| |
| |
| |
Mengelwerk.
Moeder Lize.
I.
In zekere groote stad vindt men een steegje, waar het telkens even voor en na schooltijd krioelt van kinderen, die hierlangs de hoofdstraat afsnijden, om den kortsten weg van en naar school te nemen. Daar, waar het steegje zich kromt, staat in den buitenhoek een armelijk, maar groot huis. De vensters zijn als gezaaid in den gevel, hangen scheef en schotsch door elkander en zien zoo treurig met hunne geelgroene ruiten naar beneden, alsof ze grooten lust hebben, zich neer te werpen op de straat, zich op de keien te verbrijzelen en den dienst op te zeggen. Den dienst op te zeggen! Het geheele huis heeft eigenlijk reeds voorlang den dienst opgezegd, maar de zuinige, neen, de gierige huisheer wil er niet van hooren. ‘De Bocht’, zoo heet het huis, wordt bewoond door vijf gezinnen, die even arm zijn, als het huis oud en afgeleefd is. De Maandag is de verschrikkelijke dag voor die armen. Dan komt de strenge huisheer, de huur te innen, veel geld te vorderen voor de weinige beschutting, die ‘De Bocht’ den bewoners biedt. Den huisheer verzoeken, het huis een weinig te herstellen, zoodat de zon er binnen kan komen en regen en wind buitengesloten worden - durven ze niet te doen, want hun huisheer zegt, dat hij mild is, zeer mild, maar klachten wil hij niet hooren; die bederven hem den eetlust en ontnemen hem zijn goed humeur; maar mild is hij. Wanneer zijne huurders het geheele jaar door niet tegenover hem hebben geklaagd, schenkt hij hun de huur van de een-en-vijftigste en twee-en-vijftigste week van het jaar. Is dat niet mild?
Zie! daar staat De Bocht. Staan? Neen, daar hangt het tusschen de andere huizen. De groote voordeur, die des nachts zooveel ellende achter zich sluit, staat nu wagenwijd open. 't Is winter. De oostenwind heeft vrijen toegang. Waarom die deur dan niet gesloten? Och! de reden is heel eenvoudig. Om die deur te sluiten, zijn eenige mannen noodig. De hengsels zijn doorgeroest. De deur wordt des morgens ter zijde gezet en des avonds met alle krachtsinspanning der inwonenden
| |
| |
tegen de deurstijlen gelegd. Dat moeten die menschen doen, zonder morren doen, voor de een- en twee-en-vijftigste weekhuur. Maar laat ons binnenstappen. Tegels, waarin een net van scheuren wordt gevonden, als had eene spin haar web erop geweven, bevloeren de gang. Laat ons deze deur binnenstappen, hier, links! Bespaar u de moeite, naar de kruk te grijpen. Die is er niet meer. Zij heeft haar dienst opgezegd en de rubriek tochtgaten vergroot.
De eenige bewoonster van deze kamer wandelt op en neer. 't Lijkt eene oude vrouw. Maar armoede oudert vroeg. Zij is even de vijftig gepasseerd. 't Wintert even hard binnen als buiten deze kamer. 't Is een van die naakte winters, zonder sneeuw. Het koren bevriest dood op het veld, en de arme ontvangt klappertandend de winterlucht door de reten van het huis, die de sneeuw had kunnen sluiten. Bij deze eenzame oude vrouw heerscht nijpend gebrek. Hoe zuinig zij ook is, hare inkomsten blijven beneden de uitgaven. Wat we buiten door de bevroren ruit niet konden zien, zien we nu: eene uitstalling voor het venster van zoet en zuur, en daarnaast eene kast met griffels, potlooden, prenten en boekjes - het Eldorado voor een kind. Moeder Lize is het, die hier woont. De geliefde oude van alle kinderen. Maar sinds een paar dagen is ze door hare kleine vrinden verlaten. Achter de school ligt de stadsgracht, en de ijsbaan heeft het schoolpad verlegd. Het steegje is als verlaten. De arme vrouw: reeds langer dan eene week heeft ze niets verdiend. De oude klok slaat steunend het uur, dat de woelige kleinen verlof krijgen, hunne armen en beenen te roeren en naar buiten te drentelen. De school gaat uit. Niemand komt. Moeder Lize legt heure hand tegen de bevroren ruit. Langzaam ontdooien de bloemen. Zij kijkt uit, de lange, enge steeg ten einde. ‘Niemand komt!’ zegt ze onder een zucht. ‘Ging het maar dooien. Was 't maar weer zomer. Kleine vrinden, ik mis u. Wat zult ge met een opgetogen gezicht uwe moeder Lize vertellen van al de vreugde, die de ijsbaan u gaf. Maar hoelang zal het nog duren, voordat ge komt, kleine, koopgrage vrinden en werkverschaffers! Gij zorgt ervoor, dat mijne breinaalden anders nooit rusten en dat mijn werk ruim betaald wordt. Lieve kleinen, ik mis u. Kou en honger lijden, dat is het laatste hoofdstuk van mijn leven. Oud en arm en verlaten. Mijn man in het graf en mijn zoon - - -?’
