: want daar is ten minste gelegenheid de stem te oefenen, en zich door de ruimte breed en behoorlijk te bewegen. Tooneelspelers en Speelsters, de besten hunner, moeten dáár als Regisseurs optreden. Geheele stukken, blij-, tooneel- en treurspelen moeten door volwassen heeren en dames, niet jonger dan 17 jaar, worden bestudeerd, alle dagen, den geheelen dag, niet een uurtje in de week. Dit oordeel is blijkbaar los en vluchtig neergeschreven, doch raakt den spijker op den kop. Op eene vakschool moet het vakonderwijs vooropstaan; op de tegenwoordige tooneelschool wordt het verdrongen door de schoolmeesterij. Er kan van den anderen kant overdrijving in hetgeen deze schrijver wil, gevonden worden. De vier acteurs als onderwijzers, een tragicus, een comicus, een ‘comedicus’, en eene dame voor de jonge dames, doen mij schrikken; ik vrees, dat zij de vakschool zouden maken tot eene africhtingsschool, het onderricht | |
[pagina 229]
| |
verlagen tot voordoen en nadoen. Ik geloof, dat één talentvol acteur of oud-acteur zoowel in het tragische vak als in 't comische en in de moderne comedie onderricht zou kunnen geven, mits hij met de leerlingen geregeld de voorstellingen van acteurs van verschillende genres bezocht en daarna opvatting, voordracht en wijze van doen met hen ontleedde en toelichtte. Dit geschiedt tegenwoordig niet en kan niet geschieden, omdat de twee eenigen van het onderwijzend personeel, die tot dit onderricht bekwaam zijn, slechts nu en dan een aan hun drukken tooneeldienst ontwoekerd uur aan de school konden geven. Daarom moet, dunkt mij, de hervorming van de tooneelschool niet beperkt worden tot het vervallen van al het elementair onderwijs, maar zich ook uitstrekken tot het duchtig uitbreiden van het technisch gedeelte. Het Rotterdamsche voorstel heeft alleen dit aannemelijke, dat het in plaats van al die komende en gaande leeraren en docenten een inwonend directeur stelt met den onderwijzersrang. Ik zou dien man geen adjunct-schoolmeester ter zijde willen geven, omdat voor die adjuncten, wanneer de drie klassen van voorbereiding vervallen, geen werk meer te vinden is. Maar ik zou aan dezen paedagoog-directeur met zijne acten voor de vreemde talen willen opdragen een herhalingsonderwijs in die vakken, en verder het onderricht in voordracht, grimeeren en bewegen op het tooneel aan twee acteurs of oud-acteurs (of actrices natuurlijk), die zich geheel aan de school konden wijden en daarvoor een behoorlijk honorarium ontvangen. Het onderwijs in kunstmatig spreken (en lezen), in gymnastiek, dansen, schermen, teekenen en zingen moet verder behouden blijven, terwijl dat in de letterkundig dramatische vakken, als techniek van het drama, aesthetica, kostuumkennis, hetzij afzonderlijk, hetzij gecombineerd door specialiteiten zou gegeven worden. Dan neme men de leerlingen niet aan beneden de 16 jaren voor meisjes en 18 jaren voor jongens, zie scherp toe, dat ze niet alleen lust maar ook aanleg voor het vak hebben, en houde hen in het tweede jaar van den cursus aan het voortdurend oefenen in het samenspel, als ook in het geven van voorstellingen voor een betalend publiek (gelijk dit onder anderen geregeld in de bovenbedoelde particuliere tooneelschool te Wansbeck plaats heeft). Op dezen weg zal de school zeker f 3000 minder kosten dan thans en zullen de inkomsten toenemen, maar vooral zal de opleiding degelijker en practischer zijn; dat ook de resultaten zullen verbeteren, volgt hieruit vanzelf.
