| |
| |
| |
Mengelwerk.
Tartuuf.
‘En empruntant vous prouvez une chose:
Que vous méritez du crédit.
Vous prouverez, en redoublant la dose,
Que ce même crédit grandit.
Si j'empruntais toute la terre,
J'en deviendrais propriétaire.
D' ici déjà l'on peut apercevoir
Dus klonk de juist niet glasheldere stem van den student in de wijsbegeerte, die, met nog enkele andere toekomstige wijzen en geleerden, de gast was van Koert Sasman. De gastheer, die aan het recht zijne studiën wijdde, was onlangs voor zijn doctoraal gezakt, welke omstandigheid hij natuurlijkerwijs het grootste onrecht achtte. En om nu de balans van zijn rechtsgevoel weer in evenwicht te brengen, had hij deze fuif belegd, die tevens gelegenheid bood, om zijn nieuw betrokken kwartier feestelijk in te wijden.
‘Dat is juist het voorrecht der philosophie, - vervolgde de zanger - dat zij den beoefenaar door hoogere bespiegelingen over het aardsche vuil heenhelpt, en daarom: vivat philosophia!’
‘Gaarne doe ik bescheid, - meende de physicus - ofschoon je hooge bespiegelingen niet beletten, dat je, precies als een gewoon sterveling, door een dreigenden beer uit je bestek wordt gebracht. Intusschen, al de exacte wetenschap, die ik te verteren heb, kan niet verhelpen, dat ik gedurig voor een zeer onexact tekort sta, hetgeen op mijne eer geen benijdenswaardige toestand is.’
‘Wijsbegeerte - dus viel Karel Steensma, de medicus, in - is een mooi ding; maar het recht spant toch de kroon. Aanschouwt onzen gastheer! Hij arbeidt niet en hij verzamelt niet, en toch ademt zijn geheele wezen ruimte van kas.’
Allen lachten, want de vadsige traagheid van Koert Sasman was genoeg bekend.
| |
| |
Steensma vervolgde: ‘A propos, Koert, weet je, voor zoover ik je door de tabaksnevelen kan waarnemen, op wien je sprekend gelijkt? Wel, op den Tartuuf uit de geïllustreerde uitgaaf van Molière. Je bloemzoete, poezele persoonlijkheid, je gezette redeneertrant, die nooit bokkesprongen maakt of zich overhaast.... Kijk, man, als het met het recht niet wil lukken, dan maar op de planken, om Molière's meesterstuk te vertolken, en ik voorspel je groot succes.’
‘Heel vleiend voor me! Ik drink alvast op mijn aanstaand succes.’
‘Tartuuf leve! Maar hij moet ons ook het geheim zeggen van zijne onuitputtelijke beurs.’
Koert Sasman was na die interpellatie subliem. Hij zette zijn knijpertje terecht, speelde heel onnoozel met zijn wijnglas en zei tusschen twee teugen: ‘Ik betracht de matiging!’
Al de faculteiten hieven na die bekentenis een homerisch gelach aan. De welgedane, blozende wangen, de zeer zorgvuldige kleedij, de onbekrompen wijze, waarop hij leefde, verklaarden het gelach der aanzittenden, dat tevens eene hulde aan zijne Tartuuf-rol kon geacht worden. Bovendien, hadden hunne oogen hen misleid? Was het niet juist Koert geweest, die, bijna onmiddellijk na zijn mislukt examen, in niet nader aan te duiden vrouwelijk gezelschap was gezien?
't Is waar, Koert hield van decorum en gaf zich niet gemakkelijk bloot. De academiestad zag dan ook steeds den onberispelijken student, die zijne uitspattingen aan andere plaatsen, vooral de hoofdstad, gunde. Daar hadden zijne mede-studenten hem in verdacht gezelschap zien rondrijden, eene zwakheid, waarvan de aanleiding, volgens hem, gelegen was in teleurstelling over zijn mislukt doctoraal. De mensch, ook de beste, niet waar, beleeft van die oogenblikken, waarin hij zichzelf niet meer kent, oogenblikken, die... enfin... waarover men later liever het stilzwijgen bewaart.
‘Matiging zal je bepaald te pas komen, Koert, - opperde de physicus - wanneer je elken dag onder één dak zijt met de mooie dochter van je huisploert. Kerel, kerel, wat een prachtig exemplaar van het eeuwig vrouwelijke!’
‘Die spreekt misschien meer waarheid, dan hijzelf wel denkt,’ mompelde Karel.
‘Wat ik je bidden mag, heeren, - sprak Koert - laat ons dit meisje onbesproken laten. Hare ouders zijn zeer achtenswaardige lieden: Mijnheer Pernis is een oppassend ambtenaar bij het gemeentelijk bestuur; de vrouw is het beste mensch, dat ik ken, en de dochter is eenvoudig boven al onzen lof verheven.’
‘Wat meen je, Steensma, zou hier niet een Tartufiaansch addertje onder het gras schuilen?’ vroeg de philosoof.
‘Ik vind, dat Koert gelijk heeft,’ sprak deze met iets korts en ernstigs in de stem.
Het onderwerp bleef verder rusten. Tot laat in den nacht waren
| |
| |
de vrienden vroolijk bijeen. Alleen had het den schijn, alsof Karel Steensma eenigszins stroef geworden was. Misschien was daarvoor ook wel reden. Reeds lang had deze de bevallige Frederieke Pernis opgemerkt en bewonderd, en nu was het voorwerp dier bewondering ter sprake gekomen in den kring van luchthartige studenten. En wat nog erger was: Koert Sasman woonde met haar binnen dezelfde muren!
Bij het afscheidnemen sprak Steensma zacht tot den gastheer: ‘Tartuuf, geene streken uithalen met dit meisje, hoor!’
‘Wees gerust, - luidde het antwoord, - zoo'n engel kan niet vallen.’
Karel Steensma was echter niet gerust en gevoelde niet de minste opgewektheid, om in te stemmen met het onzekere gezang zijner tochtgenooten, dat in de stille nachtelijke ure nog leelijker klonk, dan het bij dag zou gedaan hebben.
En wanneer wij een oogenblik naar Koert Sasman's kwartier terugkeeren, bemerken wij al spoedig, dat zijn vriend Steensma met reden beducht was. Koert had, dadelijk na den aftocht der gasten, alle vensters opengezet, om tabaks- en wijndampen zooveel mogelijk te doen verdwijnen, want hij was als net mensch op dergelijke geurige vertrekken minder gesteld. ‘Zou Steensma ook vues op mijn blondje hebben?’ hooren wij hem mompelen. ‘Wie zou dat achter dien stille in den lande gezocht hebben, die er eene ideale liefde op nahoudt en de vrouw zóó hoog plaatst, dat ze haast buiten ieders bereik is. Voor mij althans onbereikbaar; want liefde acht ik het vluchtigste goed, dat ik ken: 't genot van een oogenblik.... Ik zal dat smaken, waar ik kan, en, trots Steensma, ook hier.’
Hij had dien nacht liefelijke droomgezichten, die hem echter, wanneer hij ze vatten wilde, telkens ontglipten, terwijl dan om een hoekje een aardmannetje hem spottend aangluurde, een kabouter, die met zijn langen baard en zijne grijnzende trekken hoe langer hoe meer op Steensma ging gelijken.
Het meisje, dat onwetend aanleiding was van de verschillende gewaarwordingen in twee studenten-gemoederen, had den nacht niet minder zoet droomend doorgebracht dan gewoonlijk. Althans, hare opgeruimde trekken, als 't ware de zichtbare echo van de binnenvallende zonnestralen, toonden, dat niet de minste bezorgdheid haar deerde. Zij zette het ontbijt gereed en waakte ervoor, dat het zachte eitje voor vader naar behooren uitviel.
‘Goeden morgen, moe, wel gerust?’ klonk het de binnentredende tegen, die een hartelijken zoen kreeg.
‘Dat mocht wel beter, kind. De jongelui, die Mijnheer Sasman bij zich had, hebben mij wakker gehouden.’
‘Ik heb niets gehoord, volstrekt niets.’
‘Je hebt natuurlijk als eene roos geslapen, Free,’ sprak mijnheer Pernis, die ook verscheen. ‘'t Is niet meer dan billijk, dat jonge
| |
| |
meisjes vast slapen; maar oudjes, zooals wij, hebben niet veel noodig, om uit den dut te geraken. Je moet Mijnheer Sasman toch eens beduiden, vrouw, dat zulke rumoerige visites niet volgens afspraak zijn.’
‘Dat zal ik ook. Ik was er wel bang voor; studenten zijn altijd lastige inwoners, en had Dominee Schaap hem niet zoo bepaald aanbevolen, ik zou er wel voor bedankt hebben.’