De wind giert huilend door het steegje. De oude vrouw staart en staart - maar niemand komt. De vensterruit bevriest voor haar oog De winter sluit het kijkgaatje met eene bloem, met eene ijsbloem. Moeder Lize verneemt het niet. Hare oogen vullen zich met tranen. - -
Nog stond zij daar, bijna versteend van de kou, toen de kamerdeur geopend werd en er iemand binnentrad, die haar nooit vergat. Het was de huisheer, die zijn Maandagpenning kwam innen. Zij keerde zich om, en zonder zijn vriendelijken groet te kunnen beantwoorden, zeide zij: ‘Ik heb niets!’
| |
| |
‘Niets?’ kreeg zij lachende tot antwoord, ‘niets? Wel moeder Lize, nu ben je voor ditmaal mis. Als ik hier binnenkom, heb ik altijd 't gevoel, of ge in het luilekkerland woont, en nu durft zoo'n vorstin van 't luilekkerland tegen mij zeggen: ik heb niets. Hoor eens, zulke praatjes moet ge niet tegen mij houden. Vijftig cent in de week, waar zoudt ge beter voor dat geld wonen, niet waar? Maar ik begrijp het. 't Is niet erg druk tegenwoordig; er is dus weinig geld aan kas. Dat is de zaak. Maar ik kan ook voor klant spelen.’
Arme moeder Lize! toen die huisbaas voor klant begon te spelen, begon met dat spelletje uwe bittere armoede. Tegen het voorjaar waart ge letterlijk uitverkocht. Ook bij uwe buren was bijna alles de voordeur uitgevlogen, maar zij waren even blij en zonder zorg als de bij in de lente. En met recht. De zomer zoude teruggeven, wat de winter genomen had. Bij moeder Lize was dat echter niet het geval. Heur winkeltje had zij moeten opheffen; hare huismeubels waren achtereenvolgens in handen van den huisbaas overgegaan. Zij had den winter overleefd, maar was nu doodarm. Wat nu? -
‘De vogelen des hemels zaaien niet en maaien niet, maar God, onze Hemelsche Vader, voedt hen nochtans’, zuchtte ze en begon bitter, bitter te schreien. Zij gevoelde het, ze wist het, dat zij het onderwerp uitmaakte van het dagelijksch gesprek harer buren, maar - niet een, die ten opzichte van haar een antwoord wist te geven op de vraag: Wat nu? -
Zoo gingen eenige dagen heen. Toen de Maandag kwam, ging de huisbaas hare deur voorbij. Zou in zijn hard hart nog een plaatsje voor deernis te vinden zijn?
Neen! dat wist moeder Lize beter. Er was van haar niet meer te halen. De huisbaas had gezorgd, dat hij met groot voordeel voor zichzelven handel met de arme vrouw had gedreven, met groot voordeel, en beroemde zich tegenover de andere bewoners van De Bocht op zijn hart, maar...., en wat daar op dat maar volgde, wist de arme Lize al te goed. De volgende week zou zich bij den verhuurder wel een nieuwe huurder aangemeld hebben, en - 't zou den huisbaas voor zichzelf spijten, maar...., en 't eind van 't lied zou zijn, dat Lize misschien noodwendig dadelijk moest vertrekken. Gissen was hier geen missen. Er had zich reeds een nieuwe huurder opgedaan. Een al te gedienstige bracht haar die boodschap. Lize had zich dit lot reeds voorspeld. Er waren reeds meer zoo verdreven als zij. Toen de volgende morgen aanbrak, had zij hare kamer verlaten en was spoorloos verdwenen.
| |
II.
In de nabijheid van dezelfde stad, waar het huis De Bocht gevonden wordt, stond vroeger een lief en net huisje. Het werd bewoond door
| |
| |
een gelukkig huisgezin: een man, eene vrouw en een kleinen jongen. De man reisde een groot deel van het jaar rond op de wijde zee; hij was stuurman. Des winters bleef hij aan wal bij zijne vrouw en zat netten te breien. De lange winteravonden zat het zoontje aan vaders knie de wonderlijkste geschiedenissen aan te hooren, die zijn vader in vreemde landen had bijgewoond. De zucht tot het avontuurlijke schoot voor vast wortel bij den kleinen jongen, en hij verlangde sterk naar het oogenblik, dat hij, evenals zijn vader, de zee mocht bevaren en vreemde landen bezoeken. Vóór zijn vijftiende jaar mocht hij niet naar zee, maar toen hij eindelijk zoo oud was, achtte hij niemand zoo gelukkig als zichzelven. Van zijne beste moeder, die hij zoo innig liefhad, afscheid te nemen, viel hem zwaar, maar lachend, door zijne tranen heen, scheurde hij zich uit hare armen met de woorden: ‘Ik kom met een zak vol geld weer terug.’ De moeder, met wie we reeds kennismaakten onder den naam van moeder Lize, bewoonde sinds dien tijd het grootste deel van het jaar haar huisje alleen met hare gedachten aan man en kind. Als de gure herfst de bladeren van de boomen schudde, kwam er recht leven in haar hart. Dan schuurde en schrobde en boende en plaste ze, van den vroegen morgen tot den laten avond. Eens was het gebeurd, dat ze door 't huis liep en luide zei: ‘Nu misschien nog tien dagen!’ en toen ze zich omkeerde, zag ze man en zoon gearmd op den deurdrempel staan. Ze had een gil gegeven en was daarna in schreien uitgebarsten. Dien dag vergat ze nooit. Maar ze telde nog zoovele onvergetelijke dagen.
Zoo gelukkig als zij, neen! zoo gelukkig had er nooit iemand kunnen zijn. De hemel van haar huisgezin was steeds onbewolkt. Ook de zee scheen met de haren te zijn. 't Was, of het geluk het schip volgde, waar haar man of haar zoon aan boord stapten. Als haar zoon des winters uit volle borst zong:
‘De zee is wijd, de zee is groot,
Zout water geeft het zoetste brood,’
dan stemde zij daarmee in.
Zoo ging het eene jaar, zoo kwam het andere.
