| |
School en leger.
School en leger, door H. Oolgaardt, 1ste Luitenant der Veldartillerie. - Uitgegeven van wege de gewestelijke vereeniging ‘Gelderland’ van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap. - Arnhem. J. Rinkes Jr.
Den 23sten Juni 1883 heeft te Nijmegen de jaarlijksche vergadering plaats gehad der gewestelijke vereeniging ‘Gelderland’ van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap, en op die vergadering heeft de heer Oolgaardt het aangekondigde onderwerp ‘School en Leger’ besproken;
| |
| |
hij onderzocht, kortelijk, wat het leger kan doen voor de school en wat de school kan doen voor het leger.
Eene eigenlijke discussie over de rede van den heer Oolgaardt heeft er toen niet plaats gehad; alles heeft zich bepaald tot enkele opmerkingen en inlichtingen. Maar het bestuur van de vereeniging ‘Gelderland’ heeft het dienstig geacht, om de gehouden rede in het licht te geven, ten einde het algemeen in staat te stellen, om over de inzichten van den heer Oolgaardt te kunnen oordeelen.
De schrijver van deze regelen is, door zijn leeftijd, misschien minder geschikt tot zulk eene beoordeeling: hij leeft te veel in het verleden; toch heeft hij gehoor gegeven aan het vereerend aanzoek der Redactie van De Tijdspiegel, om in haar tijdschrift dezen arbeid van den heer Oolgaardt aan te kondigen.
Die aankondiging moet, allereerst, een woord behelzen van instemming en lof, èn voor de vereeniging ‘Gelderland’, èn voor den heer Oolgaardt. Aan beiden moet hulde worden gebracht voor het behandelen van een vraagstuk van zoo hoog belang, als het vraagstuk is van den wederzijdschen invloed, dien school en leger op elkander kunnen hebben. De heer Van Dam van Isselt, die met zooveel warme overtuiging en met zoo groot talent het eerst op de aansluiting van school en leger heeft aangedrongen, zal met voldoening bespeuren, dat het door hem gestrooide zaad in goeden grond is gevallen en vruchten voortbrengt.
Zeer is het te prijzen, dat men op de vergadering te Nijmegen niet dadelijk is overgegaan tot het bespreken van de gehouden rede; want bij elk belangrijk vraagstuk, dat men grondig wil onderzoeken, is rijpe overweging een eerste vereischte, en die mist men, als men, dadelijk na eene gehouden rede of lezing, een oordeel daarover moet uitspreken. 't Is waar, bij zulk eene discussie onmiddellijk na afloop van de lezing wordt dikwijls zeer vlug, zeer gevat, zeer aangenaam gesproken; het voor de vuist spreken, het debatteeren, is iets, dat algemeen beoefend wordt en waarin velen uitmunten; maar hierbij zou men toch, soms, wat grondiger nadenken, wat warmer overtuiging kunnen wenschen.
Ziehier de korte opgaven van den inhoud van Oolgaardt's geschrift; hoofdzakelijk is dat geschrift in twee deelen gesplitst.
Allereerst wordt de vraag behandeld: wat het leger voor de school kan doen.
De heer Oolgaardt spreekt over de regimentsscholen en de vruchten, die zij voor het lager onderwijs kunnen afwerpen. De milicien, die vroeger lager onderwijs heeft ontvangen, kan met voordeel van de regimentsscholen gebruik maken, om dat onderwijs te herhalen; maar, heeft hij vroeger nooit onderwijs genoten, dan moet men er niet op rekenen, dat het bezoeken van de regimentsschool dat gemis kan vergoeden: daartoe zijn de middelen, waarover men bij het regiment heeft te beschikken voor het schoolonderwijs, te beperkt; daartoe laat
| |
| |
het gehalte van de onderwijzers veelal te wenschen over, evenzeer als de geschiktheid van de lokalen in de kazerne. Daarbij blijft de milicien te kort onder de wapens, om in dien tijd goed onderwijs te kunnen ontvangen, als hij nog niets weet; straf die onkunde - zegt men soms - en houd dien milicien langer onder de wapens, omdat hij vroeger de school heeft verzuimd; - maar dat zou eene onbillijkheid zijn, daar dit verzuim misschien niet zijne schuld is.