Intusschen was Koert Sasman ontwaakt met een gevoel, alsof hij iets had goed te maken. Jawel, dat was het! Hij zou, in de veronderstelling, dat de zanglust zijner vrienden niet onopgemerkt gebleven was, zijne verontschuldigingen aan de familie aanbieden, hetgeen tevens eene uitstekende entrée de campagne voor zijne plannen was. Hij kleedde zich spoedig, doch met veel zorg, en liet door de werkvrouw vragen, of hij, ondanks het vroege uur, heel eventjes mocht storen.
Mijnheer Pernis sloeg juist de Columbus-deuk in zijn ei, toen de aangemelde binnentrad.
Op kalme en uiterst beleefde wijze begon hij verschooning te vragen voor het vroege bezoek; hij achtte zich verplicht, zoo spoedig doenlijk zijne verontschuldigingen aan te bieden voor de verstoring der nachtrust van de familie. ‘Neen, Mevrouw, - dus vervolgde hij met overtuiging in de stem, ziende, dat de dame hem in de rede wilde vallen, - ik ben er zeker van, dat het van nacht uw slaap gekost heeft. Ongetwijfeld hebt u als Christin ergernis gevoeld over een dergelijk bachanaal, en ikzelf - Maar enfin, ik geef u de plechtige verzekering, Mevrouw, dat het niet herhaald zal worden.’
De ouders betuigden, dat zij het zoo hoog niet hadden opgenomen; zij waardeerden het in een jongmensch, dat hij zich niet ontzag, schuld te bekennen, waar hij meende, verkeerd gehandeld te hebben. Deze omstandigheid rechtvaardigde de aanbeveling van Dominee Schaap, die de ouders van Mijnheer als godsdienstig en vroom had voorgesteld en voor den zoon had ingestaan.
Frederieke sloeg hare groote kijkers op den student. Er was in hare blikken verwondering te lezen. Zij achtte in stilte, platweg gezegd, het sop de kool niet waard. Zij kon de begrippen: ‘student, vroom, christin’, niet al te best rijmen, doch moest zich wel aan het beter inzicht harer ouders onderwerpen.
Of Mijnheer een kop thee wilde gebruiken? vroeg Mevrouw.
Mijnheer wilde niet onbescheiden zijn, hoe gevoelig hij ook voor dit bewijs van welwillendheid was. Maar later - het zou hem eene eer en een genoegen zijn, nu en dan een oogenblik in den huiselijken kring te toeven. Hij wilde nu van het prachtige weer gebruik maken en een wandelingetje doen; dat gaf kracht en lust tot de studie.
Voldaan over zichzelf nam hij afscheid. De ouders had hij gewonnen, en de dochter.... Toen hij vertrok, sloeg zij de oogen op, de groote, raadselachtige oogen, die konden beminnen en dwepen, maar die, dat gevoelde hij, ook koud konden blijven boven dat fijne wip- | |
| |
neusje en die wangen, blozend en frisch als de jonge, zonnige morgenstond. En zij kwam hem, meer nog dan gisteren, begeerlijk voor: die diepe oogen, die fijne trekken, dat zware blonde haar, dat alles moest en zou het zijne worden, ofschoon hij gevoelde, dat de dochter minder goedgeloovig was dan de ouders.
‘Je kunt dadelijk zien, wat een fatsoenlijk mensch is,’ meende moeder Pernis; ‘zoo degelijk en toch bescheiden vindt men tegenwoordig maar weinig jongelieden.’
‘Dat kan wel waar zijn, moeder; maar Mijnheer Sasman weet, onder welke voorwaarden hij hier is gekomen; ook weet hij, dat u niet uit noodzaak kamers verhuurt, maar omdat wij best een paar vertrekken kunnen missen van het huis, dat u van oom erfdet. En dan, zoo'n stand en zulke kamers vindt hij ook niet overal!’
‘Hoort me die wijsheid eens!’ riep papa. ‘Dat zoekt kwade bedoelingen of althans bijbedoelingen in eene eenvoudige, fatsoenlijke handeling van een jongmensch. Zoudt ge het ook niet gedaan hebben?’
‘Nu ja, vader, ik.... maar studenten lijden juist niet, meen ik, aan teergevoeligheid of groote kieschheid, en de zaak was dan toch wezenlijk zoo heel erg niet.’
‘Het pleit voor zijne opvoeding, kind. Aan de vrucht kent men den boom. Zijne ouders schijnen degelijke menschen te zijn.’
‘En wat weet hij iemand te geven, wat hem toekomt,’ meende moeder. Daarbij dacht zij, hoe Koert haar tweemaal ‘Mevrouw’ genoemd had, een titel, waarop zij naar hare innige overtuiging, als echtgenoote van een stedelijk ambtenaar, het volste recht had, maar die haar toch niet onverdeeld te beurt viel. Er waren nog altijd van die bekrompen menschen, die haar ‘Juffrouw’ noemden, wat natuurlijk uit pure afgunst voortsproot. Vergeten was dat echter, nu een student in de rechten, een man van de wereld, haar voor vol aanzag. Ach ja, de meest rechtzinnige heeft soms zulke onschuldige wereldsche neigingen, doornen der ijdelheid, die de beste uren kunnen vergallen.
Toen het ijs eens gebroken was, had Koert Sasman niet de man moeten zijn, die hij in werkelijkheid was, om zijn voordeel niet met ijver te gebruiken. Hij bleef aanvankelijk op den achtergrond, omdat overhaasting hem zeer ondienstig voorkwam, en niet, omdat zijne studiën zijne aandacht eischten, volstrekt niet. Want niemand ter wereld was afkeeriger van studeeren en blokken dan de heer Sasman. Een dictaat van een zijner professoren op te teekenen, was hem nog nooit gelukt: hij miste positief, zooals hij zeide, de gaaf van het op- en naschrijven. Dat maakte iemand dood! Het was immers veel eenvoudiger, goede, door andere studenten opgeteekende dictaten te koopen en dan een repetitor voor het verdere te laten zorgen. Alles liet zich tot eene zuivere geldquaestie terugbrengen, en zoodoende kon hij op pan- | |
| |
toffels den doctor-hemel bereiken. Een dwaas was hij, die zich met dikke, onverstaanbare boeken afsloofde: hij las liever in het boek des levens; vooral het hoofdstuk over de vrouwen.
Eindelijk stak hij van wal met een paar dames-entrées voor eene lezing, die door een beroemden landgenoot zou gehouden worden. De uitnoodiging werd gretig aangenomen de gelegenheid tot uitgaan was niet zoo menigvuldig en zulk een genot was ook niet alledaagsch; de geest zou er rijkelijk voedsel opdoen. Het was Mevrouw echter niet bijster meegevallen, want de beroemde spreker had een Franschen dichter tot onderwerp gehad, en het goede mensch had van den breeden stroom citaten, die den avond voor een groot deel vulden, geene jota verstaan, daar zij die hoofsche taal niet machtig was. Zij had dit echter haar cavalier niet gezegd, integendeel, alles charmant gevonden en niet met zooveel woorden uitgedrukt, maar toch laten doorschemeren, dat zij alles perfect had kunnen volgen; een zeer onschuldig huismiddeltje, hetwelk, wanneer het goed wordt gebruikt, soms meer effect heeft dan het vertoon van de degelijkste geleerdheid. De dochter had meer profijt van den avond gehad: de gespierde verzen, op goede wijze voorgedragen, hadden indruk gemaakt, en haar dank aan Mijnheer Sasman was oprecht geweest.
Sedert dien avond liet onze held geene gelegenheid voorbijgaan, om met het gezin Pernis op zoo vertrouwelijk mogelijken voet te geraken. Eerst dronk hij enkel zoo nu en dan 's namiddags een kopje thee in den huiselijken kring; vervolgens kwam die gelegenheid telkens spoediger weer, en eindelijk was hij na het middagmaal de getrouwe gast voor het theeuur. Hij theologiseerde dan met de vrouw en politiseerde met den heer des huizes. Hij plaatste zich op staatkundig terrein op het historisch-Christelijk standpunt; de groote fout der nieuwere staatslieden, dus predikte hij, was, dat zij den godsdienst misten; het waren mannen zonder God, die enkel en alleen hunne gewaagde, baatzuchtige theorieën in practijk trachtten te brengen, zonder rekening te houden met onze geschiedenis, met de vroomheid der vaderen, maar die daarom ook telkens hunne stelsels als broos ijs zagen ineenstorten. Nederland en God: die beide begrippen moesten steeds, ook in de staatkunde, hand aan hand gaan, elkander aanvullen; dan eerst zou men met zekerheid groote dingen kunnen verwachten.