Och, ware dit waarheid geweest. Ook Lize moest in de wisselvalligheid van het ondermaansche deelen. Het schip, waarop haar man stuurman was, stevende op den mond der Maas af. Het was een heerlijke Juli-dag, maar onweerswolken pakten tegen den avond samen, een storm stak op en voordat de avond kwam, was de arme Lize weduwe. Haar man dreef als lijk aan wal. Lize ontving hiervan bericht, reisde er dadelijk heen en legde hem in het koele graf.
Toen ze in haar lief huisje terugkwam, werd ze ziek. Koorts op koorts verbijsterde haar hoofd. Zoo bracht zij weken bij weken door, en toen ze herstelde, maakte eene sombere droefgeestigheid zich van
| |
| |
haar meester. Ze had haar lieven man verloren, en met hem was haar geluk in het graf gedaald. Waar was haar zoon? - In geene twee maanden had zij bericht van hem gehad; - eindelijk meldde de courant haar, dat het schip De Hoop, waarop haar zoon diende, gestrand en vergaan was op de kust van Amerika. Toen was het, of haar hart in haar lichaam stierf. Zij weeklaagde en jammerde niet meer, maar weken ouderden haar meer, dan jaren dat anders hadden kunnen doen. Stom staarde ze meesttijds voor zich uit en sprak dan met eene klanklooze stem: ‘De zee is wijd, de zee is groot.’
Het was haar niet mogelijk, aan iets anders te denken dan aan haar man en haar zoon. Zij dacht steeds aan het verledene en alleen aan het verledene. En de levenswet luidt, dat wie enkel aan het verleden denkt, machteloos wordt voor het heden en de toekomst. Maar Lize leven voor de toekomst!? Zij had immers geene toekomst meer. Zij was voor de maatschappij dood, dood voor zichzelve. Leven is te werken en door te werken allen, die men liefheeft, gelukkig te maken, - òf die lijden, het leed te helpen dragen, - en leefde dan Lize nog? - Zij liep heen en weer door haar huisje, zat aan hare tafel en staarde uren bij uren voor zich uit. Zij deed haar dagwerk lusteloos, alleen krachtens gewoonte, en arm aan geluk, als zij was, werd zij bij den dag armer aan geld. Eindelijk moest ze haar huisje verlaten en belandde in De Bocht, leefde van haar winkeltje en verder van 'tgeen hare hand vond, om te doen. Toen ze heur net en vriendelijk huisje moest verlaten, waren er van die hoogwijze menschen, die de ongelukkige vrouw beschuldigden, dat ze zoo werkeloos en lijdelijk hare toekomst te gemoet was gegaan.
Het lot is soms wreed en de wereld zoo hard, en waar het lot wreed is, is bijna altijd de wereld hard.
Het schip De Hoop was vergaan bij Amerika, en het bericht was niet tot Europa overgekomen, dat in dien stormachtigen nacht een jongmensch, drijvende op een stuk hout, meer dood dan levend aan wal was gespoeld, die zich daarop tot het naastbijzijnde dorp had gesleept en door een medelijdend huisgezin vriendelijk was opgenomen en verzorgd. Het heette hier: 't schip was vergaan met man en muis. Er was destijds ook zooveel te melden. Er heerschte in Amerika een bloedige krijg. De noordelijke en de zuidelijke Staten voerden onderling oorlog. De wet des sterk sten zou hier beslissen, of het geoorloofd was, een mensch als slaaf te gebruiken. Toen onze matroos weer geheel hersteld was van de worsteling, die hij met de zee gevoerd had, ging hij met een dankbaar hart, maar geheel platzak op reis, naar New-York. Hij hoopte daar spoedig een schip te vinden, maar toen hij moe gereisd en moe gebedeld te New-York aankwam, was het hem niet mogelijk, als matroos geplaatst te worden naar Nederland, zelfs niet naar eenig land ter wereld. Het weinigje Engelsch, dat hij kende, kwam hem nu uitstekend te stade. Hij voorzag zich zoo goed moge- | |
| |
lijk van het hoognoodige, door zijn dienst als pakkendrager aan te bieden, hopende als matroos door een uitvarend schip aangenomen te worden. Tevergeefs wachtte hij hierop. Dagen bij dagen verliepen, terwijl hij over niets hoorde spreken dan over den heerschenden oorlog. Velen van hen, die op dezelfde wijze den kost verdienden als hij en geheel bij den dag leefden, zagen zich genoodzaakt, dienst te nemen in het leger, - en eindelijk ten einde raad moest hij tegen wil en dank dat voorbeeld volgen. Hij schreef een uitvoerigen brief naar huis, dien natuurlijk zijn vader nooit zou lezen, maar die, helaas! ook door zijne moeder Lize niet werd ontvangen. Met eenige honderden metgezellen trok hij New-York uit - om slavenhouders te bestrijden. Hij had geteekend als vrijwilliger en niet voor geld dienst genomen, opdat hij de verplichting niet
op zich laadde, langer te dienen, dan hij verkoos. Moedig streed hij mee, en had de zee hem gespaard, ook het moordend lood scheen medelijden met hem te hebben. Nu en dan overviel hem een vreeselijk heimwee, maar de onmogelijkheid, om hier uit het binnenland naar de zee te reizen, was oorzaak, dat hij leerde zichzelven te beheerschen en zich zoo goed mogelijk met zijn toestand te verzoenen. De zuidelijke Staten moesten het onderspit delven. De vrede werd gesloten en een ieder der vrijwillige strijders kon naar hof en haard terugkeeren. Maar het winnend Amerika was dankbaar. Het bewees dat, door eene schenking in land te doen aan elken strijder, die zijn leven had veil gehad voor eigen overtuiging en slechts daarvoor had gestreden. Zoo was onze vrij willige strijder, onze matroos, eensklaps landeigenaar geworden. Wat nu? Naar Nederland terugkeeren? Dat zei zijn hart, maar zijn hoofd schreef hem voor, hier te blijven, landbouwer te worden - en rijkdom te verwerven. De landerijen verkoopen - maar daarvoor was geene gelegenheid; òf zelf te bebouwen en laten bebouwen en vrij zeker tot welvaart, tot rijkdom te geraken, òf het voor een niet noemenswaardigen prijs ten opzichte der bezitting te verkoopen en het zwervend, moeitevol en gevaarlijk leven op zee te vervolgen, - daartusschen moest hij kiezen. Hij koos het eerste en bleef, innerlijk verheugd door de gedachte, dat hij eene goede daad verrichtte, zich meer of minder opofferde, om zijn ouders een zorgeloozen ouderdom te verzekeren.