Wanneer een repertoire van oorspronkelijke tooneelstukken te verkrijgen was door goeden wil en ijver alleen, dan zou de herleving van onze nationale tooneelliteratuur tot een onwederlegbaar en voor het laatste vierde deel der negentiende eeuw vereerend feit zijn geworden. Geen enkele maal neem ik de pen op, om aan het Nederlandsch Tooneel hier mijne beschouwingen te wijden, of er ligt een stapeltje nieuwe oorspronkelijke tooneelstukken of tooneelstukjes voor mij, die | |
[pagina 230]
| |
ten deele reeds de vuurproef van het voetlicht hebben doorstaan, voor een ander deel schijnen in het licht gezonden te zijn, om er den weg naar het voetlicht voor te plaveien. Bewustheid van eigen kracht of geringschatting van eigen arbeid - wat van beide mag het zijn, dat de hedendaagsche tooneelschrijvers drijft, om zoo roekeloos het opvoeringsrecht voor hun eigen en het volgend geslacht te verwaarloozen en zich tevreden te houden met het schamel recht voor tien jaren, de aalmoes, hun door de Nederlandsche wetgevende macht overeenkomstig het voorstel van den Minister Modderman toegeworpen? Rekenen zij op een zoo schitterend succes, dat de tien jaren van genot hunne verwachtingen op het punt der geldelijke voordeelen ruimschoots vervullen zullen? of wel, kennen zijzelf slechts eene geringe tooneelmatige verdienste aan hun werk toe, dat zij het veiliger en voldoende achten, zich te richten tot het lezend, in plaats van tot het schouwburgbezoekend publiek? Wie het irritabile genus der scheppende letterkundigen kent, wie hunne aan vaderlijke blindheid herinnerende voorliefde voor de kinderen hunner phantasie ooit heeft waargenomen, zal zeker de laatste vraag niet bevestigend beantwoorden. Ook de eerste onderstelling is bezwaarlijk als de juiste aan te nemen, hoeveel kracht men ook aan de ingenomenheid met eigen werk toekent. Ik houd het er voorloopig voor, dat het tegenwoordig zoo veelvuldig uitgeven van oorspronkelijke tooneelstukken enkel en alleen daaraan moet worden toegeschreven, dat welbefaamde uitgevers heden durven ondernemen, wat aan hunne voorgangers een groot waagstuk toescheen. Er was een tijd, dat preeken een zeer gewild artikel waren op de Nederlandsche boekenmarkt, maar dat de man bijna met schande de deur werd uitgedreven, die een soliden Nederlandsch uitgever met het voorstel, om een tooneelstuk, een eigen gemaakt, oorspronkelijk tooneelstuk, uit te geven, aan boord dorst klampen. Langzamerhand schijnt echter de vraag naar preeken gedaald, die naar tooneelstukken gerezen te zijn; Henri J. Stemberg was de eerste uitgever van den eersten rang, die eene serie van oorspronkelijke tooneelproducten uitgaf en het publiek met de werken van Keller, Mulder, Glanor en anderen deed kennis maken anders dan op de planken. De heer Rössing heeft het goede voorbeeld gevolgd; thans weder heb ik vijf dergelijke uitgaven te bespreken. Ik wil ze niet nemen in de alphabetische volgorde van de namen der schrijvers, maar naar rangorde van verdienste; naar dit beginsel komt het tooneelwerk van Jan C. de Vos, den verdienstelijken jeune premier van het gezelschap Le Gras en Haspels, en wel meer bepaaldelijk zijn blijspel: Ik heb een stuk geschreven, het eerst aan de beurt. De schrijver heeft het noodig geacht, bij het uitgeven van dit stuk een ‘woord aan de critiek’ te voegen, waarin hij zijn werk verdedigt tegen het daartegen gericht verwijt van gebrek aan waarheid en waarschijnlijkheid, en te gelijk tegen de ‘verontwaardiging’, die vele tooneelspelers en tooneelspeelsters had aangegrepen over hetgeen zij | |
[pagina 231]
| |
eene beleedigende voorstelling van hunne vakgenooten achtten, door een vakgenoot zelf gepleegd nog al! Het doet mij leed, dat hij dit heeft gedaan, en vooral dat hij het gedaan heeft, zooals hij het heeft gedaan. Eene anticritiek maakt altijd een onaangenamen indruk, omdat zij natuurlijk partijdig is en, dank der irritabiliteit, waarvan ik hierboven sprak, in den regel hatelijk en onbillijk wordt. Bij den heer De Vos schijnt zoowel zijn zenuwspannend vak als vroeger gevonden bijval die eigenschap sterk te hebben ontwikkeld; vandaar hetzelfde gevolg. Maar dit woord aan de critiek, deze zelfverdediging van den auteur was volstrekt overbodig, omdat de auteur zich niet behoefde te verantwoorden, omdat zonder twijfel de lezer van zijn stuk er evenzeer over tevreden zal zijn, als de toeschouwers zijn geweest. De schrijver geeft, wat hij geven wil: eene schets van de tribulatiën van een aan tooneelkoorts lijdenden koopman, die een prullig treurspel, waarvan hijzelf de grootste meening koestert, opgevoerd krijgt met het treurig gevolg, dat het uitgefloten wordt. De repetities van zijn stuk brengen hem in de wereld van het ‘tooneelvolkje’, dat hem op allerlei manieren, uit tal van tooneelanekdoten genoeg bekend, voor 't lapje houdt. Door op 's mans ijdelheid te werken en hem op de ergerlijkste manier te vleien, weten twee leden van het tooneelgezelschap, dat zijn stuk opvoert, daarin rollen ver boven hunne krachten te bemachtigen en zich dinertjes en soupertjes door hem te doen geven; de andere kunstbroeders en -zusters houden hem voor den gek en plegen op hem de practical jokes van het tooneel, op