Hij droeg zijne meening op beschaafde wijze voor, spelende met theelepel of neusknijper. Hij kon zelfs warm worden, maar dan was hij in eigen oog een vraagteeken. Zijne oudere toehoorders bracht hij in verrukking over zooveel degelijkheid en karakter in zulk een jeugdig gemoed en zij voorspelden hem eene schoone toekomst. Hij genoot dan in stilte zijne triomfen, maar moest tevens bekennen, dat het geringste blijk van ingenomenheid of sympathie van de zijde der dochter hem oneindig meer verheugen zou. Zulk een blijk wilde echter maar niet komen. Met de scherpziendheid, den meesten vrouwen eigen, begreep
| |
| |
of liever gevoelde zij, dat hij zulk een getrouwe comparant niet was met het doel alleen, om aan hare ouders zijne inzichten betrekkelijk het welzijn van Staat en Kerk te doen kennen. Zij kon de geheele verschijning van den heer Koert Sasman, puntig, ja, coquet gekleed, beschaafd in zijne manieren tot gemaaktheid toe, niet rijmen met vroomheid en godsdienst, waarop hij zooveel gewicht scheen te leggen. Er was iets tegenstrijdigs in zijn wezen, en zij was innerlijk overtuigd, dat zijzelve het geheime doel der dagelijksche bezoeken was. Moest zij zich al dan niet daarover verheugen? Het streelde ongetwijfeld haar gevoel, dat iemand als de heer Sasman haar tot voorwerp zijner geheime gedachten had uitverkoren. Doch welke waren die gedachten; welke bedoelingen droeg hij met zich om? Zij kon het rechte vertrouwen in hem niet verkrijgen; 't was, alsof iemand haar toefluisterde: wees voorzichtig met dien man. De blikken, waarmee hij haar aanzag, toonden niet de schuchtere vereering der echte liefde, die de vrouw als 't ware eerst ontdekt, maar waren die van een man, die de vrouwen kent: de onschuld was eraf. Van dit alles gaf zij zich meer instinctmatig rekenschap, dan dat het duidelijk voor haar geest stond; doch het verleende haar tegenover hem zekere ingetogenheid en deed haar onder inwendig protest de nieuwe producten der letterkunde, die hij zich te haren behoeve aanschafte, ter lezing aanvaarden.
Zoo stonden de zaken, toen Frederieke's verjaardag was aangebroken. De kleine ridderdiensten van den heer Sasman waren verloren moeite geweest: de dame zijner gedachten was en bleef koel. Maar op dezen dag zou hij de bestorming wagen. Hij opende het vuur met een wezenlijk keurigen bloemruiker, in welks midden hare naamletter in bescheiden viooltjes prijkte. Frederieke was bij de ontvangst opgetogen, en de wetenschap, dat haar stille aanbidder de zender was, maakte de bloemen niet minder schoon in haar oog. Zij nam ze zonder bijgedachte aan. Toen hij later zelf zijne gelukwenschen kwam aanbieden, ontving hij met een handdruk de betuiging van welgemeenden dank. Hij hield die hand een oogenblik vast, terwijl hij zeide: ‘Ik wist aan de koningin geen beter geschenk te vereeren dan iets uit haar eigen rijk.’ Zij lachte over hare bevordering tot zulk een hoogen rang en meende, dat men op zijn verjaardag zich dat kon laten welgevallen, daar ieder zich beijverde, haar als eene koningin te huldigen. Mijnheer moest toch ook even zien, welk beeldig gouden horloge zij van hare ouders op haar twintigsten jaardag had gekregen.
‘Is het wezenlijk ernst, Juffrouw Frederieke, dat u al den twintigsten zomer telt?’
‘Wel zeker, Mijnheer, ik steek mijn leeftijd niet onder stoelen of banken.’
‘Nu, dat behoeft vooralsnog ook niet; maar niemand zal u toch gelooven.’
‘Dat spijt me voor de lui; - en terwijl zij het cadeau harer
| |
| |
ouders laat zien - u weet niet, hoe goed vader en moeder voor me zijn.’
‘Allercharmantst, dat moet ik zeggen. Verwonderen zou het mij, wanneer er menschen gevonden werden, die u niet op de handen droegen. Ikzelf.... Bonjour, Mijnheer Pernis! Ik heb het genoegen, u met dezen dag geluk te wenschen.’
‘Dank u, Mijnheer. Inderdaad, u zult haar verwennen. Zoo'n mooie bouquet.... wij zijn gevoelig voor de eer, aan onze prinses bewezen.’
‘Maar vader, u degradeert me; Mijnheer Sasman heeft me pas tot koningin uitgeroepen.’
‘Koningin! Ook goed. U blijft toch nog wat, Mijnheer?’ sprak papa, ziende, dat de student aanstalten maakte, om heen te gaan.
‘Dank u, onmogelijk. Mijne bezigheden roepen me. Maar van avond, als het niet onbescheiden is....’
‘Wij rekenen op u. Tot ziens!’
Brommig ging de heer Sasman zijne kamer opzoeken. ‘Zoo'n ouwe, mislukte koekebak’, prevelde hij niet bijzonder eerbiedig, ‘komt me daar dwars in mijn vaarwater, juist terwijl ik op mijn dreef raak.... Wat zag ze er snoeperig uit! Ik geloof waarachtig, dat ik nog in optima forma verliefd word.....’
‘Mijnheer! Ik heb zoo even een brief voor uwes aangenomen; hij ligt op uwes kamer,’ dus verbrak de werkvrouw de overpeinzing van den heer Sasman. ‘Wat is Meneers boenket mooi, stellig wel een van tien gulden! Nou, ze verdient het. Ze is haast te mooi, zeg ik, voor een burgermanskind; ze zou, met uwes welmeenen, best voor uwes vrouw kunnen pareeren.’
Wanneer eene goedgeaarde werkvrouw het eenmaal op iemand heeft, - en dat was met onzen held blijkbaar het geval, omdat een ruiker van wel tien gulden een verpletterenden indruk op een schoonmaakstersgemoed oefent, - dan weet zoo iemand wel, wanneer zij begint te kakelen, maar niet, wanneer zulk een welsprekendheidswaterval ophoudt te loopen. De heer Sasman was echter thans, hoe welwillend overigens ook voor minderen, niet gestemd, om langer naar haar te luisteren. Met een ‘dankje, Kee,’ waarvan het moeielijk viel uit te maken, op welk deel van de redeneering der werkvrouw het sloeg, trad Koert zijne kamer binnen en vond daar den aangekondigden brief. Zijn vader was de afzender, en de inhoud viel blijkbaar niet bijzonder in des zoons smaak. Het epistel behelsde de aanzegging, dat Koert met de vacantie thuis verwacht werd, daar zijne zuster de logée kreeg, die men hem tot vrouw had toegedacht. De verbintenis was gewenscht, omdat de vader van Alice een invloedrijk rechterlijk ambt bekleedde en de schoonzoon dus meer dan gewone uitzichten had. Bovendien was de partij in elk opzicht goed, en hij kende het meisje toch ook nog van vroeger.
Koert's eerste opwelling was, per omgaande te schrijven, dat van
| |
| |
het plan niets kon komen, omdat hij zijne liefde niet meer te vergeven had. De omgang met Frederieke was niet zonder invloed op hem geweest, en dit kon wel niet anders, daar reinheid en onschuld altijd veredelend werken. Een oogenblik kwam werkelijk, het zij ter eer van Koert gezegd, de liefde met plicht en eigenbelang in botsing. Bij eenig nadenken echter kromp de liefde hoe langer hoe meer in en maakte het eigenbelang zich breed. Hij voorzag in den geest allerhande onaangename tooneelen met zijne familie; hij maakte zich vijanden in de magistratuur; hij achtte zijne toekomst bedreigd. En hij hield niet van onaangename tooneelen, van moeite, zorg en inspanning. Oef! Neen, dan maar in Godsnaam het bootje in, dat zijne ouders bezig waren, voor hem op te tuigen. Dat was gemakkelijk en toch ook zoo verwerpelijk niet. Bovendien, het een sloot het ander niet uit; hij zou doen hetgeen zijne hand vond, om te doen; hier zijne neiging volgen, ginds een zaakje op orde brengen.