Toch, beweert de schrijver, kan er bij het leger, voor het schoolonderwijs van de militie, meer worden gedaan, dan thans geschiedt: men kan, door iets meer geld te besteden, de localiteit verbeteren en de middelen voor dat onderwijs vermeerderen; men kan het schoolonderwijs verplichtend maken voor den milicien, die het nooit heeft genoten, en daarvan vrijstellen hem, die het niet noodig heeft. Onder de miliciens zijn er denkelijk ook wel te vinden, wier kennis en ontwikkeling hen in staat stelt, om schoolonderwijs te geven, in stede van het te moeten ontvangen; trek daarvan partij; maak van hen onderwijzers; benoem hen tot korporaal, zoodra zij maar eenigszins hunne militaire plichten kennen; doe hun met de onderofficieren omgaan, en tracht, op die wijze, hun een overwicht te verschaffen op de minder kundige, minder ontwikkelde miliciens.
Hoofdzakelijk op die wijze wil de heer Oolgaardt, dat het leger zal werken in het voordeel van het schoolonderwijs.
Zijn die denkbeelden te verwezenlijken, en zullen zij goede vruchten dragen? Wij gelooven van ja; maar wij voegen erbij, dat de uitkomst dit moet leeren. Dat er bezwaren zijn in te brengen tegen wat de heer Oolgaardt verlangt, geven wij gereedelijk toe; wij zullen zelfs enkele daarvan opnoemen; maar al dadelijk zeggen wij, dat die bezwaren niet van een onoverkomelijken aard zijn; dat het zeer goed kan zijn, dat zij lichtelijk zijn te overwinnen, slaat men maar eens de handen aan het werk. Het is eene oude waarheid, dat er nooit iets nieuws wordt ondernomen, waarbij men niet stuit op zwarigheden, en dat wie zich daardoor laat afschrikken, nooit iets moet ondernemen, maar altijd met de armen over elkander moet blijven stilzitten. Vooruitgang, verbetering kan alleen verkregen worden door arbeid en inspanning.
Te recht zegt de heer Oolgaardt, dat, al blijft de milicien bij ons leger maar korten tijd onder de wapens, en al heeft hij in dien korten tijd zeer veel militaire zaken te leeren, er toch altijd nog wel oogenblikken te vinden zijn voor het schoolonderwijs; al was het maar in de avonduren. Evenzoo heeft hij gelijk, dat het geen groot geldelijk bezwaar oplevert, om het schoolonderwijs bij de korpsen te voorzien van betere leermiddelen; 't is waar, het leger is daar, om het vaderland te verdedigen, en niet om schoolonderwijs te geven; maar het leger moet zich, ook in vredestijd, zoo nuttig mogelijk maken voor
| |
| |
het overige des volks, altijd de militaire bestemming op den voorgrond stellende.
Wat ons voorkomt het moeielijkst te verwezenlijken, bij de inzichten van den heer Oolgaardt, dat is het vinden van de onderwijzers uit de miliciens: hij wil het daarheen trachten te brengen, dat de onderwijzers in Nederland persoonlijk en niet door plaatsvervanging hunne militaire plichten bij het leger vervullen en reeds bij dat leger het schoolonderwijs bij de hand nemen. Uitmuntend - wanneer dit kan; maar kan het? - Wij twijfelen; wij zeggen geen: neen; maar wij zeggen ook geen: ja.
Daarbij heeft de kunde, ook bij het leger, wel eene zeer hooge waarde, maar niet de hoogste; het komt bij het leger vooral aan op militaire geschiktheid, en nog meer op het militaire karakter.
Het is zeker onnoodig, om hierbij te voegen, dat men dat laatste niet in een verkeerden zin moet verstaan en niet moet denken aan het militaire karakter, zooals het voorkomt in de zeventiende en achttiende eeuw; zooals het - om maar eens iets te noemen - geschilderd wordt in het Journaal van Constantijn Huygens, of in de tooneelspelen van den Engelschman Sheridan: men kon zich toen een officier niet anders voorstellen dan als een dapper en vroolijk, maar ruw en losbandig wezen; een officier was toen iemand, die zooveel mogelijk afwijkt van deftigheid en fatsoen; iemand, die vecht, en die zweert, en die drinkt, en die de vrouwen verleidt, en die zich bij voorkeur aansloot bij het janhagel, dat toen in de hoogere standen was te vinden. Wie zich, heden ten dage, dit alles nog voorstelt als de kenmerken van het militaire karakter, bewijst daardoor alleen, dat hij daarvan niets weet en daarover nooit heeft nagedacht; de kenmerken van het militaire karakter zijn thans: orde, plichtbesef, eenvoud, vaderlandsliefde; in één woord, alle die mannelijke deugden, die kracht en onafhankelijkheid van geest kweeken.