eene wijze, die alleen een door zelfingenomenheid verblinde dwaas zoolang zou hebben kunnen verdragen. In zijne ijdelheid is de man ook tegen de avances van eene der tooneelspeelsters niet bestand en maakt hij haar op eene duchtige wijze het hof. Doch de val van zijn treurspel, de liefderijke wijze, waarop zijne vrouw hem na dat ongeval ontvangt en troost, openen den tooneelschrijver-koopman de oogen, en Willem H.J. van Lenteren eindigt met zijne dwaasheid in te zien, berouwhebbend zijne vrouw te omhelzen en zichzelf te beloven, dat hij nooit meer schrijven zal voor het tooneel. Ik wil mij niet mengen in den twist, of dit stuk blijspel of klucht heeten moet. Dergelijke quaestiën zijn nutteloos en onpractisch, en al was 't nu eens waar, dat de schrijver blijspel had gedoopt, wat naar zekere willekeurig vastgestelde dogmata van tooneelschrijfkunst klucht heeten moest, dan is de omstandigheid, dat er zoo'n massa ontwijfelbare kluchten op ons tooneel van buitenslands onder den aangematigden naam van blijspel worden ingevoerd, reden genoeg, om voor eene enkele maal een dergelijken smokkelhandel van een oorspronkelijk tooneelschrijver door de vingers te zien. Voor mij is de quaestie echter geen quaestie; de in het stuk opgevoerde personen zijn uit het leven gegrepen; ze vormen geen caricaturen of charges, maar blijven in hunne handelingen aan het eenmaal geschetst karakter getrouw; is dit niet genoeg, om het een blijspel te noemen? Ik kan voor de liefheb- | |
[pagina 232]
| |
bers van ‘zekere strekking’ er nog bijvoegen, dat de zedelijke leering ervan is: ‘huisvader, blijf huisvader’; ernstig genoeg voor een blijspel, zou ik denken! Maar juist, wat ik daar als waar aanneem, wordt ontkend. Dat is niet de ware acteurswereld, waarin De Vos zijn hoofdpersoon brengt, zegt de critiek; de tegenwoordige acteurs zijn geen kwajongens, die verf smeren in den hoed of aan den rotting van den vreemdeling, die in hun heidenkamp verzeild raakt; die hem papieren poppen aan de kleederen spelden, en zoo al meer; de actrices van onzen tijd gedragen zich niet zooals de actrice in Ik heb een stuk geschreven; wat moet het nakroost wel denken van die fatsoenlijke en beschaafde vrouwen en mannen, onze tegenwoordige tooneelkunstenaars, die zoo ijverig hun lesje leeren en zooveel bewijzen geven van kennis en goeden smaak, indien het deze lasterlijke voorstelling door een hunner leest? - Ik zou zeggen: het nakroost zal eveneens oordeelen over de Nederlandsche acteurs van 1884 als wij, nakroost onzer vaderen, oordeelen over de geneesheeren ten tijde van Molière; over de vrome, kerksche menschen uit den tijd, toen de ruwe, maar hartige kluchten hier te lande bloeiden; over de wiskunstenaars en astronomen uit de dagen van Langendijk. Al vermaken we ons met de geschilderde typen, en al beseffen we zeer goed, dat ook die schilderingen uit het leven gegrepen zijn, we zullen geen oogenblik meenen, dat alle Fransche geneesheeren ten tijde van Lodewijk XIV gepruikte ezels zijn geweest; dat alle oud-vaderlandsche vromen louter loszinnige huichelaars waren, die onder het masker van vroomheid de kat in 't donker knepen; dat de Nederlandsche mathematici van de vorige eeuw allen gelijkstonden met Dr. Raasbollius en Dr. Urinaal. Het nakroost zal denkelijk evengoed weten te onderscheiden als wij. Doet het dat niet, dan wee over onze eigen reputatie op elk gebied! Want dan zal het nakroost, dat blindelings onze tooneelschrijvers op hun woord gelooft, onder anderen - om een ander blijspel van Jan C. de Vos aan te halen - 't ervoor gaan houden, dat in onze dagen elk jong huishouden voorzien is van een nichtje of eene goede vriendin van de vrouw, waarop de man verliefd is en met wie, wanneer een geluk niet in een heel klein hoekje zat, de jonge man de echtelijke woning ontvluchten zou met achterlating van vrouw en kind. Elk menschengeslacht weet, dat de door zijne voorgangers voorgestelde tooneelfiguren slechts tooneelfiguren zijn, die met inachtneming van de werkelijkheid zijn waargenomen en geschetst, waarin men dus het beeld der waarheid wel terugvindt, maar door het aandikken der lijnen en zwaar opleggen der kleuren, noodwendige eischen van het tooneel, zoozeer gewijzigd, dat men tot een zeer verkeerd besluit zou komen, indien men het als de geheele, onvervalschte, zuivere waarheid aanmerkte. De waarde van het tooneel is voor de geschiedenis zonder twijfel zeer groot, maar men vergete niet, dat het dan toch de eenige bron niet is, waaruit een bepaald tijdvak wordt gekend. | |
[pagina 233]
| |