Met zulke onberispelijke gedachten en plannen verscheen hij des avonds in den familiekring der Pernissen, gewapend met eenige zangstukken, die hij zich voorstelde, met begeleiding der jarige te zingen. Er heerschte bij zijn binnentreden eene vroolijke stemming, voornamelijk te danken aan oom Tom, een broeder van den heer Pernis. Deze droeg het hart op de tong, was rond en gul, als 't een oudgediende betaamde. Want hij was in lang vervlogen jaren militair geweest, in den tijd van den Belgischen opstand, en juist zou hij gaan vertellen, hoe hij in die dagen eens zijn verjaardag vierde, toen de heer Sasman binnenkwam en het verhaal werd afgebroken. Na de voorstelling echter moest de verteller weer beginnen: ‘Oompje kon zoo prettig verhalen.’ Dat prettige zat voornamelijk in de joviale oude trekken, welke, wanneer daarop een stille lach blonk, den indruk gaven, alsof de persoon zelf hard meelachte.
‘Wij marcheerden - dus vervolgde hij zijn verhaal - van Moll op, om den vijand uit de omstreken te verdrijven. We hadden 't warm: het was de 5de Augustus, en de lust, om met den Belg eens aan 't kloppen te gaan, deed het zijne eraan toe. Onze afdeeling was nog niet slaags geweest, en de Leidsche vrijwillige jagers, beste jongens vol moed, maar die den vuurdoop nog moesten ondergaan, hunkerden misschien het meest ernaar. Ja, Mijnheer Sasman, in die dagen zaten de studenten niet zoo genoeglijk bijeen als u en wij hier te zamen. 't Is nu met onze zuidelijke naburen botertje tot den bodem, en dat is goed ook, maar toen hadden de Hollanders effectief het land aan de Belgische schreeuwers en brigands en gunden hun een flink pak slaag. En ze hadden dan ook wel wat verdiend! Nu, ze kregen wat! Te Oostham hadden wij ze te pakken. Ze hadden zich braaf overal genesteld, maar met een loopje werden ze eruit geklopt. Als hazen stoven ze in alle richtingen uiteen, wij hun achterna, totdat wij ze te Beeringen weer aan 't lijf kwamen. 't Duurde daar wat langer,
| |
| |
voordat ze eronder waren, maar daarmee eindigde het toch. We hadden ons ferm gehouden, de Leidsche jagers niet het minst, en de Luitenant-Generaal Meijer, die de derde divisie commandeerde, heeft ze dan ook in zijn rapport afzonderlijk vermeld. En toen we nu heer en meester te Beeringen waren, schoot mij mijn verjaardag te binnen en keek ik eens uit, of ik dien niet op gepaste wijze kon vieren, daar wij dien dag toch in het plaatsje zouden blijven. Ik kuierde wat rond, toen ik, voorbij eene schuur gaande, angstkreten hoorde. Ik er dadelijk op af met de bajonet vooruit, en wat zie ik? Vijf man van mijne compagnie, die een meisje belegeren. Ze stond plat tegen den achtermuur, met een stuk hout als wapen in de hand, angst en toorn in het zwarte oog. En de vijf jagers vóór haar, als hongerige wolven, belust op het schaap. 't Was akelig, om te zien, en ik schaamde me, liep op den troep aan, smeet er een paar op zijde....’
‘He, oom, dat was heerlijk!’ viel Frederieke in.
‘En plaatste me in postuur vlak voor het meisje. “Jongens!” zei ik, “'t is gemeen, wat je daar doet, en tegen de dagorder van den Prins, die bovendien strenge straf bedreigd heeft tegen elke daad van geweld. Doet mij nu het genoegen, ter eere van mijn verjaardag, dadelijk met stille trom af te trekken; dan zal ik jelui trakteeren, want ik ben gewend, dien dag in gezelligen kring te vieren.” Dat was eene goede afleiding. Ze trokken werkelijk af, misschien ook wel, omdat het spel toch bedorven was, en ik was gelukkig met het bevend uitgesproken bedankje van het schoone meisje. Want schoon was ze, donker en liefelijk als een zoele Meinacht. Ik, ouwe kraai, zou waarachtig nog dichterlijk worden; maar ik zal dat oogenblik dan ook nooit vergeten! Naderhand, toen de boel rustig was, heb ik die streken nog wel eens afgepatrouilleerd, of ik haar kon ontdekken, doch ze was spoorloos verdwenen, en ik geloof stellig, dat het daaraan is toe te schrijven, dat ik ongetrouwd ben gebleven.’
‘Het moet een gelukkig gevoel zijn, zoo als redder der belaagde onschuld op te treden,’ meende de heer Sasman.
‘Ja, Mijnheer, die vijfde Augustus '31 is in mijne herinnering de gelukkigste verjaardag van mijn leven. Oorlog is een kwaad ding, het heiligste wordt niet ontzien.’
‘Als je oom van den ouden tijd begint,’ dus kwam moeder Pernis, ‘is hij zoo gauw niet uitgepraat. Zou Mijnheer Sasman niet zoo vriendelijk willen zijn.... u hebt toch muziek meegebracht....’
Volgaarne zou deze iets ten beste geven, als de jarige hem wel de eer wilde bewijzen, zich aan de pianino te plaatsen, om hem te begeleiden. 't Zou wel gaan, al was de muziek haar onbekend; ze was niet al te moeilijk.
Een paar vriendinnetjes van Frederieke vonden fluisterend dien mijnheer nog al pretentieus; doch de jarige voldeed bereidwillig aan de uitnoodiging, om het lied van Kücken te spelen:
| |
| |
‘Ich flüstre deinen Namen
Denn Keiner darf es wissen,
De heer Sasman zong niet onverdienstelijk en oogstte bijval in. Doch oom Tom kon niet nalaten te zeggen: ‘'t Is een rare kerel, die den naam van zijn liefje niet durft uit te spreken. 't Wijsje is niet onaardig, maar de woorden zijn me wat al te lamlendig sentimenteel. Wat zeg jij ervan, Free?’
‘Ja, oom, echt Duitsch sentimenteel.’
‘'t Zou jou ten minste zeker niet aanstaan, wanneer je vrijer niet eens je naam durfde noemen, hé?’
‘Ik moet toegeven,’ meende Koert, ‘dat het lied niet van sentimentaliteit is vrij te pleiten. Maar heeft men hier niet aan verboden of hopelooze liefde te denken?’
‘Wat! Een eerlijke Hollandsche jongen weet daarvan niet af. Die gaat net, als wij indertijd tegen de Belgen, er flink op los. Wil 't niet lukken, dan zet hij daarvan nog de tering niet, maar maakt een behoorlijken aftocht, in de overtuiging, zijn plicht te hebben gedaan. In de meeste gevallen zal 't echter wel lukken. Heb ik gelijk?’
Deze kleine redetwist greep plaats, terwijl de executanten nog bij de pianino stonden. Allen gaven oom gelijk, en terwijl de beweeglijke oude man reeds weer aan het onderhandelen was over een gezelschapsspel, fluisterde Koert tegen zijne begeleidster:
‘Er zijn toch wel omstandigheden denkbaar, Juffrouw Frederieke, dat iemand zijne liefde nu juist niet van de daken verkondigt. Geloof me, - zeide hij innig - ik weet bij ervaring, wat tegenwerking beteekent, en als ik ronduit durfde zeggen, wat me op het hart ligt, zoudt u een naam hooren, die welbekend zou klinken....’
‘Lieve hemel, Mijnheer, u wordt zoo waar ook sentimenteel!’
Zij zag hem met verbazing aan en ontwaarde zulk eene vreemde uitdrukking op zijn gelaat, dat zij zich haastte, de muziek op te ruimen. Zij gevoelde zich niet op haar gemak. De heer Sasman begon mede op te ruimen, greep onderwijl hare hand, drukte die en fluisterde haar naam.
‘Free.... zeg....’
Zij rukte hare hand los, zag met ijskouden blik langs hem heen en liet hem verder alleen voor de muziek zorgen. Hoeveel moeite hij zich gaf, om in den loop van den avond nog een enkelen blik van haar op te vangen, 't was vergeefsche hoop: hij bestond niet meer voor de beleedigde maagd.
't Was duidelijk: de heer Koert Sasman, student in de rechten, had eene nederlaag geleden. ‘Bekrompen lui, preutsch ding, oom Tom erg triviaal.’ Enfin, in zoo'n burgerlijk gezin mist men alle vrijheid
| |
| |
van beweging. Hij was nog te overijld geweest. Hij zou wachten, want opgeven deed hij haar niet.
Toen Frederieke alleen was, wikte zij lang de vraag, of zij hare ouders zou waarschuwen voor dien mijnheer. Maar waarvan kon zij hem beschuldigen? Wat had hij eigenlijk misdaan? Hare hand gedrukt.... haar bij haar naam genoemd.... dat was alles. Maar de toon, de blik! Dat was geene eerlijke liefde, neen, dat was.... De tranen dreigden haar in de oogen te komen, dat een man, een welopgevoed mensch, haar zóó dorst aan te zien. Zij zou zwijgen, maar op hare hoede zijn.