Met moed, volharding en ijver toog hij aan 't werk, en even nauwgezet, als hij op zee en in den oorlog zijn plicht had gedaan, volbracht hij de dagtaak, zich opgelegd. De grond was vruchtbaar, en daar het in de nabijheid eener rivier lag, kon hij zijne producten geregeld ter markt zenden. Hij schreef geregeld naar huis. Eerst had hij op zijne brieven taal noch teeken ontvangen, wat hem het leven soms bijna ondraaglijk maakte, maar nu hij even geregeld brieven ontving, als verzond, was hij hoogst gelukkig.
Arme jongen! die zich in den vreemde gelukkig gevoelde, omdat hij zich opofferde voor zijne ouders, en zoo misleid, zoo schandelijk
| |
| |
bedrogen werd. Toen zijne brieven in zijne geboortestad aankwamen, was de geadresseerde niet te vinden. Het huisje buiten de stad was door andere bewoners ingenomen, en de ongelukkige Lize: niemand wist, waar zij gebleven was; niemand had zich over haar erbarmd. Men had haar in hare armoede laten vertrekken, en - de arme vrouw, die gaarne van den betwetenden vriend verlost wilde worden, had hare woonplaats zoo goed mogelijk geheim gehouden; - daarbij, eerlijke armoede schaamt zichzelve. Zoo lagen dan op het postkantoor reeds drie brieven aan hetzelfde adres, toen een bode de gelukkige tijding bracht, dat hij den geadresseerde gevonden had. Helaas! hij had een gelijkluidenden naam gevonden en de eigenaar van dien naam nam die brieven aan en deed zijn voordeel ermee. Met omzichtigheid antwoordde hij op die brieven terug en nam, meer dan dief, als hij was, het hem gezonden geld aan. Al spoedig viel het hem zeer gemakkelijk, zijne rol te vervullen. Hij had alles opgediept, 'tgeen hem aan de hand der gezonden brieven gemakkelijk viel. Alleen, hij meende, dat ook de vrouw, kort nadat ze haar huisje had moeten verlaten, in diepe armoede gestorven was.
Onze jonge landbouwer in Amerika gevoelde zich al meer en meer te huis en toen hij eindelijk een gelukkig huwelijk sloot, eene vrouw trouwde, die hem innig liefhad en die hij aanbad, toen dankte hij onzen lieven Heer voor zijn avontuurlijk levenslot. Zijne have en zijn goed vermeerderden jaarlijks en al spoedig was hij een der rijkste landbouwers uit den omtrek. Zijn geluk was bijna onbegrensd, toen zijn gezin zich vergrootte en tusschen hem en zijne vrouw twee kinderen speelden. Als hij zijn kleinen jongen op den arm nam en zei: ‘Geen schipper, he! maar boer!’ en de kleine hem nariep: ‘Boer, boer!’ en zijne vrouw hem de hand op den mond legde en zei: ‘Leer hem geen Hollandsch, dan kan ik mijn eigen zoon straks niet verstaan,’ - en het kleine meisje dan om hen heen sprong en riep: ‘Boer, boer!’ - dan werd onze ex-matroos soms eensklaps ernstig en zei: ‘Och, dat mijn Vader en mijne Moeder ook hier waren.’ - En even innig, als hij het verlangde, wenschte ook zijne vrouw dat beste tweetal in haar huis te ontvangen, om hun de liefde te bewijzen, die ze voor de ouders van haar man in haar hart droeg. Was het soms, dat eene droeve wolk op het voorhoofd van haar man lag, dan dacht hij, zooals hij zei, aan Holland, en zij wist het, zijn Holland bestond uit één huis met een klein huisgezin.
| |
III.
Moeder Lize was even spoorloos verdwenen uit het trieste en treurige huis De Bocht als vroeger uit haar net en vroolijk huisje buiten de stad. Niemand wist, waarheen de arme gevlucht was. Bij hare inwonende buren bleef ze eenige dagen het hoofdonderwerp van het gesprek. De huisheer was uiterst tevreden met den afloop, toen hij geïnspecteerd had, wat ze hem voor de huur had achtergelaten.
| |
| |
‘'t Was eene goede vrouw!’ zei hij, ‘eerlijk ook, maar, o! zoo trotsch. Als ze mijn raad maar gevolgd had, maar....’, en onderwijl keek hij zijne huurders aan met zoo'n medelijdend gezicht, dat men zich wel diets moest maken, dat hij haar goeden raad gegeven had. ‘Hij had zijn best gedaan, om de arme vrouw voor een volkomen ondergang te bewaren,’ zoo bazelde die brave man door, totdat hij naar huis ging met de inbeelding, dat hij werkelijk half een heilige was en zijne ongelukkige natuurgenooten veel, zeer veel aan hem hadden te danken.