Door de betuiging jegens zijne Amsterdamsche kunstgenooten, dat hij niet huidige tooneeltoestanden schetste, maar die van vroegere dagen, doet de heer De Vos zijn eigen arbeid afbreuk. Zijne hoffelijkheid en zijn gemeenschapsgevoel hebben hem te ver doen gaan. Toen hij vernomen had, dat de Amsterdamsche collega's, zijn stuk alleen uit de dagbladrecensie kennende, het euvel opnamen en zich en hun stand beleedigd achtten, had hij de Engelsche spreekwijze: present company excepted, moeten toepassen en eenvoudig moeten antwoorden: u heb ik niet bedoeld. Men moet wezenlijk niet al te gevoelig, al te prikkelbaar zijn. Hoe menigmaal worden niet advocaten op het tooneel hatelijk en bespottelijk gemaakt: zal een enkel advocaat, die zich een eerlijk, fatsoenlijk man weet, die haat noch spot verdient, daaraan aanstoot nemen? Waarom zouden tooneelspelers dan zooveel gevoeliger moeten zijn? Het te pronk stellen van de slechte elementen van zijn eigen vak is voor geen enkel ernstig, fatsoenlijk man beleedigend. Indien hij de behoefte gevoelt, voor het publiek te betoogen, dat hijzelf niet tot die slechte elementen behoort, ligt dan de gevolgtrekking niet voor de hand van zekere bewustheid, dat dit betoog toch niet overbodig is? Maar genoeg; Ik heb een stuk geschreven is levendig, los en vloeiend van vorm; het is noch gerekt noch vervelend, bevat kostelijke typen en is natuurlijk en beschaafd van dialoog. Van de personen is de vrouw van den koopman-auteur wat flauw van teekening, een familietrek, dien zij met haar vader gemeen heeft; ook is zij overdreven, waar zij bij voorbeeld haar man komt vragen, in welken vorm hij de aardappelen voor het middagmaal wil opgewarmd hebben. Het tweede bedrijf, de plotseling afgebroken repetitie voorstellende van het treurspel, behoort tot de beste tafereelen onzer hedendaagsche tooneelliteratuur; in losheid en natuurlijkheid staat het gelijk met het tweede bedrijf van De kiesvereeniging van Stellendijk, en er is meer variatie in. Dit mag genoeg zijn, om mijn oordeel te staven, dat ik dit blijspel het beste keur van de voor heden te bespreken stukken, ja, het stel boven vele andere, meer toegejuichte tooneelproducten van onzen tijd. Het drama Sidin van denzelfden auteur is eigenlijk meer eene gedramatiseerde, berijmde anekdote, die hij aan eene Indische novelle heeft ontleend. Een inlander, soldaat van het Indisch leger, heeft een sergeant, die zich aan zijne vrouw vergrepen had, vermoord en is deswege tot den kogel veroordeeld. De uitvoering van het vonnis zal worden gecommandeerd door een kapitein, wien de veroordeelde eenmaal in het gevecht het leven heeft gered. De kapitein acht zich verplicht, Sidin wederkeerig te redden, en besluit daartoe na een zwaren zelfstrijd, waarin hij den duren prijs van dezen plicht, eigen oneer namelijk, schande en ongeluk voor zichzelf en zijne verloofde bruid, overweegt. Toch blijft hij bij zijn besluit, dat een zijner wapenbroeders hem vruchteloos tracht te ontpraten, doch zal meteen, wanneer hij den veroordeelde de vrijheid heeft wedergegeven, zichzelf van het leven | |
[pagina 234]
| |
berooven. De wapenbroeder verhindert het plan nog te rechter tijde en Sidin, door hem van den stand van zaken onderricht, weigert de geboden gelegenheid tot vluchten en geeft ten slotte, wanneer de kapitein weifelt, zelf het commandowoord, dat hem vallen doet. Gelijk men ziet, is de toestand dramatisch genoeg; alleen komt mij de bewerking wat droog en hard voor en is de versbouw niet altoos boven rechtmatige aanmerkingen verheven. Er is wel eens een voet te veel in, en nu en dan zou er menigmaal wat te kort gekomen zijn, indien de auteur de gaatjes niet had gestopt. Ik geloof niet, dat dit de verzen gemakkelijk te zeggen maakt, ofschoon ik het stukje reeds hier en daar als door rederijkerskamers opgevoerd heb vermeld gezien. Daarvoor is het zeer geschikt, omdat er geen vrouwen in optreden - al vormt eene vrouwengeschiedenis er den grondslag van - en de opvoering weinig personen vordert. Ook uit een ander oogpunt is het dat, omdat de daarin geschetste toestand - want veel meer dan een enkelen toestand bevat het niet - eenvoudig, maar waarlijk dramatisch is en indruk moet maken. Ook het drama van Jac. de Vos, 't Scheepje, is niet veel meer dan eene schets, aan het zeemansleven ontleend. De tooneelschrijvers schijnen van de broeders der beeldende kunst hun geliefkoosd onderwerp te hebben afgezien. Het is te verklaren, want geven de Scheveningsche en Katwijksche binnenhuizen gelegenheid, om verrassende lichteffecten op het doek te tooveren, en de duinlandschappen, om de onmetelijke zee en de onpeilbare lucht te malen, het zeemansleven heeft met zijne schipbreuken en doodgewaande, doch onverwacht terugkeerende zeebouwers, met al de gevolgen van dien, een onuitputtelijken schat van dramatische toestanden in zich, waaruit de auteur maar te putten heeft. In dit stukje hebben we ook een terugkeerend zeeman, den eenig overgeblevene uit eene schipbreuk in de Chineesche zee, bij welke schipbreuk de aanstaande zijner dochter is omgekomen. Na drie jaren thuis komende, vindt hij het huisgezin vermeerderd door een kind, pand der liefde van den jongen stuurman en zijne bruid, van welks bestaan de vader kennis noch vermoeden had. Hij ontstelt, maar wanneer een jong zeeman, die vroeger Elsje zonder goed gevolg ten huwelijk gevraagd heeft, dit huwelijksaanzoek herhaalt, is hij met de zaak verzoend en gaat met zijne vrouw ‘bidden aan het wiegje van hun kleinkind’, terwijl de schoolmeester van Katwijk, alwaar het stukje speelt, de handen van de jongelieden met waardigheid ineenlegt. De wijze, waarop dit drama gebouwd is, brengt mij het oude beeld van het kind met een waterhoofd te binnen; ruim drie vierde is expositie, geen vierde deel handeling; er is dus te veel hoofd en te weinig kind. Wanneer Jaap Barendse, thuis komende, het corpus delicti in de wieg vindt, neemt hij de leugen om bestwil aan van Gijs, Elsje's afgewezen minnaar, dat hij met Elsje gehuwd en dat kind het hunne is. Waarom zou hij dat ook niet gelooven? Maar | |
