De Tijdspiegel. Jaargang 41
(1884)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Eerste deel] | |
[pagina 1]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Land, volk en taal in West-Vlaanderen.I.‘Uyt goeder kennisse comt die minne.’ Ieder Nederlander - Noord-Nederlander, wel te verstaan, of Hollander, volgens het spraakgebruik der vreemdelingen - die met opmerkzaamheid het land onzer zuidelijke buren en verwanten bereist, die met aandacht land en volk in de belgische gedeelten van Vlaanderen, Brabant en Limburg beschouwt, wordt, als bij elken stap dien hij doet, als bij iederen Vlaming of Brabander, dien hij ontmoet, als bij elk woord dat hij hoort spreken, herinnerd aan zijn eigen land, 't zij dan Holland of Friesland, Gelderland of Zeeland, aan zijn eigen volk, en aan zijne eigene volkstaal. Overal en altijd hoort en ziet hij zooveel dat hem bekend is, van der jeugd aan ten volsten eigen en bekend, zoodat hij telkens vergeet in een vreemd land, in een vreemd koninkrijk althans, te zijn. Maar tevens, bij al die overeenstemming en gelijkenis, hoeveel onderscheid ook neemt zijn oog en zijn oor waar! Veel, bijna alles wat hij hoort en ziet is in hoofdzaak gelijk aan het eigene, dat hij t'huis verliet; maar in bijzaken is het anders, min of meer gewijzigd. De Noord-Nederlander in Zuid-Nederland kan het niet laten om ieder oogenblik vergelijkingen te maken tusschen eigen en vreemd. Naar mate hij nu meer in de groote steden blijft, en in de drukst bezochte verkeerplaatsen, naar die mate zal hij ook meer vreemds en bijzonders zien en hooren. Terwijl daarentegen de man, die, gewoon zijne zintuigen goed te gebruiken, die niet aan den oppervlakkigen schijn blijft hangen, maar die het werkelijke wezen der zaken uitvorscht, die het eigenlijke volk bij arbeid en vermaak aanschouwt en doorgrondt, hoe langer hoe meer overtuigd zal worden van de waarheid dat het nederlandsche volk in 't noorden en in 't zuiden één is, niet slechts van oorsprong, maar ook nog ten volsten één in zijn hedendaagsch bestaan. Strekt de Noord-Nederlander zijne reize uit tot West-Vlaanderen, en is hij in Friesland bekend, mogelijk zelf wel een Fries, dan springt hem telkens en telkens de groote overeenkomst in 't oog tusschen | |
[pagina 2]
| |
Friesland en West-Vlaanderen. En inderdaad, bij al het onderscheid dat er bestaan moge tusschen land en volk van dit noord- en van dit zuid-nederlandsche gewest, bij al het onderscheid dat uit den aard der zake, eene nagenoeg uitsluitend streng roomsch-katholyke bevolking, als die van West-Vlaanderen is, te aanschouwen geeft in vergelijking met eene streng protestantsche bevolking, 't zij dan vrij- of rechtzinnig, als die van Friesland - hoe veel overeenkomst toch neemt de opmerkzame beschouwer waar tusschen West-Vlaanderen en Friesland, vooral ook tusschen 't friesche en 't west-vlaamsche volk! Vooreerst - West-Vlaanderen en Friesland zijn beiden afgelegene gewesten, door hunne ligging verwijderd van het midden des lands, van de groote steden en van de middelpunten des modernen verkeers. Dien tengevolge zijn oude zeden en gewoonten, en is vooral de oude, onverbasterde volkssprake in West-Vlaanderen zoowel als in Friesland zuiverder, beter bewaard gebleven dan in Brabant en Holland. Friesland - en de friesche ommelanden van Groningen reken ik daar toe, met volle recht - ligt aan de grenzen des lands, onmiddellijk palende aan Oost-Friesland, dat eene bevolking heeft oorspronkelijk volkomen één met die van de nederlandsch-friesche gouen, en daarmede nog ten nauwsten verwant, schoon dan sedert eeuwen reeds in 't staatkundige daar van gescheiden. De nederlandsche Friesen zijn veel nader verwant aan hunne landslieden in Oost-Friesland, dan aan de Hollanders, met wien zij in 't zelfde staatkundige verband leven. En juist zoo is het in West-Vlaanderen. Ook dit gewest is aan de staatkundige grenzen van Zuid-Nederland