In 't gewoel van den avond had de arme Lize hare kamer verlaten. Uiterst sober en armelijk gekleed, ofschoon net en zindelijk, baande zij zich een weg door de woelige en opgewekte menigte, die zich langs de straten bewoog. Ze liep haastig voort, alsof ook bij haar tijd geld was. Maar neen! dat was het niet, dat haar dreef; haar hart dreef haar voort. Ze wilde nog eens haar huisje daarbuiten bezoeken; zij wilde afscheid nemen van die dierbare woning, waarin ze zooveel geluk gesmaakt had, - voordat ze de wijde, wijde wereld in ging zwerven. In al den tijd, dat ze in De Bocht gewoond had, had ze het niet gezien, zelfs niet willen zien, en nu - 't was, of hare voeten gevleugeld waren. Haar hart klopte haar zoo wonderlijk, nu ze besloten was, het huisje, haar huisje, zooals ze 't in zichzelve noemde, voor 't laatst te bezoeken. Ze kwam buiten de stad. De maan scheen helder. Het was een prachtige voorjaarsnacht. De weg - ja! ze herkende hem nog: die opgaande boomen, die huisjes verscholen in 't groen. Maar soms bleef ze eensklaps staan en zag, dat een der huisjes plaats had geruimd voor een groot gebouw. Hoe dichter ze bij het doel harer reize kwam, hoe angstiger ze werd, hoe langzamer ze liep.
‘Als,’ zei ze hardop en drukte hare hand op het hart - ‘als ons huisje ook eens weggeruimd is!’ 't Was, of ze looden schoenen om hare voeten had, zoo zwaar viel haar iedere tred. Nog één pas! Daar om den hoek van dat huis, dan kon ze het zien, òf -. Ze bleef staan, ze durfde niet verder. Aan vertwijfeling ten prooi wrong zij hare handen en riep: ‘O God, ik hoop!’ - en barstte in schreien uit.
Eindelijk, door eenig geritsel in hare nabijheid verschrikt, stapte ze verder en - zag het huisje, haar huisje, in alles nog precies zoo, als ze het verlaten had. Een zware zucht verruimde hare borst. Leunende op het staketsel, dat langs den weg getrokken was, keek zij naar het huisje. Groote tranen biggelden haar uit de oogen. Zij dacht aan hem, die haar als zijne vrouw op den dag van de bruiloft dit huis had binnengeleid; zij dacht aan hem, aan haar man, aan den liefsten man ter wereld; zij dacht aan hem en aan zijne zalige blijdschap, toen hij na eene lange zeereize door haar begroet werd met - een zoon. O! ongekende vreugde, die ze niet te niet wilde doen, zelfs niet in hare herinnering, nu nog niet, voor al de ellende, die ze reeds had doorleefd en misschien nog zou doorleven.
‘In een jaar,’ zeide ze en hare stem stokte in hare tranen, ‘in
| |
| |
een jaar werd mij al die vreugde ontnomen. Mijn man in het graf, zonder een laatst vaarwel van hem te ontvangen, zonder voor 't laatst nog eens dien zaligen blik uit zijne oogen te ontvangen, die mij meer dan duizend woorden zeiden, dat hij mij zoo innig liefhad. En mijn zoon, mijn arme zoon! onbewust van het lot van zijn vader eene prooi der golven.’ Daarop blikte ze naar boven, naar den helderen hemel, en riep met verheffing van stem: ‘O groote God! doe ons allen eenmaal weer samen zijn!’
Lang nog bleef zij daar, ten prooi van de felste smarte, die een mensch kan lijden. Eerst toen de zon boven de kimme rees, nam zij afscheid van haar huisje en zwierf verder.
De zon kwam op en volbracht hare dagtaak. Hier beneden op de aarde was alles leven en beweging. Het voorjaar was in 't land. De winterslaap was geëindigd. Ook de arme Lize zou het geweten hebben, indien men het haar had gevraagd, maar zij gevoelde het niet, dat het voorjaar was. Daar sleepte zij zich heen. Waarheen? Zij wist het niet. Zoo trok zij voort van dorp tot dorp, onbewust, waar ter wereld zij zich bevond. Maar eindelijk wilde haar afgemat lichaam niet meer gehoorzamen aan hare overspannen ziel. Zij zeeg voor eene boeren-hofstee bewusteloos neer. Daar vond men de ongelukkige vrouw. Men nam haar op en legde haar op wat stroo in de schuur neer. Na eenigen tijd ontwaakte ze. Men gaf haar te eten. Verder bekommerde men zich niet om haar. Maar 't werd avond, en - ‘wat zullen we met de landloopster?’ vroeg de knecht aan den boer. - ‘Nu ja, landloopster,’ kreeg hij tot antwoord, ‘maar dan is 't eene van de beste soort, naar mij 't lijkt. Laat haar dezen nacht liggen; morgen moet ze weer vertrekken.’ - ‘Hm!’ zegt de knecht daarop, ‘er is maar één soort van landloopers; ze zijn niet te lui, om de brij te eten, maar om ze te koken,’ - en hij knipte met zijne oogen, om tegen den boer en zichzelven te zeggen: dat heb je maar eens wat mooi gezegd. 's Avonds, voordat hij in 't bed ging, moest hij zijne snedigheid nog eens opsnijden en riep de arme vrouw toe: ‘Zeg, daar in 't stroo, ik ben ook niet van gisteren; je bent niet te lui, om de brij te eten, maar om ze te koken, he?’