[pagina 235]
| |
wanneer de verrader van het drama, Hannes, met zijne rossige haren en baard en zijn ongunstig uiterlijk, een achtergehouden brief van den verongelukten aanstaande, die met den vader op hetzelfde schip voer, heeft gebracht, raakt de man in eene groote vervoering, welke echter terstond bekoelt, zoodra Gijs verklaart, dat hij Elsje trouwen zal. Wie de gebruiken en eigenaardige begrippen onzer Hollandsche strandbevolking kent en wel eens gehoord heeft van de gewoonte van het ‘voor anker leggen’ van eene gewenschte bruid, zoodra de verloving heeft plaats gehad, zal minder verbaasd staan over de snelle bekoeling van deze vervoering dan over de vervoering zelve. Ook zal de toeschouwer niet goed begrijpen, waarom Elsje na den terugkeer van haar vader het huwelijksvoorstel van Gijs aanneemt, dat zij vroeger heeft afgewezen. De omstandigheden waren voor haar niet veranderd; de wensch, om aan haar kind een naam en een vader te geven, moest vóór Jaap's terugkeer evengoed als daarna voor haar bestaan, en dat zij gewacht zou hebben op het bewijs van Barend's dood, dat haar vader als ooggetuige alleen geven kan, laat de schrijver haar nergens zeggen. Naar ik meen, berust dus de geheele intrige op eene te sentimenteele opvatting van het bestaan der personen, waaronder zij afspeelt, hetgeen afbreuk moet doen aan de uitwerking van het stukje op den toeschouwer. Afgescheiden van deze bedenking zijn echter de figuren goed geteekend, is de dialoog los en vlug en geeft de bewerking het bewijs, dat het dezen schrijver althans niet aan tooneelkennis ontbreekt. Zonnestraaltje is een aardig gedacht, met gevoel geschreven schetsje zonder heel veel diepte, en dat op het groote tooneel zeker niet voldoen zou. Voor een welwillend, beschaafd publiek door twee jonge dames en een meisje opgevoerd, - want het staat in zoover lijnrecht tegenover Sidin, dat er juist geen enkel manspersoon in optreedt, - zal het zeker wel behagen. Bij het wezenlijk gebrek aan oorspronkelijke stukjes, die het repertoire van een salontheater kunnen vormen, is deze schets eene goede aanwinst. Het kan desnoods tusschen een paar tochtschermen gespeeld worden en kan ook door zijne moraal nog dienst doen, door het ongegronde en onbillijke, ja, in vele gevallen onmenschelijke te doen uitkomen van het vooroordeel, dat bij vele beschaafden en ontwikkelden in den lande, met name onder de dames, tegen het ‘tooneelvolk’ nog altoos bestaat. Menige toeschouwster zal 't bij eene vertooning van dit stukje met Albertine in haar hart eens zijn, die het kind van eene tooneelspeelster van den laagsten rang, dat niet eens haar vader noemen kan, niet in haar huis wil dulden; wij wenschen aan de schrijfster, die met zooveel smaak en gevoel dit thema behandeld heeft, de voldoening toe, dat zij al de dus denkende toeschouwsters even volkomen door haar stukje bekeeren mag, als zij het Albertine in haar stukje heeft laten doen. 't Ware eene overwinning, waarvan het tooneel der toekomst de schoonste vruchten plukken zou. | |
[pagina 236]
| |
De heer Brooshooft wil met Lina Blond, blijkens het bericht op een der schutbladen, ‘eene wijle gul doen lachen’. Heeft hij dat doel bereikt? 't Hangt ervan af, wat hij gul noemt. Ik noem een gullen lach niet een zoodanigen, waarover men zich later schaamt en boosmaakt, zooals wanneer het groot talent van den tooneelschrijver of tooneelspeler u tot lachen drijft door middelen, die bij eenig nadenken onwaar, onwaardig en onaardig blijken. Ik noem een gullen lach den zoodanigen, waaraan een beschaafd en ontwikkeld mensch kan toegeven, wanneer hij geplaatst wordt tegenover onverwachte, sterk comische toestanden. Van de misverstanden over personen of zaken, die den tooneelschrijvers van alle tijden ten dienste stonden, hebben vele dat gevolg, wanneer de behandeling tevens met smaak geschiedt en de ontwikkeling der intrige niet al te zeer aandruischt tegen de waarschijnlijkheid. Aan zulke eischen mag Lina Blond niet getoetst worden; het blijft beneden die, welke het repertoire van een tooneelgezelschap van den eersten, ja, zelfs van den tweeden rang stellen moet, en het bewijst niet voor den goeden smaak noch voor het inzicht van den Raad van Beheer der allerhoogste tooneelvereeniging in Nederland, dat hij dit stuk, gelijkstaande met de echte possen van het Duitsch tooneel, op de planken bracht. Eene uiterst onwaarschijnlijke, ja, vlakaf onmogelijke verwarring van personen, alleen vol te houden door zekere overeenkomst in namen, die door het spraakgebrek van eender personen eveneens uitgesproken worden, ziedaar den inhoud van dit stukje, waaraan men onmogelijk fraaier namen kan geven dan die van laf en smakeloos. Verzachtende omstandigheden mogen voor den heer Brooshooft niet gelden; hij heeft in Zijn meisje komt uit getoond, wat hij kan, en ons geleerd, hem hooge eischen te stellen. Ik roep hem tot revanche op, om zijn naam als geestig en talentvol tooneelschrijver te herstellen en te verhoogen.