Men heeft vaak misbruik gemaakt van dat bekende gezegde van Von Moltke: dat de slag van Sadowa gewonnen was door den Pruisischen schoolmeester; men heeft het doen voorkomen, alsof het groote Pruisische legerhoofd daarmee heeft willen zeggen, dat de militaire grootheid van zijn land alleen te danken is aan het schoolonderwijs. Dit kan nooit Von Moltke's meening zijn geweest: hij kent het krijgswezen van zijn land veel te grondig, om niet overtuigd te zijn, dat de uitmuntende samenstelling van dat krijgswezen - waaraan niets gespaard, waaraan alles opgeofferd wordt - de voorname oorzaak is van Pruisen's tegenwoordige grootheid: de vaste samenstelling van het leger geeft Pruisen thans de kracht, om op gebiedenden toon in Europa te spreken, Frankrijk en Rusland in bedwang te houden en het dolzinnig woelen te breidelen van hen, die de maatschappij willen onderste boven keeren. Wij hadden, in het klein, voor óns krijgswezen het- | |
| |
zelfde moeten doen; wij hebben liever forten gaan bouwen voor ons geld.
Wat vooral de sterkte van het Pruisische krijgswezen uitmaakt, dat is de samenstelling van het officierskorps: grootendeels bestaat het uit weinig bemiddelde adellijken, zich geheel wijdende aan de plichten van hun stand, blindelings toegedaan aan eene regeering, die hun lot, hunne toekomst geheel in hare handen heeft; de Pruisische officieren zijn misschien niet zoo overmatig wetenschappelijk, als men zich dat wel eens voorstelt; maar in dapperheid doen zij voor niemand onder, en op menig slagveld hebben zij daarvan blijk gegeven door heldendaden, waarvoor men eerbied moet hebben. Zoolang die geest van krijgstucht en van moed in het Pruisische leger blijft leven, zoolang zal Pruisen's grootheid geene vermindering ondergaan.
Uit het voorgaande trekke men niet het gevolg, dat kennis voor den krijgsman iets is van ondergeschikt belang; die redeneering zou geheel verkeerd zijn; ook voor den krijgsman is kennis van zeer hoog belang; ook voor hem is kennis macht. Maar de kennis alléén is voor den oorlogsman niet voldoende; daar hoort bij verstand, geest van orde en ondergeschiktheid en, vooral, dapperheid. Op dwaze wijze schermt men soms, bij ons, met hooge cijfers voor de legersterkte; men redeneert daarbij, alsof de eene soldaat evengoed is als de andere; men vergeet, dat daarbij een oneindig groot verschil kan bestaan en dat men met duizend goede soldaten eene roemvolle overwinning behaalt, met tienduizend slechte eene schandelijke nederlaag lijdt. Men verricht wonderen met eenige honderden Kaapsche Boeren, die het onverschrokken opnemen tegen de Engelsche troepen; men oogst niets dan schande met eenige duizenden Egyptenaren, die de wapens wegwerpen, als zij den vijand zien. Denkt men soms, dat de moed zoo iets alledaagsch is? Moed kan bij enkelen iets aangeborens zijn; maar meestal is zij de vrucht van eene strenge militaire opvoeding.
De tweede vraag: wat kan de school voor het leger doen? geeft den heer Oolgaardt al dadelijk aanleiding tot de opmerking, dat het reeds een verblijdend verschijnsel is, dat die vraag gesteld wordt en met belangstelling behandeld in eene vergadering die vreemd is aan het leger. Die vergadering vereert zich daardoor; zij geeft daardoor een blijk, dat zij ten minste niet onverschillig is voor ons leger; dat zíj hart heeft voor onze landsverdediging, voor ons onafhankelijk volksbestaan.
De opmerking van den schrijver is zeer gegrond, zeer juist. De handeling van de vereeniging ‘Gelderland’ steekt zeer gunstig af bij veel, wat over ons krijgswezen kan worden gehoord. Wat eene flauwe en laffe taal hoort men soms, als het geldt het bespreken van de kansen, om ons staande te kunnen houden bij eene vijandelijke aanranding; het is onmogelijk, om ongeduld en ergernis te bedwingen,
| |
| |
als men dan hoort verkondigen, dat de handhaving van ons onafhankelijk volksbestaan tegen onze machtige naburen eene hersenschim is en dat die handhaving zelfs niet eens de inspanningen waard is, die zij vordert. Zoo iets wordt gezegd in het land van den Zwijger, in het land van Tromp en De Ruyter, in het land van den grooten Willem III; men wordt er wee van, als men het hoort.
