Aan een gewonden reus.
't Ontzag, dat al wat zwak is, koestert voor de kracht,
Buigt ons, o Stoom-reus, neer voor U, wiens wondre macht
Den aardbol samentrekt, de grenzen, ons gesteld
Door Ruimte en Tijd, verbreekt met toomeloos geweld.
Wát is der Vorsten wil, wát 't nietig zegeteeken
Van 's krijgers woest geweld, bij d' Uwe vergeleken!
Geen dwingeland heeft ooit door woord of daad vermocht,
Wat Gij volbrengen kunt met éénen ademtocht.
Gij maakt de volken één, trekt landen tot elkandren;
Door U wordt iedre stad slechts voorstad van al d'andren;
De huizen vallen saam, en over berg en land
Reikt, of 't zijn nabuur waar', de mensch den mensch de hand!
‘Wat gaat het snel vooruit!’ hoort m' in zijn eenvoud roepen
Den landman, wijl in 't veld het vee bij gansche troepen
Ter weide inwaarts holt, verschrikt door 't ruw geweld,
Waarmee het ijzren monster rustloos voorwaarts snelt.
Maar hij, die meer nog zoekt dan slechts 't uitwendig wezen,
Zal dieper zin bespiên, zal grootscher denkbeeld lezen
In 't dondrend stoomros, dat, met doffen zucht op zucht,
Den gloênden adem sissend spuwend in de lucht,
Een weg door 't ruim zich baant met breidelooze krachten,
Ja, als ten spot van aardsche of bovenaardsche machten,
Door rotsen henenboort, naast kloven voorwaarts holt,
Met donderend geraas langs bergen neerwaarts rolt,
Om weer met koenen sprong 't ravijn te overschrijden
Of d'opgezweepten stroom met ijzren arm te snijden,
En dan langs 't effen pad zoo snel weer henenvliedt,
Als 't roofdier uit de lucht op 't offer nederschiet.
‘Dat is een hoogre geest!’ roept, van ontzag doordrongen,
Het denkend schepsel uit. ‘Aan 't heilig vuur ontsprongen,
Dat in des menschen brein d'Almachtige eens ontstak,
Is dit verblindend licht! Wat daar zijn baan zich brak
Van 't Noorden naar het Zuid, van 't Oosten naar het Westen,
Langs stroom en berg en dal, door steden en gewesten
Voortstuivend met een drang, dien geen geweld weerstaat,
Dat is geen wagen slechts, die sneller voorwaarts gaat,
Dan andre wagens gaan, - wat met die energie
Een weg zich baant door 't ruim, is bovenaardsch Genie!’
| |
Als vonk dier heilge vlam, die, nimmermeer te dooven,
Zelf slechts een vonk gelijk, aan 't godlijk vuur van boven
Weleer ontsprongen is; die, vallend op deez' aard,
In 's menschen ziele 't streven brandend heeft gebaard,
Om, als d'Almachtige, het gansch Heelal t' omvatten,
Om, zoekend zonder grens, ter dood zich af te matten,
Als zaad des heilgen Geestes, die, wien Hij bezielt,
Nú hem verhoogt tot God, dan weer hem 't hart vernielt
Door 't wreed bewustzijn, dat hij nimmer zich kan heffen
Tot waar hij stijgen wil, doch plots weer, door 't beseffen,
Dat eedlers in hem schuilt, dan 'tgeen hij op deez' aard
Als 't nietig levensdoel der menigte ontwaart,
Zijn hersnen zwanger maakt van heerlijke gedachten
En hem volbrengen doet, waartoe slechts hoogren machten
't Vermogen scheen gegund, - als kind dier hoogre sfeer
Buigt, Stoomkracht, zich de mensch voor U vol eerbied neer!
En ziet hij dan, bij al de wonderbare werken,
Door Uwen arm gewrocht, Uw wording zich beperken
Tot wat de mensch zich slechts 't eenvoudigst denken kan;
Ziet hij, hoe niet Uw kracht de hulp van dier of man
Behoeft, om uit haar schijnbren sluimer op te waken,
Maar door een weinig vocht de hitte te doen raken
Een onweerstaanbre drang zich wijd en zijd ontspant
En weer zich leiden laat door eene kinderhand, -
Dan voelt hij in 't gemoed den eerbied nog vergrooten
Voor zóó iets sterks en groots, uit zóó iets kleins gesproten.
En toch - ginds naakt een macht, o Stoom, die van Uw troon
U weg zal stooten, die een nieuw geboren zoon
Van 't menschelijk genie ter heerschappij wil roepen.
‘Electron op het schild!’ zoo jubelen de groepen
Van 't jongre krijgsmans-volk, dat op de strijders-baan
Van 't leven - wilde 't al - niet stil kan blijven staan.
Welnu, wat nood, o Vorst! Alleen de zwakke geest,
Niet die des Titans is 't, die 't stervens-noodlot vreest.
Erken Uws volgers recht! Zal eens deze aard' behooren
Aan d' Electriciteit - Uw roem gaat niet verloren!
Daal neer van Uwen troon in rustig fiere kracht.
Wijs Uwen volger op al 'tgeen Gij reeds volbracht,
En voeg het woord hem toe: ‘Aan U behoort het heden;
Tracht op 't gebaande pad met eere voort te treden,
Opdat ge aan 't eind, als ik, niet dit het meeste vreest:
‘Niet meer te zullen zijn’, maar ‘niets te zijn geweest!’
|
|