Ook de oogst van vertaalde tooneelliteratuur kan ditmaal rijk genoemd worden. Een der deelen van de vertaling van Shakespeare, waaruit ik vroeger de afzonderlijk verschenen Cymbeline, Hamlet en Macbeth besprak, zag het licht. Het bevat de historische stukken uit de Koningen-serie, die Richard II, Hendrik IV en Hendrik V tot held hebben. Voor ditmaal zal ik over dit deel niet lang uitweiden, maar grijp deze gelegenheid aan, om de zeuitgave met nadruk aan te bevelen. Zij is niet slechts voor den bewerker der vertaling zelve, maar evenzeer voor den uitgever eene kolossale onderneming, waartoe moed, inspanning en vertrouwen gevorderd worden. Het uitgeven van den completen Shakespeare in Nederlandsch gewaad is eene daad van groot gewicht voor de letterkundige vorming van ons volk; de studie, ja, zelfs de lezing van zijne werken verruimen den blik, doen het hart goed en zijn het beste tegengif tegen den wansmaak en de verfijnde onzedelijkheid, die tegenwoordig, volstrekt niet minder dan | |
[pagina 237]
| |
vroeger, op het Nederlandsch tooneel hun noodlottigen invloed gelden doen. Niet, dat ik van eene opvoering van Shakespeare's treur- en blijspelen zooveel goeds verwacht; hetgeen in dit opzicht reeds beproefd is, versterkt mij in de meening, dat het tegenwoordig ras onzer tooneelspelers - zeer enkelen uitgezonderd - niet opgewassen is tegen de vertolking van die zoo hoog staande gewrochten. Maar ik zou Shakespeare zoo gaarne in de handen zien van elk beschaafd man, evengoed als van de ontwikkelde vrouwen (jongelieden natuurlijk uitgezonderd) in Nederland. De taal is voor menigeen een beletsel; men heeft zoo weinig tijd en gelegenheid, zoo men er den lust al toe heeft, om een buitenlandsch schrijver en vooral een als Shakespeare te bestudeeren. Maar wanneer Shakespeare in de zeer verdienstelijke vertaling van den heer Burgersdijk zal uitgegeven zijn, zal dat beletsel zijn weggenomen. Want de voortreffelijkheid der vertaling, die evengoed als de onderneming van den uitgever een stout stuk genoemd moet worden, is eene reeds erkende eigenschap van dit reuzenwerk, dat zich blijkens het nu uitgegeven deel (het derde naar volgorde, dat de beide eerste vooruitsnelt,) ook door de typographische uitvoering gunstig onderscheidt. De vertaling van Shakespeare brengt mij onwillekeurig op een ander werk, dat ik reeds voorlang had behooren te bespreken, de door den heer Kuitert bezorgde vertaling van twee door sommige critici aan den grooten dichter toegeschreven treurspelen, en wel Arden of Feversham en A Yorkshire tragedy. De vertaling is naar de uitgave van Delius bewerkt en bevat eene inleiding, waarin een kort overzicht wordt gegeven van hetgeen voor en tegen de echtheid van deze en een paar andere, in hetzelfde geval van onbekende afkomst verkeerende stukken is aangevoerd; verder bij elk der twee treurspelen een kort naschrift, waarin de bewerker over de echtheid zijn oordeel zegt, dat zeer voorzichtig, maar ook weinig afdoend is. Wat hier en daar ten gunste van Shakespeare's vaderschap wordt aangevoerd, herinnert soms aan de wonderlijke logica, waarmede de mindere man in Engeland zich eenige jaren geleden over den wegens meineed veroordeelden Tichborne-claimant uitliet: nu 't maar een arme slagersjongen is, wordt hij veroordeeld; als 't een groot, rijk heer was, zou men hem zijn naam en goed wel toekennen! In de letterkundige quaestie, die 't hier geldt, mogen meer bevoegden, zij, die meer in de Shakespeare-literatuur doorkneed zijn dan ik, beslissen; maar voor het Nederlandsch tooneel hangt van de beslissing weinig af. De stukken zijn te bloederig, te ruw, om aan een hedendaagsch schouwburgpubliek te behagen. Ik wil den vertaler alleen vragen, of hij niet beter had gedaan op het voetspoor van Delius van ‘pseudo-Shakespearsche’ drama's of ‘aan Sh. toegeschreven’ drama's te spreken dan van ‘pseudo-drama's’? Dat de stukken geen drama's, geen bloedige drama's zijn, zal 't niemand in de gedachten komen te beweren, maar het geldt alleen de vraag, of het voortbrengselen zijn van Shakespeare of niet. | |
[pagina 238]
| |