De zonen van Minerva hadden vacantie. Ook onze held was, tot groote verlichting van Mejuffrouw Frederieke Pernis, heengegaan en wel met het doel, om zich te verloven. De operatie slaagde uitmuntend. De heer Koert Sasman bleek onweerstaanbaar te zijn voor Mejuffrouw Alice Hoogerman, - dus heette de gelukkige jonge dame - die zich nu de wereld te rijk achtte in het vooruitzicht, eens Mevrouw Sasman te zullen worden. Het getal lichtvaardige verlovingen was weer met één vermeerderd. Wat zou de toekomst van dit nieuwe paar wezen? Het meisje hecht zich in den regel aan den man, wien zij eenmaal het jawoord gaf, al was ook de eigenlijke liefde vóór dien tijd niet zoo heel sterk. Haar verloofde is in haar oog de man, degeen, die haar uitkiest, om samen den hoogsten, den heiligsten vorm van verbintenis aan te gaan: een gezin uit te maken. Zij zal haar leven naar het zijne inrichten; hij heeft haar vertrouwen. De man echter blijft zich dikwerf als onbeperkt meester over de richting van zijn levensweg beschouwen, ook al wil hij dien met eene vrouw samen bewandelen, en dat zal doorgaans het geval zijn, wanneer hij, zooals hier, lichtvaardig, uit berekening, een meisje vraagt. Komt het huwelijk tot stand, dan zal er in het beste geval een noordpoolzonneschijntje op dien echt vallen, maar de levenwekkende stralen zullen aan zulk eene verbintenis niet de hoogere wijding, niet de volle ontwikkeling en bloei geven.
De verloving intusschen was een feit, door sierlijke bekendmakingen aan de halve wereld medegedeeld. Ook aan Karel Steensma, dien wij eenigen tijd uit het oog hebben verloren, was er eene gezonden; doch ze had hem niet bereikt, daar de aanstaande geneesheer in het buitenland toefde. Karel Steensma woonde in de academiestad met zijne moeder, eene waardige oude dame, die weduwe was van dokter Steensma, en was het eenige kind der weduwe. Hij verbond thans met zijne reis het aangename en het nuttige, daar hij op zijn uitstap de voornaamste zieken-inrichtingen in Frankrijk en Duitschland bezocht.
Behalve het afscheid van zijne moeder had Karel nog eene onaangename gewaarwording medegenomen; aan den vooravond van zijn ver- | |
| |
trek was zijne aandacht getrokken door een gesprek tusschen zijne moeder en de dienstmaagd. Hij had den naam Pernis gehoord en, oplettend geworden, verstaan, dat de dienstmaagd van een waarschijnlijk huwelijk sprak tusschen Juffrouw Pernis en den meneer, - ja, hoe heette die ook - die daar in huis woonde. ‘Want ziet u, Mevrouw, een jongmensch geeft toch zulke mooie bouquetten niet alleen maar voor het plezier van het geven. Dat weten wij ook wel! En dan moet hij er heel druk over den vloer liggen.... U begrijpt, ik heb 't van mijne moeder zelf; ze werkt daar, weet u. En mijne moeder, Mevrouw, al zeg ik 't zelf, die houdt niet van praatjes.’
Mevrouw wist dat heel goed, maar zij raadde Betje toch maar aan, niet al te veel aan de autoriteit van hare moeder te hechten en dergelijke vermoedens maar liever niet verder te luchten.
Karel had de dienstbode wel eene duchtige handtastelijke terechtwijzing willen toedienen. Hij rekende dien Sasman tot alles in staat en moest onwillekeurig aan Faust en Gretchen denken. Bah! wat ging 't hem ook eigenlijk aan; zij was misschien even wuft als zoovelen en gevleid, dat een student haar 't hof maakte. Maar toch.... dat schoone, slanke meisje met haar open blik had meer indruk op hem gemaakt, dan hij wel scheen te willen toegeven.
Gedurende zijne afwezigheid dacht hij niet al te veel over hen, die hij verlaten had, en ook niet over Frederieke en Koert Sasman. Maar toen hij na verloop van drie maanden weder huiswaarts toog, begonnen de bekenden allengs voor zijn geest op te doemen. Nog één dag, en hij bevond zich weer in de kringen, die hem lief waren: mama's huiskamer, gezellig door de huisvrouw; zijne mede-studenten en zijne leeraren, bij wie allen hij goed stond aangeschreven, - alles oefende na de lange reis dubbele aantrekkelijkheid uit. Hij had van het voorlaatste station zijne bagage vooruitgezonden en zou den anderen dag het laatste gedeelte te voet afleggen, daar hij een minnaar was van flinke wandelingen en de weg fraai was. Bijzonder trof hij het den volgenden dag niet; de nacht was mistig en koud geweest; de rijp had over alles een dun, glinsterend, wollig kleedje getrokken, terwijl de mist nog dik op de aarde hing. Op tien pas afstands kon hij de boomen niet onderscheiden; maar hij kende den weg, en mooi was het toch ook, wanneer een opkomend koeltje den mist verplaatste en voor een oogenblik vrije vakken opende. Voor een oogenblik slechts, want dadelijk kwamen nieuwe massa's de open ruimten vullen en trokken een scheidsmuur op tusschen hem en de wereld rondom hem. Toch scheen het, alsof dat koeltje, telkens den aanval vernieuwend, de bovenlucht van wolken zuiverde. Want achter hem schitterden de gulden lansen van den zonnegod, die de nevelen voor zich uitdreef en het straks door Karel verlaten stadje in phantastischen lichtgloed hulde, die scherp afstak tegen den ondoordringbaar donkeren nevelwand vóór hem. Doch weldra zou ook die bezwijken. Er kwam eene meer aan- | |
| |
houdende beweging in, die spoedig overging in een golven als de deining der zee. Het was eene stille worsteling, waarin de zon verwinnares bleef. Heel in de verte alleen hing nog een lichte damp, en de Octoberzon bescheen ongehinderd het landschap.
De zonnige aanblik bracht hem - hoe toch kwam hij erop? - Frederieke Pernis, het blonde meisje, voor den geest. Was het de nabijheid van de plaats zijner inwoning, die hem aan haar deed denken? De avond vóór zijn vertrek schoot hem weer te binnen met het gebabbel der dienstbode, en eene zekere toornige weemoedigheid kwam over hem. Hij dacht aan ploerten, die het heiligste misbruiken en verlagen, de vrouw van het vlekkelooze voetstuk, dat haar erfdeel is, afrukken en haar doen wentelen in het slijk, waarin zijzelven rondplassen. Hij kwam pas uit de paleizen, waarin de zieken en gevallenen verpleegd worden; de hospitaal-lucht zat hem als 't ware nog in den neus, en eene onafzienbare schare ongelukkige vrouwen, bestemd geweest tot troost en blijdschap harer medemenschen, verrees voor zijn oog, klagende tegen hen, wier slachtotfers zij waren geworden. Zou hij wel ooit de vrouw vinden, zooals hij zich die dacht: rein, groot in liefde en toewijding? Allen waren zij oorspronkelijk zóó geweest; maar de aanraking met het onedele had haar verbasterd.
Lang nog droomde en mijmerde hij aldus, flink voortstappende op den weg, die tot zijne verbazing eensklaps ten einde was. De oude, vriendelijke stad vertoonde zich vlak vóór hem; die gracht nog, dan nog een paar straten, en hij was weer thuis. Die aanlokkelijke gedachte verdreef de leelijke visioenen. Hij sloeg den laatsten hoek om en betrad de gracht, waar hij woonde, met hare tamelijk oude boomen, die nu al vrij kaaltjes waren, maar toch zoo heerlijk de zon op de enkele gele blaren en door de beroofde takken lieten spelen. Daarginds stond het ouderwetsche, degelijke heerenhuis, waar zijn vader zoolang gewoond had en dat nu nog zijne moeder herbergde. Doch wat beteekent dat groepje menschen op de anders zoo stille gracht? En nog wel vlak voor zijne woning! Hij loopt haastig toe en hoort een straatjongen zeggen: ‘'N ouwe dronke lap!’ Al spoedig echter merkt Karel op, dat de persoon, die op den grond ligt, een welgekleed heer is, die vergeefsche moeite doet, om op te staan, en pijnlijk steunt. Hij vat hem onder den arm, waarop de gevallene leunt, - het scheen nog niemand ingevallen te zijn, de behulpzame hand te bieden, - en ontwaart tot zijn schrik, dat de ongelukkige een bekende is.