Lize antwoordde niet, maar die woorden, ze gingen haar door de ziel - en maakten haar nog ongelukkiger, dan ze reeds was. Eindelijk sliep ze in. Ze bracht een rustigen nacht door. Toen des anderen daags 's morgens de haan kraaide en de ongewone drukte haar deed ontwaken, stond zij op. De slaap had haar versterkt. Zij zag den knecht, die haar zoo ruw had toegesproken, ging naar hem toe en zag hem open in de oogen. De knecht gevoelde, dat hij haar gisteren beleedigd had. 't Speet hem nu - maar och! hij had het maar zoo gezegd, niet zoo erg gemeend. Nog voordat zij iets tegen hem kon zeggen, zei hij: ‘Goed geslapen? Ja? Daar ben 'k blij om. Ik zei dat gisteren maar zoo; ik meende het zoo erg niet.’
| |
| |
Lize echter bleef hem flink aanzien. Zij zei tegen hem: ‘Man! als men een hond eerst een stuk brood toewerpt en dan trapt, dan heeft men slecht gedaan,’ - daarop ging ze heen. Onze knecht bleef verbluft staan. Zij heeft gelijk, dacht hij, rende haar na en zei: ‘Hier vrouw, hier is een kwartje, neem dat aan, hier!’ - en drukte het haar in de hand. Lize nam het aan en ging verder. Eindelijk kwam ze bij eene begraafplaats. Onwillekeurig liep zij de poort van den doodenakker in en ging zitten op eene bank. Op zulk een was ook haar man begraven, ook zulk eene hooge, dichte heg rondom de begraafplaats.
Terwijl ze daar zoo zit, valt haar oog op een pas gedolven graf. De torenklok begint te luiden. Een kleine lijkstoet treedt de begraafplaats op. Lize ziet, hoe de lijkkist der groeve wordt toevertrouwd, en schreit met de familie, die zich rondom het graf heeft geschaard. Zij keeren huiswaarts, na de droeve taak volbracht te hebben. Lize blijft. Zoo gaarne zou ze met hen zijn gegaan naar het huis der rouwe, zoo gaarne. Lize bleef. Het was haar goed te zijn, daar - waar zoovele tranen waren gevallen. Lize bleef. Maar de avond kwam. Men had haar opgemerkt en zei haar, dat ze moest vertrekken. Waarheen? Hare toevlucht zoeken bij medelijdende menschen? Loopen van de eene deur naar de andere? Kloppen, totdat open gedaan wordt? - Neen, het klonk haar nog in de ooren: te lui! En zij begreep, dat iemand, onbekend met haar lot, hij mocht het al niet zeggen, toch zou denken: eigen schuld! Zij ging tot den Burgemeester. Hem vertelde ze haar treurig lot. Denzelfden avond werd ze opgenomen in het armenhuis. Toen ze den volgenden dag de haar opgelegde taak verrichtte, had ze een gevoel van zorgeloosheid en rust, dat haar gelukkiger maakte, dan ze in jaren geweest was. Dagen bij dagen gingen heen en zij hoopte vurig, dat het haar gegeven mocht worden, haar leven tusschen deze muren, meer of minder afgesloten van de wereld, te mogen slijten. Te zorgen voor den dag van morgen had zij niet. Ze leefde met hare gedachten in het verledene en hoopte slechts op de toekomst over het graf.
| |
IV.
Op zekeren morgen komt onze jonge Hollandsche matroos-landbouwer bij zijne vrouw te huis en houdt een brief omhoog. Van verre roept hij zijne vrouw toe: ‘De lang verwachte uit Holland!’
‘En?’ krijgt hij tot antwoord.
‘Dat weet ik niet,’ zegt hij, ‘wij zullen hem samen lezen.’
‘Wij zijn niet bijgeloovig,’ oppert het zorgvolle vrouwtje, ‘anders, we moeten hem, geloof ik, een uur laten liggen; dan verandert iedere slechte tijding in eene goede.’
‘En al waren we hierin bijgeloovig, ik zou dit niet kunnen; ik wilde hem niet eerder openen, voordat ik te huis was, maar nu dadelijk!’ en meteen verbreekt hij het zegel.
| |
| |
Nog slechts had hij een paar regels van den brief gelezen, of hij wierp hem op de tafel en riep: ‘Hoe is 't mogelijk.’ Hij had, ook in naam van zijne vrouw, met aandrang naar Holland geschreven, dat de twee oude luitjes tot hen zouden overkomen. Hoewel zijn vader in lang de zee niet meer had behoeven te bevaren, hij zou het nog wel durven, ten minste als passagier 1ste klasse, en zijne moeder, dat wist hij, zou alle zeeën der wereld wel willen, en daarom wel durven rondvaren, om haar zoon weer te zien, en zie: daar stond met zoovele woorden, dat het zoo maar moest blijven; dat zij door hun zoon gelukkig en tevreden in Holland hunne dagen sleten en hij gelukkig getrouwd was in Amerika, - dat ze tegen de zee- en landreize opzagen en daarom niet kwamen. Over zijn schrijven, om hen te komen afhalen, zelfs geen woord.
Geen wonder, dat hij uitriep: ‘Hoe is 't mogelijk; ik begrijp het niet.’
De lach en lust waren uit het huis verdreven. De vroolijke toon, de blijde scherts was door dezen brief vernietigd. Er werd gepoot, geplant, gezaaid - omdat het voorjaar was, niet omdat men lust had tot den oogst. De kleinen keken de moeder verwijtend aan, omdat ze niet meer tegen vader over grootvader en grootmoeder mochten spreken. Eens hadden ze 't gewaagd, toen moeder er niet bij was, en gezegd: waarom grootvader en grootmoeder niet kwamen. Toen had hij hen gekust en, terwijl tranen zijne oogen vulden, hun toegevoegd: ‘Omdat ze mij niet zoo liefhebben als ik u.’