Een ander Engelsch treurspel, over welks auteur men 't onder de geleerden niet eens is, wordt ons door de vertaling van professor Opzoomer, Johan van Oldenbarneveldt, bekendgemaakt. Zoo niet rechtstreeks voor ons nationaal tooneel, is dit treurspel voor de geschiedenis van ons land in zooverre belangrijk, dat het bijna gelijktijdig met het tragisch uiteinde van den Landsadvocaat geschreven is en derhalve een blik gunt op de wijze van beoordeeling van onze inwendige politieke gebeurtenissen in Engeland. Het Britsch Museum kwam ruim dertig jaren geleden door aankoop in het bezit van het handschrift van dit treurspel, dat kort na zijne vervaardiging te Londen werd vertoond, maar dat eerst in 1883 is uitgegeven en toen de algemeene aandacht en den lof van de Engelsche critiek gaande maakte, door welke het aan Fletcher en Massinger werd toegeschreven. Prof. R. Fruin heeft in eene door hem bezorgde uitgave, die hier te lande het licht zag, de betrekkelijke waarde van het stuk voor onze geschiedenis bepaald. Wij moeten den hoogleeraar Opzoomer dankbaar zijn voor zijne schoone en vloeiende vertaling, waardoor de zoo geroemde Engelsche tragedie dichter binnen het bereik van ons publiek wordt gebracht. Had ik Jan C. de Vos hierboven als oorspronkelijk tooneelschrijver te vermelden en te prijzen, ook als vertaler van een tooneelstuk kan hij in dit overzicht genoemd en geroemd worden. Over het algemeen is zijne metrische overzetting van Legouvé's Medea vloeiend en juist; de versificatie is gemakkelijker dan die van het bovenbesproken oorspronkelijk drama in gebonden maat van denzelfden auteur. Het oorspronkelijke van dit treurspel is bij mijne lezers zeker niet onbekend. De strenge classiekvereerders zullen misschien bezwaar maken tegen deze ietwat verfranschte bewerking van een Grieksch treurspel, maar wie op de vaderlandsche tooneelen nog iets anders verlangt, nog iets meer zielverheffends, dan wat gewoonlijk tegenwoordig het repertoire uitmaakt, zal er zich over verheugen, dat er althans gelegenheid bestaat, om een, al zij 't een op zijn Fransch opgekookt, kunstwerk van de verhevenste dramatiek te genieten. En dan moeten we dubbel tevreden zijn, dat een beschaafd man, zooals de heer De Vos, die, zelf tooneelspeler zijnde, met de eigenaardige eischen, die het tooneel aan de spreektaal der tooneelstukken stelt, bekend is, de Fransche vertaling in een smaakvollen en genietbaren vorm voor ons oor en der tooneelspelers mond heeft gereedgemaakt. Dat de vertaler van Denise deze eigenaardige eischen niet begrijpt, valt bij de lezing zijner vertaling terstond in het oog. Noem dit geen geringschatting van het tooneel, want dan zou ik den heer P. Verdoes terstond moeten beschuldigen van geringschatting van de taal zelve, omdat zijne vertaling gebrek heeft aan duidelijkheid, vloeiendheid, correctheid, juistheid, kortom aan de voornaamste goede eigenschappen, die eene vertaling behoort te bezitten. Stijfheid en onnatuurlijkheid wisselen erin af met platheid en ruwheid van uitdrukkingen, onbegrij- | |
[pagina 239]
| |
pelijke gezegden, waarvan vermoedelijk de vertaler den zin niet vatte, met phrases, die geen Nederlandsch zijn, maar woord voor woord vertaalde Fransche uitdrukkingen; over zonden tegen de mondgeschiktheid (om het duitsche mundgerechtheit aldus te vertalen) struikelt men bij herhaling. Ik wil niet, dat men, op mijne verzekering alleen, een afkeurend oordeel uitspreekt, en citeer daarom eenige bewijzen, weinig uit vele. Het is stijf, in onze taal van ‘landerijen’ en van ‘de gelederen verlaten’ te spreken; men zegt ‘mijne bezittingen’ of eenvoudiger ‘mijn land’, en men vertale quitter les rangs door ‘uit den dienst gaan’. Plat noem ik uitdrukkingen van een welopgevoed jong meisje, dat ze in het klooster zoo dikwijls de mis heeft moeten hooren, dat zij er nu ‘haar gemak van neemt’, en dat men haar in dat klooster zoo ‘aan de ooren relde’, om non te worden. Ja, van het klooster zou in dit geval een oorspronkelijk Nederlandsch auteur niet eens spreken, maar de uitdrukking ‘bij de zusters’ gebruiken, die men dagelijks hooren kan, wanneer er sprake is van een katholiek meisje, dat in een opvoedings-gesticht, dat daarom nog niet altijd een bepaald ‘klooster’ is, wordt opgevoed. Waar de Franschen verder van de gros souliers van een schoolknaap spreken, bezigen wij het woord ‘lomp’ in plaats van ‘groot’; qualité is ongetwijfeld in alle dictionnaires ‘hoedanigheid’, maar in ons taaleigen, wanneer men van iemand zegt: c'est une qualité, eene ‘goede