De vereeniging ‘Gelderland’ houdt zich geheel vrij van die smet; zij is op den goeden weg en de heer Oolgaardt spoort haar aan, om dien goeden weg te blijven volgen; vooral acht hij het wenschelijk, dat de onderwijzer aan de jeugd doe inzien, hoe verkeerd de minachting is, waarmede het krijgswezen soms wordt bejegend.
(bl. 15-16) ‘.....Daarom meen ik u te mogen verzoeken, en wegens het gewicht der zaak met ernst en drang, om werkzaam te zijn tot verheffing van den soldaat; doet de jeugd in hem een man zien, die tijdelijk een leven leidt vol moeiten en ontbering, maar die eene eervolle taak vervult; verheft het leger, waar ge kunt, in 't oog ook uwer medeburgers; dan zullen zij er toe komen, 't niet langer te schuwen, dat hunne zonen persoonlijk de aan hun land verschuldigde diensten gaan bewijzen, en zóó voorbereid zal eens de toestand kunnen geboren worden, dien wij wenschelijk achten en die gevorderd wordt door den geest des tijds, dat het leger is ‘het weerbaar gemaakte volk’.
Wat kan de school nog meer doen in het voordeel van het leger?
De school kan de lichaamskracht van de jongelingen ontwikkelen en daardoor van hen sterke mannen maken. De lichaamskracht is een groot voordeel voor den krijgsman. Zeker, men zal wel eens voorbeelden aantreffen, dat een officier van zwakken lichaamsbouw toch een uitmuntend krijgsman is, omdat hij door groote geestkracht die lichamelijke zwakheid vergoedt; wij hebben in onze eigen krijgsgeschiedenis een afdoend bewijs van die waarheid in den heldhaftigen stadhouder Willem III; maar die voorbeelden behooren toch meer tot de uitzonderingen. In den regel is het een groot voordeel, als de soldaat krachtig en gespierd is; niet alleen, omdat hij daardoor de handelingen van den oorlog beter kan verrichten, de vermoeienissen van den oorlog beter kan doorstaan, maar ook, en vooral, omdat de spierkracht aan den man zelfvertrouwen geeft en daardoor zijne waarde verhoogt. De geest werkt op het lichaam, dat is zoo; maar het omgekeerde is ook waar: het lichaam werkt ook op den geest.
Wat nu aangaat de ontwikkeling van de lichaamskracht, is men thans, bij ons schoolonderwijs, in eene veel betere richting dan vroeger: de gymnastische oefeningen worden, bij dat onderwijs, niet langer verwaarloosd, maar hebben goed en geregeld plaats. Hoogen lof moet men geven aan mannen als Bientjes en de stichters van de ‘Olympia-vereeniging’, die er zoo krachtig op aandringen, om den jongeling meer tijd te laten besteden aan lichaamsoefeningen en hem minder op de
| |
| |
schoolbanken te houden, minder te plagen met examens, den vloek van onzen tijd.
Oolgaardt deelt in de algemeene waardeering van de toenemende beoefening der Gymnastiek op onze scholen; maar hij uit den wensch, dat aan dit gymnastisch onderwijs eene meer militaire richting worde gegeven: men leere - zegt hij, nagenoeg - aan de jongelingen ‘de behandeling van het geweer’; men geve aan hunne ‘wandeltochten’ meer den vorm van een ‘militaire marsch’; daardoor zal de jeugd meer gewennen aan orde en gehoorzaamheid; daardoor zal men er minder tegen opzien, om in de rijen van het leger te treden; daardoor zullen wij komen tot de afschaffing van de plaatsvervanging en zal, zoodoende, het schandaal ophouden, dat, terwijl ‘bij alle volken van Europa’ de landsverdediging berust op ‘het weerbaar maken van het volk’, alleen ‘België en Nederland’ daarop eene uitzondering zijn.
Hierin is eene kleine onjuistheid: in plaats van ‘alle volken van Europa’ moet het zijn ‘alle volken van het vasteland van Europa’; want ook Engeland heeft geen persoonlijken dienstplicht hij zijn leger.