gelegen, en de bevolking er van is ten nauwsten verwant, oorspronkelijk in alle opzichten één met de vlaamsch sprekende bevolking van Fransch-Vlaanderen, van 't Département du Nord in Frankrijk. Nog heden vormt het volk van West- en van Fransch-Vlaanderen eigenlijk éénen afzonderlijken volksstam, ofschoon dan, in staatkundigen zin, tot twee rijken behoorende; terwijl het west-vlaamsche volk veel minder overeenkomst vertoont met de bevolking van Brabant, waarmede het, sedert eeuwen, staatkundig verbonden is. Even als Friesland ligt West-Vlaanderen uitgestrekt langs de zee, en heeft langs zijne kusten, eene zeevarende en visschende bevolking. Evenals Friesland vervalt ook West-Vlaanderen, door natuurlijke grenzen, als in twee gedeelten: eene opene, boomlooze, zeer vlakke, vruchtbare, grasrijke landstreek langs den zeekant, hier ‘het Bloote van Vlaanderen’ genoemd; en een boschrijk oord, minder vlak, in Vlaanderen soms heuvelachtig, ten deele ook minder vruchtbaar, het vlaamsche ‘Houtland’, de friesche ‘Wouden.’ Wat de bevolking betreft, deze heeft in West-Vlaanderen eene zeer groote overeenkomst met de friesche. Die overeenkomst blijkt in 't bijzonder uit de lichamelijke eigenschappen van Friesen en West-Vlamingen, en is zoo groot, dat ik, sints langen tijd gewoon de menschen met opmerkzaamheid te beschouwen om de kenmerken van hunnen | |
[pagina 3]
| |
volksstam te bepalen - dat ik dikwijls geen onderscheid tusschen Friesen en Vlamingen waarnemen kon. Gestalten, zoowel mannelijke als vrouwelijke, die ik uit Friesland kende als oorbeelden (typen) van bijzonder frieschen lichaamsbouw, trof ik in West-Vlaanderen, vooral ook ten platten lande, en in de eerste plaats onder de oostendsche visscherliên, in grooten getale aan. Lange, slanke, fijn gebouwde gestalten, met gerekten hals, afloopende schouders, lange handen en vingers, eironde - geen breede en platte - nagels; het golvende haar, dat dikwijls ook gekroesd, klein-krullig is, geelblond, soms goudblond van kleur, dikwijls ook, bij kinderen, tegen 't witte aan; de huidkleur ‘blank als eene lelie’, roodbloeiende wangen ‘als melk en bloed’ - zóó ziet men de West-Vlamingen in menigte, even als de Friesen, en meer zelfs dan het volk in Holland of andere noord-nederlandsche gewesten, die toch eene gemengd friesche bevolking hebben. Het geheele voorkomen der West-Vlamingen, hun gaan en staan, de wijze waarop zij hun werk verrichten of met eenen vreemde spreken, kortom gansch hunne ‘wijze van zijn’ is friesch. Voegt men daarbij dat ook de oude, west-vlaamsche kleederdracht - oorijzers bij de vrouwen - en de nog hedendaags gebruikelijke volksspreektaal in West-Vlaanderen - zaken waarop ik verder in dit opstel nog terugkomen zal - de duidelijkste overeenkomst vertoonen met de friesche kleeding en de friesche taal, dan zal het niemand verwonderen dat ik langen tijd de West-Vlamingen voor Friesen heb gehouden; dat ik meende te moeten aannemen dat de voorouders der hedendaagsche West-Vlamingen van frieschen bloede moeten geweest zijn. Nader onderzoek in oude geschiedenis-boeken leerde mij dan ook weldra dat inderdaad, in de vroege middeleeuwen, van Friesen gesproken wordt, die in de landstreken woonden, welke het eigenlijke Vlaanderland vormden, later ook een groot deel van de graafschap Vlaanderen uitmaakten. Vooral in 't noorden van Vlaanderen, in de streken, die thans tot Noord-Nederland behooren en Zeeuwsch-Vlaanderen of Staatsch-Vlaanderen worden genoemd, en verder in de gouen benoorden de steden Gent en Brugge, in 't Land van Waas, in 't Meetjesland, in 't Vrije van Brugge, tot Oostende toe, vinden we die Friesen gezeten. Zij woonden daar reeds omstreeks den jare 600 na Chr., toen ze nog heidenen waren; immers in de zevende eeuw werden deze zuid-westelijkst wonende Friesen tot het christendom gebracht door de twee voornaamste apostelen van Vlaanderen, door Sint-Eloi en door Sint-Amand, gelijk vermeld wordt in de levensbeschrijvingen dier heilige mannenGa naar voetnoot(*). En de hooggeleerde paters Bollandisten, die | |