eigenschap’ of ‘deugd’. Met institutrice is hetzelfde het geval; in negen van de tien gevallen behoort het vertaald te worden door ‘gouvernante’, hoogst zelden door ‘onderwijzeres’. Deze aanmerkingen zullen genoeg zijn. Wat het stuk zelf betreft, ik houd het voor geen aanwinst van het repertoire en erger er mij aan, dat de meest bevoegde tooneelcritici van ons land het zeer hoog verheven hebben. De kunst voor de kunst alleen is een onding, waar het een kunstvak betreft, welks uitingen binnen het bereik worden gebracht van het groote publiek. Wat zal er worden van de opvoedende kracht van het tooneel, waarvan ge zoo hoog opgeeft, zoo ge stukken vertoont en toejuicht, waarvan de donnée en de behandeling, de inhoud en de vorm zoo luid vloeken tegen kieschheid en schaamte? Eenige jaren geleden werd door het Haagsche gemeentebestuur wegens de onzedelijkheid een tooneelstuk verboden, waarvan een der bedrijven in een publiek huis speelde, maar van den inhoud waarvan niet gezegd kon worden, dat die onzedelijk, wel, dat die vervelend en beuzelachtig was. Duizendmaal erger is dit stuk, waarin de sexueele verhouding, de plompe geslachtsdrift, punt van uitgang en as, waarom alles draait, vormt, en dit alles met de meeste schaamteloosheid, eene aan liederlijkheid grenzende ruwheid wordt beredeneerd en bediscuteerd. Er is nog maar één klein stapje te doen, om tot de zonderlinge tooneelvrijheden van den Veinzenden Torquatus te komen. Op zulke stukken had Auguste Barbier het oog, toen hij in zijne gespierde iamben getuigde, dat de jonge meisjes van | |
[pagina 240]
| |
de tooneelschrijvers kunnen leeren, comment font les deux mains, enz. Ik zou in gemoede allen tooneeldirecteuren en tooneelcommissiën de vraag wel eens willen voorleggen, wat er gebeuren zou met een oorspronkelijk stuk, dat het thema van Denise op dezelfde wijze uitwerkte. Er zijn er van ons tooneel geweerd wegens beweerde onfatsoenlijkheid, die bij dit stuk van den door de Parijsche theatercritiek geijkten dramaturg onschuldig en wit waren als gewasschen wol.
Ik mag mijn overzicht niet eindigen, zonder gewag te maken van het op 16 Maart gevierd Breederoo-feest, ter herdenking van Gerbrand Adriaansz., die op dien datum driehonderd jaren geleden het eerste levenslicht aanschouwde. Voor mij heeft dit feest een uiterlijken vorm aangenomen in het Breederoo-album, feestnummer van het gunstig bekend letterkundig-antiquarisch tijdschrift Oud-Holland, welks nette uitgifte door Gebr. Binger bezorgd wordt. De opvoering der gekuischte editie van het Moortje, hoe verdienstelijk die ook geweest is, heeft doen zien, dat het hedendaagsch publiek de verdiensten van den wakkeren Amsterdamschen vaandrig niet meer waardeeren kan. Trouwens, Breederoo's verdiensten zijn tegenwoordig ook meer op antiquarisch en geschiedkundig dan op dramatisch gebied waar te nemen. De geleerde, of hij geschied- of taalkundige is, zal zijne tooneelstukken met vrucht bestudeeren; de tooneelschrijver van onze dagen zal met den lossen stijl en vluggen dialoog zijn voordeel kunnen doen. Maar het Breederoofeest is dan ook voornamelijk geweest een feest voor letterkundigen en geleerden; aan den feestdisch vond het groote publiek der tooneelbezoekers, aan gansch anderen kost gewoon, weinig te genieten. Daarom is ook het voor mij liggend album een voor elk letterkundige, indien hij namelijk dezen dichter heeft bestudeerd, onschatbaar boek. Behalve de warme, opgetogen toespraak van professor Ten Brink vindt hij er van veel scherpzinnigheid en ijverige nasporingen getuigende bijdragen in van mr. C.H. Dozy (Breederoo's Zwanenzang), dr. G. Kalff (B.'s liedboek), dr. J.A. Worp (de bron van den ‘stommen ridder’), mr. N. de Roever (B.'s ouderhuis) en J.H.W. Unger (Theodore Rodenburg), die, met fac-similé's, portret en plaat versierd, niet alleen eene aangename herinnering aan het gezellig feest, maar eene waardige hulde van hedendaagsche letterkundigen aan den lang verwaarloosden, doch thans in volle eer herstelden dichter der zestiende eeuw uitmaken. Nog zij vermeld, dat van Schimmel's dramatische werken eene nieuwe uitgave begint te verschijnen, waarvan ik de nadere bespreking aanhoud, totdat er meer afleveringen in het licht zijn dan de eerste, Twee Tudors inhoudende, welke tot nog toe alleen ontvangen is. Lucius. |
|