‘Mijn hemel, Mijnheer Pernis! Is u gevallen; kunt u opstaan?’
De gevallene kreunde, spande zich in, doch tevergeefs. ‘Erg bezeerd, Mijnheer?’
Karel Steensma vroeg aan een der omstanders, even bij hem aan te schellen en hem dan te helpen, den gevallene naar binnen te dragen.
‘U treft het bijzonder, dat ik juist aankom en dat u vlak voor mijn huis moest vallen. Neen, houd u bedaard; 't is het beste, dat ik
| |
| |
even de kwetsuur onderzoek, en kunt u naar uwe eigen woning vervoerd worden, dan zal 't natuurlijk geschieden.’
De huisdeur was intusschen geopend. Mevrouw Steensma, die haar zoon verwachtte, stond in de gang, verlangend, om hem zoo spoedig mogelijk te verwelkomen.
‘Dag, mama, hier ben ik weer, gezond en wel. Schrik maar niet: ik breng eene verrassing mede, waaraan u zeker niet in de verte gedacht hadt. Juist vóór onze deur is een ongeluk gebeurd met dezen heer.’
‘'t Is goed, dat ge den armen man binnenbrengt; de huiskamer maar in, dat is 't gemakkelijkst.’
Er werd verder niet gevraagd. De heer Pernis werd behoedzaam op de canapé neergelegd en de medicus begon dadelijk zijn onderzoek.
Hij constateerde arm- en beenbreuk, legde onmiddellijk het eerste verband en verbood den gekwetste de minste beweging. Hij vroeg hem, wie zijn chirurgijn was; dan zou hij dien dadelijk waarschuwen.
‘Och, Mijnheer, ik ben in goede handen. U is immers de zoon van dokter Steensma? Uw vader was jarenlang de dokter van mijn gezin.’
‘Dan is u een oude bekende, Mijnheer,’ sprak Mevrouw.
‘Inderdaad; maar, - meende Karel - ik mag den patiënt toch niet op eigen verantwoording behandelen. Ik mis vooreerst nog de bevoegdheid tot uitoefening der genees- of heelkunde.’
‘God! Wat zullen mijne goeie vrouw en Frederieke ontstellen!’
‘Ik loop zelf bij u aan, om uwe familie met de noodige voorzorgen het ongeval mede te deelen. Houd u intusschen rustig. Tot straks!’
Mevrouw Steensma liet haar zoon uit. Zij had nog niet eens de gelegenheid gehad, hem behoorlijk te verwelkomen, en zij haalde hare schade in. ‘'t Is geene slechte thuiskomst, die met eene goede daad begint,’ meende zij, terwijl Karel het niet onmogelijk achtte, dat die goede daad een nasleep kon hebben: de man was oud, en waarschijnlijk zou er spoedig koorts opkomen, zoodat vervoer niet geraden was en de gezellige huiskamer misschien tot ziekenkamer ingericht zou moeten worden.
De waardige dame zag daartegen niet op, en de zoon haastte zich, den heelmeester te ontbieden, om daarna een bezoek bij de vrouwelijke leden der familie Pernis te brengen.
Het trof hem, dat hij dien eigen ochtend nog zoo levendig aan Frederieke Pernis gedacht had en nu, door eene zoo droevige omstandigheid, met haar in aanraking zou komen. Het zou niet overeenkomstig de waarheid zijn, te zeggen, dat hij niet inwendig eene zekere genoegdoening ondervond over den val van den heer Pernis. Wat hij daarvan hoopte, was hem minder duidelijk. Over het gevoel, waardoor wij tot iemand aangetrokken of van iemand afgestooten worden, valt niet te twisten, en nu was het boven elken twijfel verheven, dat Karel Steensma zich tot Frederieke Pernis voelde aangetrokken; misschien wel, omdat de herinnering aan Koert Sasman eene afstootende
| |
| |
kracht had, die zijne sympathie juist zoo duidelijk in de richting der jonge dame heenstuurde.
Hoe het zij, de kennismaking greep onder omstandigheden plaats, als hij ze niet gunstiger kon wenschen. Niets toch verbindt de menschen sneller en vaster dan ongeluk en smart. Toen hij in tegenwoordigheid der dames was, vertelde hij, dat hij Steensma heette en de zoon was van den thans overleden geneesheer van dien naam; dat de aanleiding tot dit zijn bezoek van bijzonderen en van niet aangenamen aard was; dat de heer Pernis op dit oogenblik bij zijne moeder aan huis vertoefde en hem had opgedragen....
Hier werd hij door de angstige blikken en vragen van moeder en dochter in de rede gevallen. De hevigste onrust verried zich, en daar was reden voor; want nooit nog was eenig feit van beteekenis den gelukkigen, vreedzamen gang van het familieleven komen verstoren.
‘O God! misschien is hij wel dood!’
Karel was gelukkig, haar dien angst te kunnen ontnemen, al was overigens de tijding, die hij bracht, treurig genoeg. En nu vertelde hij, hoe hij den heer Pernis had gevonden en wat hij gedaan had.
Hij oogstte den innigsten dank der beide vrouwen. De moeder drukte hem bij herhaling de handen, terwijl de dochter hem met een droevig-dankbaren blik aanzag, dien hij voor geen schat had willen missen. Hij verzekerde haar, uit naam zijner moeder, dat zijn huis voor beiden openstond en zij het, zoolang de patiënt daar blijven moest, als het hare konden beschouwen.
‘Zoo is dan Koert Sasman onschadelijk!’ Deze uitroep gold het verlovingsbericht, hetwelk den volgenden dag, bij het in orde brengen zijner papieren, aan Karel in handen kwam. ‘Met Juffrouw Alice Hoogerman! 'n verduiveld nette familie! Zeker een koopen op speculatie! Nu, ik geloof niet, dat er reden is, om het meisje geluk te wenschen met zoo'n vrijer; 't is een klant, die het achter zijne mouwen heeft.... Tartuuf!... Jammer, neen, schande, wanneer het een meisje is als Frederieke.... O, zij!... Er zit ziel in die oogen.... Met wat een gevoel en een tact helpt zij hare moeder in de verpleging van haar vader. Uitbundige droefheid toont zij niet, maar zij heeft iets in haar wezen, dat opoffering verraadt voor hen, die zij liefheeft.... Ja, zoo'n vrouw!... Ik zou wel twee gebroken beenen willen hebben, wanneer zij daardoor mijne oppasseres werd.’
De laatste ontboezeming gelieve men als een voorbeeld van gewaagde beeldspraak te beschouwen. Want het blijkt uit alles, dat de heer Karel Steensma verliefd is, en in die gemoedsgesteldheid zijn de meesten minder toerekenbaar.
Gedurende de week, die nu volgde, verergerde Karel's kwaal in zulke mate, dat de toestand den achtsten dag niet meer houdbaar was. Het was de laatste dag, dat de heer Pernis daar aan huis vertoefde.
| |
| |
Den volgenden morgen zou hij op zijn dringend verlangen naar zijne eigen woning worden overgebracht, daar de niet sterke koorts geheel geweken was en hij tot geen prijs langer de familie tot last wilde zijn. Wat Karel ook daartegen inbracht, de heer Pernis beriep zich op het consent van den heelmeester, die het vervoer toeliet.
Mevrouw Steensma zit aan de koffietafel. Opwekkende mokka-geuren vullen de kamer, terwijl de glinsterende waterketel zingend den stoom omhoog zendt. Karel treedt de gezellige kamer binnen. ‘Ik heb nog even naar onzen patiënt omgezien; 't gaat best.’ En onmiddellijk daarna: ‘Hè, wat ruikt uwe koffie lekker, mama!’
Blijkbaar heeft hij iets onrustigs.
‘Ik schenk al een kop in, Karel.’
‘Dank u,’ zegt hij, terwijl hij het kopje aanneemt en aan den mond wil brengen. Doch hij bezint zich en zet het neer. ‘Moeder... ik heb eene kleine, vertrouwelijke mededeeling te doen....’
Mevrouw heft juist den ketel omhoog, om nog eens op te schenken, en ziet met een lachje om den mond haar zoon aan.
‘Waarom lacht u, mama? Vindt u 't zoo, om te lachen?’
‘Zoo - lachte ik? Misschien dan, omdat je mij wat gejaagd schijnt en ik voor kleine confidenties een oud zwak heb. Nu, wat is 't?’
Karel gaat wat dichter bij zijne moeder staan: ‘Ik ben verliefd!’