[pagina 4]
| |
ons zulk eenen schat van kennis hebben nagelaten, en die deze oude levensbeschrijvingen uitgaven, ze ook met hunne wetenschappelijke uitleggingen verklarende, vermelden de Friesen in de vlaamsche gouen, nog in 't bijzonderGa naar voetnoot(*). Ook latere geschiedschrijvers, zoowel friesche als vlaamsche, maken van deze zaak gewachGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 5]
| |
Gelijktijdig met de Friesen worden de Sassen of Saksen genoemd, als bewoners van Vlaanderens noordelijke gouen. Vandaar dat de zeekust van Vlaanderen, van den ouden zeearm het Swin of Sweene - de Vlamingen schrijven ook Swijn, zelfs wel Zwijn (Sincfal, Sundfal) - af, tot voorbij Duinkerke, Kales (Calais) en Boonen (Boulogne), tot diep in 't hedendaagsche Frankrijk dus, van ouds den naam droeg van Litus Saxonicum, het saksische strand. De Friesen en Saksen echter komen in deze streken niet voor als landzaten van oudsher. Integendeel - ze waren daar heengetogen uit noordelijker gewesten, uit hun oud erfdeel in het hedendaagsche Noord-Nederland, vooral uit de noordoostelijke gouen daarvan, waar nog heden, in Friesland, Groningerland, Drente, Overijssel en de graafschap Zutfen, de kern van het friesche en saksische volk gezeten is. Uitwijkelingen waren het, zoogenoemde landverhuizers, die de Schelde waren overgetrokken, en die zich hadden neêrgezet in de landstreken aan den linkeroever van die rivier gelegen, en langs de Noordzee-kust bewesten den Schelde-mond. In die streken woonden toen reeds andere germaansche stammen, de Menapiers en Morinen, die verwant waren aan de nederduitsche volksstammen welke toen in het hedendaagsche Oost-Vlaanderen en Brabant woonden, en die tot den frankischen hoofdstam der germaansche volken worden gerekend. Denkelijk vonden de Friesen en Saksen, vooral langs de zeekust en aan de rivieroevers, het land der Menapiers en Morinen weinig bevolkt, en behoefden ze dezen dus niet te verdrijven. Toch schijnt het dat vooral de Menapiers, na den inval der Friesen en Saksen in hun land, meer zuidwaarts zijn getogen, naar de hooger gelegene streken van Vlaanderen, waar hun naam in de later zoogenoemde gou Mempiscus schijnt bewaard te zijn gebleven. Of echter alle Menapiers zuidwaarts trokken, en dus de noordelijke streken van hun land volkomen vrij lieten aan Friesen, Sassen en Sweven - dan wel of een deel van hun volk in de oude woonsteden zitten bleef, en tusschen de indringers bleef wonen, kan nu niet meer worden uitgemaakt. Het laatste echter komt mij het waarschijnlijkste voor, om meer dan eene reden. Onder anderen hierom, dat de bouworde en inrichting der boerenwoningen - gelijk bekend is, zulk eene vaste eigenaardigheid der verschillende volksstammen - zoowel in 't noorden van Vlaanderen als in 't zuiden, niet saksisch is noch friesch, maar duidelijk frankisch. Het west-vlaamsche boerenhuis vertoont de frankische kenmerken, de zelfden die men ook in Oost-Vlaanderen, Brabant, Limburg en Neder-Rijnland kan waarnemen. Het is duidelijk onderscheiden van de friesche boerenwoning, van de saksische boerenhoeve in de noordelijke en oostelijke gouen van Noord-Nederland. In een hoogst belangrijk opstel, getiteld: ‘Das deutsche Haus in seinen volksthümlichen Formen’, dat voorkomt in Dr. Richard Kiepert's aardrijkskundig tijdschrift Globus, Band XLI, bl. 183 - leest men: | |
[pagina 6]
| |