‘O!’ antwoordde daarop het kleine meisje, ‘dan schreit moeder daarom, als vader niet te huis is.’
‘Dat moog je immers niet tegen vader zeggen,’ hernam de kleine jongen.
‘Je moogt ook niet over grootvader en grootmoeder praten,’ gaf het meisje tot antwoord.
Ik arme! denkt de vader, die mijne vrouw ongelukkig maak, omdat ik te veel liefde in mijn hart draag. Daarop gaat hij van huis en zwerft door veld en bosch.
Des avonds zit hij weer stil en stom naast zijne vrouw. ‘Beste!’ zegt zij en kust hem, ‘ik zie, dat je nog bij den dag ongelukkiger wordt. Dat kan zoo niet; dat kan en mag zoo niet langer. Zie, ik heb er iets op gevonden. Ge zegt zoo vaak, dat ik een knap vrouwtje ben,’ en zij lachte door hare tranen heen, ‘maak mij tot, hoe heet het ook, tot regentes. Ik zal goed oppassen, en - en - gij gaat naar Holland. Vliegensvlug heen. Ge gaat zelf naar vader en moeder. Schrijven is maar schrijven. En als ge dan terugkomt, één gaat heen en drie komen terug, dan beginnen wij weer het leventje, het blijde, vroolijke leventje van vroeger.’
Hij slaat de armen hartstochtelijk om zijne dierbare vrouw en zegt: ‘Je bent beter dan ik; ge zoudt mij nooit verlaten, en ik - ik neem het aan, maar vliegensvlug heen en ook vliegensvlug terug.’
| |
| |
Men zegt, de wittebroodsweken zijn gelukkig, maar oogenblikken als deze, wanneer eigenlijk het zegel op het huwelijk gedrukt wordt, zijn veel gelukkiger. Zij gevoelden nu recht, hoe lief ze elkander hadden.
Nog een paar dagen en alles was voor zijn vertrek gereed. Hij had zijne oude veerkracht teruggekregen. Op zijne bouwhoeve werd alles voor lang geregeld. Het waakzame oog van zijne wakkere vrouw was voldoende, om in den tijd van zijne afwezigheid alles in 't rechte spoor te houden. Het oogenblik van scheiden viel zwaar. Zij echter sprak hem moed in. Toen hij op de stoomboot zijne vrouw het vaarwel toewuifde, schaamde hij zich voor zichzelven, maar stelde zich eenigszins tevreden met de woorden: vliegensvlug heen, en - vliegensvlug terug.
Vliegensvlug heen! maar de dagen groeiden aan tot weken. Bij iedere gelegenheid, die zich aanbood, schreef hij aan zijne lieve vrouw, die vol hoop op een goeden uitslag den brief verwachtte uit Holland, die het zonnetje weer in huis zou brengen.
Daags voor zijne afreize uit Southampton, uit Engeland, had hij voor 't laatst geschreven en gezegd, dat hij nu niet eerder weer schreef voordat hij bij zijn vader en zijne moeder was, en - hij kon er nu reeds zijn. Vroolijk en welgemoed werkte zij van den vroegen morgen tot den laten avond, niet vreezende, of het misverstand, zoo had zij het tegen haar man steeds betiteld, zou opgehelderd worden, tot aller genoegen. Daarom had zij ook voorgesteld, dat hij naar Holland zou gaan. De brief liet zich nu echter - wachten.
Toen de jonge man in Holland voet aan wal zette, spoedde hij zich naar een hotel, om er den nacht door te brengen. Zoo gaarne zou hij dadelijk afgereisd zijn naar zijne geboortestad, maar hij moest tot den volgenden morgen wachten. Hij sliep dien nacht onrustig. Nog eens herdacht hij zijn heele leven. Hoe helder en duidelijk leefde alles in zijne herinnering voort. Maar hoe zouden allen, hoe zoude alles veranderd zijn. Den volgenden morgen reisde hij af - naar huis, zooals hij zei. Toen hij des avonds zijne geboortestad binnenreed, was hij zichzelven bijna niet meester. Voor hetzelfde logement stapte hij uit de diligence als in zijn matrozentijd, maar niet zooals in dien tijd stormde hij straat uit, straat in, om bij hun ‘buitentje’ te komen. Hij ging het logement binnen. Niemand herkende hem. Heel natuurlijk, hij ook herkende niemand. De vroegere bewoners hadden plaats gemaakt voor andere. Hij zette zich bij een tafeltje neer en toen hij zich geheel meester was, liep hij de stad in, de stad door, en dan naar buiten. Langzaam schreed hij voort tot aan hun huisje. ‘Durf ik wel zoo geheel onverwacht binnentreden?’ dacht hij. Langen tijd stond hij daar. Alles nog bij 't oude. Niets was veranderd. ‘Morgen,’ zegt hij, ‘morgen! eerst moet er iemand heen, om mijne komst voor te bereiden; tot morgen wachten.’
Maar, wat hoort hij daar? Een kind schreien? Hij luistert. Ja,
| |
| |
daar klinkt het hem duidelijk in de ooren, en zonder zich te bedenken, stapt hij op het huisje af. Hij komt binnen en ziet - een jong echtpaar, gebogen over eene wieg. Met wijd opengespalkte oogen staat hij daar, terwijl de man hem half fluisterend zegt: ‘Stil meneer, stil. 't Kind is erg ziek. 't Gaat weer slapen, stil. De dokter zegt: 't zal weer genezen, maar dan moet het rustig zijn en slapen. Als u mij iets te zeggen heeft, zal ik met u naar buiten gaan,’ - en zonder antwoord te wachten, gaat hij de deur uit en wenkt onzen Amerikaan, hem te volgen. Verbluft volgt deze den zorgvollen vader. Daar buiten volgt een gesprek, waar de een den ander niet begrijpt, en toen het kind weer begon te schreien, zegt de vader: ‘Neem me niet kwalijk, meneer, ik ga weer in huis; hoor, 't kind schreit weer’ - en laat hem alleen staan.