‘En de dame, die je op het oog hebt, is Juffrouw Pernis! Ja, jongen, sta maar niet zoo verwonderd te kijken. Je kunt niet veinzen en ik ben je moeder.’
‘U hebt er toch niet tegen? Ik weet wel, dat ik misschien eene meer passende partij - zooals de wereld dat noemt - kon doen, maar nu u mijne uitverkorene kent, zeg... vindt u 't niet een heerlijk meisje?’
‘'t Is toch, Goddank, nog evenals vóór veertig jaren, in mijn tijd! Eeuwige jeugd onder telkens andere gedaante! - Nu - tusschen er niet op tegen hebben en heerlijk vinden is nog al een afstand. Ik geloof echter, dat bedoeld meisje twee deugden bezit, die voor eene goede vrouw onmisbaar zijn: bescheidenheid en oprechtheid.’
‘Dus u wilt....’
‘Ik wil je geene moeilijkheden in den weg leggen. Morgen of overmorgen, als onze gast weer in zijne eigen woning is, zal ik acces voor je vragen, ten minste wanneer je eenige zekerheid hebt, dat het meisje je niet zal afwijzen.’
‘Ik heb aan Frederieke nog met geen woord mijne liefde verraden. Ik vond dat onder de gegeven omstandigheden minder kiesch. Maar toch meen ik, dat ik haar niet geheel onverschillig ben.’
‘Wel! Mijnheer beeldt zich nog al wat in.’ En de moeder zag, in tegenspraak met hare woorden, niet zonder trots naar den kloeken zoon, die zoo flink de inspraak van zijn hart volgde.
Leed Karel in dit opzicht aan inbeelding? Al had hij tot nog toe tegen Frederieke gezwegen, de voelhorens der liefde, van dat godde- | |
| |
lijk, onbegrepen goed, hetwelk in ongerepte zuiverheid alleen der onbedorven jeugd ten deel valt, trillen bij de geringste aandoening; zij hadden hem verraden, dat er overeenstemming van gevoelens aanwezig was; dat hij niet alléén beminde. Zij had zijne sprekende blikken, - die haar o! zoo anders voorkwamen dan de oogen, waarmee de heer Sasman haar aankeek, - blikken vol eerbied en liefde, wel opgemerkt. Welk meisje zou ze niet opgemerkt hebben? En... eene zekere schuchterheid in zijn bijzijn was welsprekender geweest dan tal van woorden. - -
Op hetzelfde uur was enkele straten verder een drietal eveneens aan de koffietafel gezeten: Mevrouw Pernis met Frederieke en den heer Sasman, welke laatste zich op dit uur schadeloosstelde voor het gemis van de theetafel, die, sedert het aan 't hoofd des gezins overkomen ongeval, was opgeheven.
‘U zegt dus, dat Mijnheer reeds morgen naar hier vervoerd mag worden? Inderdaad eene heuglijke tijding,’ sprak de heer Sasman.
‘God is met ons geweest in deze beproeving,’ meende de moeder. ‘Toch zal er nog geruime tijd moeten verloopen, eer mijn man weer het gebruik zijner ledematen zal hebben.’
‘Ook kunnen wij Mijnheer Steensma en diens moeder niet dankbaar genoeg zijn. De dadelijke hulp en verpleging heeft er zeker niet weinig toe bijgedragen, dat de koorts niet erger geweest is. Wat zijn er toch goede menschen op de wereld!’
‘Die uitroep is hier zeker niet misplaatst, Juffrouw. Ik heb de eer, de familie Steensma eenigszins te kennen; 't zijn allercharmantste menschen.’ En tot de moeder het woord richtende: ‘Jammer, dat Karel, de zoon, wat al te modern is naar mijne opvatting. De oude leer is volgens hem maar formalisme, dat de lieden in banden houdt, terwijl de levenmakende kern over 't hoofd wordt gezien. Enfin, u kent ook al de drogredenen, waarmee de ongeloovigen het gebrek aan geloof trachten te bemantelen. Van hem echter betreur ik het.’
‘Als er geene slechter ongeloovigen zijn dan de heer Steensma.... Edel te handelen, heeft hij nog niet verleerd.’ De toon, waarop Frederieke sprak, was warm.
‘'t Is natuurlijk, dat een gevoel van dankbaarheid u dringt, niets dan goeds te willen hooren van hen, die goed jegens u handelden. Uwe moeder zal overigens wel willen bevestigen, dat volmaakte menschen naar de wereld nog niet met godvruchtigen en geloovigen op één lijn moeten geplaatst worden.’
‘Vindt u?’ was alles, wat Frederieke hierop koel ten antwoord gaf. Zij vond hem volkomen onuitstaanbaar en pedant en scheen alle verdere woordenwisseling over dit onderwerp en dezen persoon te willen afbreken. Zij nam ten minste later een onverbrekelijk zwijgen in acht tegenover den heer Sasman.
Deze, die ieder ander naar zichzelf beoordeelde, vatte uit de hou- | |
| |
ding der jonge dame achterdocht op en kwam tot de conclusie, dat Steensma op zijn gebied jaagde en klaarblijkelijk met beter gevolg dan hijzelf. Wat sprak er groote belangstelling uit de weinige woorden, waarmede zij de partij voor zijn mededinger had opgenomen! Dat prikkelde zijn hartstocht voor het schoone meisje; onbewust wakkerde zij de vlam aan, die met onzuiveren, ja, misdadigen gloed in Koert Sasman brandde. Dat haar overlast of gevaar kon dreigen van diens zijde, kwam niet in haar op: zij wist immers, dat hij verloofd was.
Wanneer de mensch aan zijne goede voornemens met even sterken nadruk vasthield als aan de kwade, zou de wereld de volmaaktheid te gemoet gaan. 't Is een raadselachtige trek in 's menschen karakter, dat, wanneer eenmaal het voornemen tot iets verkeerds is opgevat, de uitvoering daarvan meestal met onverzettelijkheid wordt doorgedreven, terwijl de belangstelling in het goede heel dikwijls spoedig verflauwt. Met Koert Sasman ging het eveneens. De begeerte was hartstocht geworden, en zij, die hem eene leidsvrouw ten goede moest zijn, was slechts een hinderpaal in zijn oog. De kleine diamant van den verlovingsring schoot zijne stralen in Koert's oog, doch het was hem geen licht, dat den goeden weg aanwees, maar een dwaallicht, dat hem wrevelig maakte, door gedurig aan den band te herinneren, die hem aan zijn meisje hechtte.
Koert bleef den geheelen verderen dag te huis, peinzende op middelen, om tot zijn doel te geraken. Geweld gebruiken, zijne verloving, al was het in schijn, verbreken, dat alles leverde eigenaardige bezwaren op. Toch, als de gelegenheid gunstig was, zou hij daartegen niet opzien.
Het openen en dichtslaan van de huisdeur onttrok hem aan zijn gepeins. 't Was bijna duister, maar hij onderscheidde toch nog goed de moeder, die uitging. ‘En wel zonder de dochter! Dus is de preutsche maagd alleen thuis!’ En terwijl Mevrouw Pernis op weg is, om, onbewust van het gevaar, dat haar eenig kind boven 't hoofd hangt, voor het laatst nog eens in het vreemde huis haar kreupelen man een bezoek te brengen en afspraak te maken voor zijn vervoer op den volgenden dag, zien wij Koert Sasman zich de handen wrijven en hooren wij hem mompelen: ‘Mooier gelegenheid komt er niet... nu of nooit.’
Een half uur is voorbijgegaan. In de huiskamer is de lamp reeds ontstoken, en Frederieke naait ijverig aan eene nieuwe huisjapon: hare beste kleedjes, maar die ook alleen, worden buitenshuis door eene naaister van beroep gemaakt. Hare lange wimpers zijn neergeslagen en somtijds is 't alsof er voor een oogenblik een glans op haar gelaat verschijnt. Komt die glans van buiten, door eene flikkering der lamp, of van binnen, door eene flikkering der ziel? 't Is niet met zekerheid uit te maken, ofschoon de laatste onderstelling de waarschijnlijkste is. Want die nadenkende uitdrukking der trekken, dat opschrikken, als er aan de deur geklopt wordt, zijn teekenen, dat de ziel bezig is.
| |
| |
‘Als ik niet stoor, Juffrouw, mag ik dan een oogenblikje komen praten; eene ware ontspanning na een geheelen dag studeerens.’
‘O, is u 't, Mijnheer Sasman. 't Spijt me, dat moeder juist is uitgegaan.’
De heer Sasman wil dien wenk niet begrijpen, en met een: ‘U permitteert dus,’ neemt hij plaats op een stoel, niet al te ver van Frederieke verwijderd.