‘Das fränkische Haus ist seinen Eigenthümlichkeiten nach fast ausschliesslich Wohnhaus, und bedarf für jede einigermassen ausgedehnte Acker-Wirthschaft einer Anzahl von Nebengebäuden, Ställen, Scheunen und Schuppen, welche an den Seiten des meist von Zäunen umschlossenen, gewöhnlich quadratischen Gehöftes errichtet sind. Von rechteckiger Form, hat das fränkische Haus immer seinen Eingang von der breiten Seite,’ enz. Deze beschrijving stemt geheel overeen met wat ik in West-Vlaanderen zag. De boerenhoeven aldaar, gelijk ik ze b.v. in den omtrek van Kortrijk zag, bestaan uit een hoofdgebouw, 't welk de woning van den boer bevat, met de keuken en het vertrek waar de zuivel bereid wordt. Op zijde daarvan, als twee afzonderlijk staande vleugels, en zóó dat ze met het woonhuis eene langwerpig vierkante plaats aan drie zijden omsluiten, bevinden zich aan den eenen kant de stallingen voor het vee, zoowel voor de talrijke, bij den landbouw noodige zware werkpaarden, als voor de schrale, kleine, vuil, vervallen en ongezond uitziende koeien. Aan den anderen kant bevinden zich de schuren en bergplaatsen voor het graan en andere landbouw-voortbrengselen, alsmede voor de landbouw-werktuigen. Al deze gebouwen, ook de schuren, zijn laag onder dak en lang gestrekt van vorm. Het plein in 't midden dient grootendeels als bergplaats voor de mest uit de stallen en voor allerlei afval. Wanorde heerscht hier, en de schromelijkste vuilnis vindt men allerwegen. Gereedschappen van allerlei aard liggen over 't erf verspreid, zoo als ze den vermoeiden boer uit de handen zijn gevallen; de mesthoop verspreidt eenen afschuwelijken stank, en de aalt sipert door den grond of vormt walgelijke, bruine plassen. De veestallen liggen midden op den dag nog vol vuilnis en verrot stroo, en de koeien, die men zelden of nooit in de weide ziet, maar midden in den zomer op stal voedert en melkt, liggen daar op te suffen. Men denke, hoe vuil die arme dieren zijn! Op het middenplein liggen er nog een paar heemdoggen, magere kwaadaardige bandrekels, aan eenen paal, met kettingen vast, in 't volle bereik van den alles overheerschenden mesthoop. De muren zijn soms slechts wanden van vakwerk, of van teenen en takken gevlochten, met leem en kalk bestreken. De kalk, die wit moet heeten, is er hier en daar bij groote stukken afgevallen, zoo dat het grauw-gele leem, en de teenen en takken bloot liggen. En op alles heeft verwaarloozing haren treurigen stempel gedrukt. Neen - in zulke huizen wonen geen Friesen! Dit volk kan niet van louter frieschen bloede zijn. Vooral ook de woningen der boerenarbeiders, waarvan die der eigenlijke boeren slechts door meerdere uitgestrektheid onderscheiden zijn, zien er treurig vervallen en armoedig uit. Verwelooze deuren en kozijnen, de blinden soms scheef hangende of nog slechts aan één scharnier bevestigd, stukkene of slof met papier gelapte ruiten in de kleine vensters. Geen gordijnen voor de vensters, of zoo al, dan zijn 't maar een paar vuile, soms bonte lappen voor de onderste | |
[pagina 7]
| |
ruiten, en aan een in een bocht hangend koord of touwtje bevestigd. En tot laat in den namiddag ligt armoedig, soms afzichtelijk vuil beddegoed half uit de opene vensters te luchten. Neen - dat is geen huishouding die door eene Friesinne bestierd wordt, dat is geen woning die een Fries zijn ‘t'huus’ noemen kan. Dezen of genen Vlaming die dit leest, moge deze mijne schildering overdreven voorkomen, en er zich wellicht aan ergeren. O! om ergernis te geven, of te smalen, is dit niet geschreven. Misschien - en ik hoop zulks - heb ik toevallig het slechtste gezien. Maar aan de waarheid, gelijk mijn oog die zag en mijn neus die rook, moet ik hulde doen. Ook bedenke men dat ik een Fries ben, van afstamming, geboorte, opvoeding en langdurig verblijf, en dat ik nu reeds vele jaren in Noord-Holland woon. Zoo ben ik, in deze gewesten, vooral bij den boerenstand, aan de uiterste zindelijkheid en netheid gewoon. Kraakzindelijkheid, in den ouderwetschen, frieschen en hollandschen zin, is mij eene levensbehoefte; ik kan mij slechts t'huis en op mijn gemak gevoelen in een huis, dat door eene brandheldere Friesin of Hollandsche, als huisvrouw, in den goeden, ouderwetschen zin, wordt bestierd. Mijne eischen in zake zindelijkheid en orde zijn dus hoog, en worden