Zonder eigenlijk te weten, wat hij doet, gaat hij naar de stad terug en zoekt het logement weer op. Hij vertelt den logementhouder alles, maar deze kent de familie niet. Moede naar lichaam en ziel gaat hij te bed. Afgemat en overspannen, als hij is, valt hij in slaap, en toen hij des morgens ontwaakt, is het hem, of die heele geschiedenis van gisteren een droom is geweest. Misschien zijn ze verhuisd naar de stad. Ik zal rustiger en beter onderzoek instellen, denkt hij. Dat die man mij niet begreep, zal door dat zieke kind gekomen zijn. Weer wandelt hij naar buiten, maar nu met de stellige gedachte, dat hij zijne ouders spoedig zal vinden. Hij gaat daar rond, huis uit, huis in - met de vraag, wie er woont, in de hoop, spoedig een huisgezin te vinden, dat hij van vroeger kende. Dit gelukte al spoedig. Hier hoort hij het ontzettend bericht: zijn vader reeds jaren dood en zijne moeder, wie weet waar. Als een waanzinnige vliegt hij naar het huis De Bocht, ofschoon hij weet, dat zijne moeder reeds vandaar is moeten verhuizen. Men wijst hem in het oude huis de kamer, die zij bewoond heeft.
‘Arme moeder!’ roept hij, en tranen biggelen hem over de wangen. Al de bewoners van De Bocht verzamelen zich om hem.
‘Dus had die stille vrouw nog een zoon,’ zegt een der omstanders zacht, maar toch niet zoo zacht, of de ongelukkige hoort het en jammert: ‘Ja, ja, zij had een zoon, die haar liever had dan zijn leven. O, zegt niet, zooals die menschen daarginds, dat ook zij misschien dood is. Zegt het niet. Zij moet leven. Ik wil mijne moeder weerzien.’ Daarop balde hij zijne vuisten, terwijl hij hun als een krankzinnige toeschreeuwde: ‘Zeg, wie heeft mijne brieven ontvangen en beantwoord?’ Daarop vervolgde hij op klagenden toon: ‘Och, zeg toch, dat mijne moeder nog leeft; ik wil haar weerzien!’ Krimpende van smart zeeg hij bewusteloos neer. Men legde hem in 't bed en liet den dokter halen. Dagen bij dagen lag hij neer, onverschillig voor alles, wat hem omgaf. Hij was als levende dood. De jonggehuwden, die hem in hunne kamer verzorgden, hadden diep medelijden
| |
| |
met hem en bewezen, dat in hun hart gegrift stond, dat alle menschen broeders zijn van één huisgezin.
Op zekeren avond hoorden ze hem zeggen: ‘Hoelang is het nu geleden, dat mijne moeder van hier verhuisde?’
Hierop volgde een rustig gesprek. De ziekte was geweken. Spoedig herstelde hij geheel. Het eerste, wat hij deed, was een brief schrijven aan zijne vrouw. Die had een gespannen tijd doorgebracht. Haar deed hij een omstandig relaas van zijn wedervaren. Toen die brief verzonden en zij deelgenoot was van zijn lijden, was het hem, of hem de last niet meer zoo vreeselijk drukte. Hij moest zijne moeder vinden. Het kleine huisgezin, dat hem zoo trouw verpleegd had, was hem lief geworden. Duizenden plannen werden door hem en hen samen gemaakt. De eerste reis, die hij deed, was naar het postkantoor. Toen werd het hem duidelijk, hoe het met de briefwisseling gegaan was. De bedrieger was vertrokken, misschien uit vreeze, ontdekt te zullen worden. In verschillende couranten plaatste hij eene advertentie, waarin hij een onderzoek instelde naar de woonplaats zijner moeder. Een paar dagen daarna kwam er iemand het huis De Bocht binnen. Het was het hoofd van het armenhuis, waarin moeder Lize was opgenomen. De jonge vrouw is alleen te huis en jubelt: ‘Morgen is het Zondag; dan zullen we haar samen komen halen; bereid de oude vrouw hierop voor.’
Den volgenden morgen wordt onze Amerikaan op blijden toon door zijne huisgenooten gewekt. Onder scherts en jok wordt hem het heuglijk nieuws verteld. Het rijtuig komt voor. Samen gaan ze op reis, moeder Lize halen. Toen ze in het dorp kwamen, waar ze verzorgd werd, ging hij alleen naar het armenhuis. De oude vrouw, het was haar, of ze droomde. Zij stond voor het huis op wacht. Daar kwam hij, ja! daar kwam hij, haar zoon, haar lieve zoon! Ook hij herkende reeds van verre zijne moeder. Een oogenblik later lagen ze in elkanders armen.
‘Vader is dood;’ was het eerste, wat ze tegen hem zei.
‘Ja!’ antwoordde hij en klemde haar opnieuw in zijne armen. ‘Vader is dood, we willen samen zijn graf bezoeken.’
Moeder Lize ging mee naar Amerika. Zij was niet bevreesd voor de lange zeereis. En als later de zoozeer beproefde vrouw, tusschen haar zoon en hare dochter gezeten, hare magere hand door het krullend haar van hare kleinkinderen streek en zei: ‘Wat God vereent, dat zal de mensch niet scheiden!’ dan leefde er in dit huisgezin een geluk, dat schaars op deze aarde zijn wederga vond.
Joh. Berghuis.
|
|