Die kleine aanmerking, die hier gemaakt wordt, verhindert niet, dat wij geheel instemmen met den wensch, door onzen geachten wapenbroeder geuit: ook wij staan ‘het weerbaar maken van het volk’ voor; ook wij bevelen aan het algemeen ter lezing en overweging aan het uitmuntende geschrift van den Hoogleeraar Spruyt over Persoonlijke dienstplicht, en evenzeer sluiten wij ons aan bij den heer Oolgaardt, als deze met kracht erop aandringt, om, bij ons schoolonderwijs, een ruim deel toe te kennen aan de vaderlandsche geschiedenis:
(bl. 11) ‘.... Algemeen en terecht wordt er geklaagd over de weinige belangstelling, die bij Neerland's bevolking bestaat voor's lands zaken. Welk man uit het volk weet, hoe zijn rijk wordt bestuurd; wie hunner heeft eenig denkbeeld van de plichten van den burger tegenover den Staat, en van de rechten, die hij als burger mag doen gelden. Als 't nu waar is, dat 't bezit van inzicht in die zaken voor den Staat waarde heeft; dat gezonde denkbeelden daarover, eenerzijds op rechten zullen doen aandringen, maar van den anderen kant 't oor doen sluiten voor woorden, die, tot 't volk gericht, aansporen tot verzet tegen de gestelde machten; kan dan deze school ook in die richting niet nuttig werkzaam zijn? En dat zal zij wezen, als 't streven bestaat, om dien mannen denkbeelden te geven over 't verleden en 't heden van ons vaderland. De glorierijke tijdperken moeten hun worden geschetst, waardoor het nationaal gevoel zal worden verhoogd, en, worden hun dan verder onze hedendaagsche toestanden en instellingen duidelijk voorgesteld, de belangstelling, die wij wenschen, zal dan worden opgewekt en door hen in den kring, waarin zij terugkeeren, worden overgebracht.’
| |
| |
Het zij ons geoorloofd, ten slotte hier nog een woord te voegen bij wat de heer Oolgaardt zegt over de studie van de vaderlandsche geschiedenis.
De kennis van de Vaderlandsche geschiedenis is van het hoogste gewicht voor alle standen van ons volk; die geschiedenis moet aan de jeugd onderwezen worden op warmen, bezielenden toon; niet, zooals men de waarheid van het een en ander feit eindeloos onderzoekt, met eene wijsgeerige onverschilligheid, alsof het ons niets aanging; maar met die belangstelling en ontroering, die het hart sneller doet kloppen, als er verwezen wordt naar groote daden, door onze voorouders verricht. Houd toch, in 's hemels naam, u niet op, om der jeugd allerlei cijfers en dorre feiten in te pompen; verveel haar niet te lang met de behandeling van onze Staatsinrichting, van onze Staatsinstellingen; een Amsterdamsche jongen stelt er bitter weinig belang in, om te weten, hoe hoog het kiesrecht is in zijne stad en hoeveel leden zij afvaardigt naar de Tweede Kamer; - zoo iets raakt zijne koude kleeren niet, zoo iets is hem vrij onverschillig; - maar met hart en ziel zal hij luisteren naar wie hem spreekt van Amsterdam's roem en grootheid, naar wie hem verhaalt, hoe eertijds Amsterdam den machtigen Lodewijk XIV het hoofd heeft geboden. De geschiedenis moet niet alleen het verstand scherpen en ontwikkelen, maar zij moet ook het gemoed verheffen en veredelen; zij moet geestdrift opwekken; anders beduidt zij weinig.
Dat wordt, bij ons, wel eens over het hoofd gezien: men schrijft soms geschiedenis, alsof men alleen voor geleerden schreef; - en de geschiedenis moet geschreven worden voor geheel het volk - dat wil zeggen, voor het ontwikkelde, beschaafde deel des volks. Zeker, de geschiedenis moet geen lierzang zijn; zij moet niet, in opgeschroefde taal, onwaarheden opdisschen; integendeel, zij moet niets dan de waarheid geven en zoowel het kwade zeggen als het goede; - maar zij moet haar verhaal geven met warme overtuiging; zij moet schilderen en bezielen; het verleden moet zij doen leven. Uitstekende mannen behandelen bij ons de geschiedenis; maar zou het kwaad kunnen, als zij wat minder geschiedkundigen waren en wat meer geschiedschrijvers; als zij wat minder zich lieten verblinden door Ranke's grooten naam, wat meer het oog gevestigd hielden op Macaulay of Motley?
's-Gravenhage, 19 Februari 1884.
W.J. Knoop.
|
|