Deze werkt ijverig voort onder een opkomend gevoel van wrevel, hetwelk de naald spoediger op en neer doet gaan.
De bezoeker vervolgt: ‘Ik heb de vrijheid genomen, het nieuwste werk van Hamerling mede te brengen, maar ik zie u zoo druk met nuttiger werk onledig....’
‘Ja, Mijnheer, ik heb wezenlijk in de eerste dagen geen tijd voor lectuur.’ Deze eenigszins bits uitgesproken woorden komen haar zeker onverdiend voor, want zij vervolgt: ‘Dit werk moet noodzakelijk afgemaakt worden, en dan de oppassing van mijn goeden vader... Ik dank u intusschen voor uwe attentie.’
‘De vermelding van uw vader herinnert mij, dat ik iets op 't hart heb. Van ochtend schijn ik niet gelukkig te zijn geweest in mijne uitdrukkingen. Heb ik u in iets gekwetst?’
Een bijna onmerkbaar blosje kleurt hare kaken. ‘Volstrekt niet, Mijnheer.’
‘Zoo u wist, hoe gaarne ik alles vermijden wilde, wat u onaangenaam kan zijn,.... Ik heb hier te veel vriendschap genoten, dan dat het in mij zou opkomen, iets te zeggen of te doen, wat u minder welgevallig is.’
‘Maar Mijnheer, ik weet niet, dat u iets gezegd of gedaan...’
‘Toch wel, Juffrouw. Mijn oordeel over mijn vriend Karel Steensma scheen u niet aan te staan, en daaraan heb ik uwe koelheid toegeschreven.’
‘Maar Mijnheer...’
‘Uwe koelheid, Juffrouw Frederieke, kan ik niet verdragen.’ En terwijl hij zijn stoel dichter naar haar toeschuift: ‘Zeg mij, dat gij mij haat, mij verafschuwt, maar wees niet koel.’
‘U vergeet, waar gij zijt; dat u verloofd zijt.’
‘O neen, dat vergeet ik niet; ik word er maar al te zeer aan herinnerd. Frederieke, ik kan niet buiten u!’
‘Schandelijk! Misbruik te maken van den toestand van mijn armen vader; te wachten, totdat ik alleen ben, en mij zulke taal te doen hooren!’ Zij is opgestaan en beeft over haar geheele lichaam. ‘Mijnheer, vertrek!’
‘Zeg, dat gij de mijne wilt wezen, en ik verbreek mijne verloving: ik trotseer de geheele wereld!’
‘Ga, Mijnheer, of ik roep om hulp.’
‘Neen, ik ga niet! Eerst moet ge de mijne zijn.’
‘Meineedige! Huichelaar!’
| |
| |
‘Uw vriend Steensma - maar dien zult ge niet hebben - heeft mij ook eens dien vereerenden titel gegeven. Welnu dan, het masker af....’
En nu begon eene wilde jacht rondom de tafel. Aan ontkomen was niet te denken. De angst deed Frederieke's slapen hameren. Zoo iets leelijks had zij nog nooit aanschouwd als het door woeste begeerte en teleurstelling misvormde gelaat van haar belager. Was het verbeelding of werkelijkheid... zij ziet hem reeds den arm uitsteken, voelt, hoe hij haar aangrijpt.... De benauwdheid perst haar een kreet af, en.... tegelijkertijd wordt de deur met haast geopend en verschijnt Karel Steensma, gevolgd door Frederieke's moeder.
‘Moeder! Karel! Goddank! O, die ellendeling!’
‘Groote God, wat gebeurt hier!’ roepen de binnenkomenden uit, terwijl Frederieke snikkende, met de handen voor het gelaat, op een stoel neervalt. Zij snellen op haar toe. Het meisje kan niet spreken, maar slaat hare armen om moeders hals.
Koert Sasman, de kans schoon ziende, is intusschen met stille trom verdwenen. Hij scheen er niet op gesteld te zijn, met zijn ‘vriend’ Steensma in nadere bijzonderheden te treden over het zoo even gespeelde tooneel.
Eindelijk brengt Frederieke uit: ‘Moeder, laat mij niet meer alleen!’
‘Bedaar, kind, ik ben nu bij je!’
‘Ach moeder, ik was zoo ongelukkig!’
‘Vertel maar eens, kind, dat zal je lucht geven.’
Zij wordt Steensma nu weer gewaar; zij bloost en stottert: ‘Dat u van zoo'n tooneel getuige moest zijn!’
‘Juffrouw Frederieke, straks, toen ik binnenkwam, heb ik gemeend, mijn naam van uwe lippen te hooren. Dat geeft mij moed, om nu, in bijzijn van uwe moeder.... Ik wilde zoo gaarne het recht hebben, als uw beschermer op te treden,.... Wilt ge mijne vrouw worden?’
Zij meende later, dat zij ‘ja’ geknikt had. Woorden kon zij niet uiten, maar zij borg het hoofd opnieuw bij hare moeder.
Deze, die aanvankelijk niet wist, hoe zij het had, vroeg eindelijk aan Karel, of hij niet met overijling, onder den indruk van het oogenblik handelde.
‘Het heeft mij moeite genoeg gekost, te zwijgen, Mevrouw, terwijl ik u naar huis geleidde. Maar ik heb mij bedwongen, omdat mijne moeder toch morgen, als Mijnheer Pernis weer binnen zijne eigen wanden zijn zou, de hand van uwe dochter voor mij zou komen vragen. Ik bereid mijne moeder eene teleurstelling, maar zij zal het zeker billijken, dat ik onder deze omstandigheden zelf het aanzoek doe. Mag ik hopen, Mevrouw?’
‘Wat gebeurtenissen op één avond! Nu, Free, welk antwoord moet ik aan Mijnheer geven?’
| |
| |
Zij legde tot antwoord hare hand in de zijne en bloosde, zooals zij nog nooit gebloosd had.
‘Ongestoord wil ik mijn geluk genieten, Frederieke, en dus eerst met Sasman afrekenen. Vertel nu toch eens, wat er gebeurd is.’
‘'t Is te schandelijk! O Mijnheer... O Karel! nooit zal ik dezen avond vergeten!’ En zij vertelde, wat wij reeds weten.
‘Die lage ploert, zoo'n huichelachtige schelm! Hij zal oogenblikkelijk vertrekken. U vindt goed, Mevrouw, dat ik hem 't huis uitzet?’
‘In Godsnaam, Karel, geen geweld!’
‘Geweld! Neen, wees gerust, Free, ik zal mijne handen aan den lagen schelm niet bezoedelen. Maar geen uur langer mag hij onder hetzelfde dak met mijn meisje blijven.’
Het gevolg van het onderhoud, dat Karel met Sasman had, was, dat deze een half uur daarna op luidruchtige wijze de huisdeur achter zich dichtsloeg. Hij zou den drempel niet weer overschrijden; den volgenden dag zou zijn goed worden afgehaald.
Ongeveer een jaar later was Karel gedoctord en was Frederieke zijne vrouw geworden. Hunne woning was het oude, deftige heerenhuis, waar Karel's ouders gelukkig waren geweest en waar zijne moeder nog lang getuige bleef van de liefde van het jonge echtpaar. De intusschen gepromoveerde heer Koert Sasman was in eene kleine plaats tot rechterlijk ambtenaar benoemd en nog steeds ongehuwd. Op voorstel van Karel had men besloten, de ouders van Juffrouw Alice Hoogerman met het gedrag van den aanstaanden echtgenoot bekend te maken, wat Karel redelijker vond, dan dat men later, als het huwelijk ongelukkig bleek te zijn, wijsheid verkocht met een: ‘Dat heb ik wel gedacht; 't kon niet anders uitloopen.’ Door werkeloos toe te zien, had men toch eigenlijk dat ongeluk op zijn geweten. Deze stap had tot de verbreking der verloving geleid.
Lang bleef Sasman niet op dezelfde standplaats. Reeds spoedig las men zijne verplaatsing naar eene gemeente, die waarschijnlijk meer met zijn smaak overeenkwam, want hij was op eigen verzoek verplaatst. Zooals Karel vernomen had en hij lachend aan zijne vrouw mededeelde, had Mr. Koert Sasman ter audientie bij den Minister verklaard, in zijne gemeente niet naar de kerk te kunnen gaan, omdat de eenige Protestantsche kerk door een modernen predikant bediend werd!
‘Het ras der Tartufen,’ meende Frederieke bij die gelegenheid, ‘is het gevaarlijkste en onverbeterlijkste ter wereld; daarvan weten wij een woordje mee te spreken.’
j.a. jungmann.
|
|