moeielijk bevredigd. Een Broek in Waterland zelfs, zooals de overlevering dat dorp afschildert, zoude mij kunnen behagen. De billijkheid eischt te erkennen dat deze vlaamsche krotten, gelijk men ze in Friesland en Holland te vergeefs zoekt, dikwijls schilderachtig gelegen zijn, van bloeiende vlierboomen omgeven, door eene linde overschaduwd, de muren of wanden met eenen weligen wingerd bedekt. Op eenen kleinen afstand gezien, of uit den voorbij snellenden spoorwagen, maken ze dan geen onbehagelijken indruk. Maar ze mogen dan, uit een schilderachtig oogpunt, den kunstenaar of den dichter behagen, den degelijken, praktischen man, wien orde en reinheid levensbehoeften zijn, mishagen ze grootelijks. Wel eene schrille tegenstelling vormen deze treurige hoeven en huizen, hutten en kotten met de rijke, schoone natuur van Vlaanderen! Deze armzalige menschelijke verblijven zijn omringd van de weelderigste koornvelden. In den heerlijken voorzomer van 1883, toen ik dit schoone en gezegende, ja rijke land van West-Vlaanderen doortrok, groeide en bloeide alles in de grootste pracht. De schoonste weit-, garst-, rogge- en havervelden, dicht bezet met volle, zware aren, wisselden af met de prachtigste vlasakkers, met de weelderigste aardappelvelden. Een zeer eigenaardig voorkomen geven ook die akkers aan het landschap, welke bezet zijn met hoppe of hommel, zooals de Vlamingen zeggen; die fraaie klimplant, welke met hare overschoone bloem- en vruchttrossen zulk eene bevallige vertooning maakt. En het zachte, lichte groen van 't vlas met het donkergroene aardappelloof vormen schoone tegenstellingen met de koornlanden, die, van haver tot weit, al de tinten van helder groen tot goudgeel vertoonen. Rijk beladen zijn de | |
[pagina 8]
| |
talrijke boomgaarden met kostelijk fruit; vooral de helder roode kersen blinken rijkelijk door het groene loof. Hier en daar blinkt de witte toren van een ouderwetsch, zestiende- of zeventiende-eeuwsch kasteel, of vertoonen zich de schoone, van bruin-rooden baksteen in oud-vlaamschen stijl gebouwde nieuwe land- en lusthuizen der vlaamsche edelen, uit het donkere loof der omringende bosschen. Talrijk zijn ook de hooge en schoone kerktorens, en verkondigen het bestaan van vele dorpen, van eene dichtgezetene bevolking. Inderdaad, een hartverheffende, een vroolijke, een gezegende aanblik voor hem die langs ‘den yzeren weg’, zooals de Vlamingen zeggen, met het vlugge stoomtuich hun land doorreist. Maar van waar die tegenstelling? Die schrille tegenstelling tusschen dit rijk gezegende bloeiende land, en die armzalige, verwaarloosde woningen? Ik waag hier geen oordeel. Maar de omstandigheid dat Vlaanderen betrekkelijk weinig vrije, op eigen erf gezetene boeren heeft, dat het land voor verre weg het grootste deel in handen is van edellieden en rijke grondbezitters die te Brussel of in andere groote steden de pachtpenningen hunner boeren verteren en versmeren - eindelijk de omstandigheid dat het vlaamsche volk in veel geringer mate schoolonderwijs heeft ontvangen, als het hollandsche, friesche of zeeuwsche - dit alles geeft stof tot nadenken. De billijkheid eischt te melden dat de sombere schilderij die ik hier ophang van het huis des vlaamschen boers, niet gelijkelijk van toepassing is op alle deelen van 't vlaamsche land. Maar tevens dat zij evenzeer geldt voor Oost- als voor West-Vlaanderen, ja nog meer voor 't brabantsche land, b.v. rond om Mechelen en Leuven. De slechtste woningen, te midden van de weligste vruchtakkers, zag ik, in West-Vlaanderen, in 't midden en zuiden des lands, naar de kanten van Thorhout, Rousselaere, Kortrijk. In 't noorden, rond om Brugge, en naar de kanten van Oostende, vond ik den toestand beter. Daar ziet men ook schoon en helder vee in frissche, malsche weiden; en naar de kanten van Diksmude en Veurne moet dit nog meer het geval zijn. Door 't geheele noorden des lands zijn de huizen der boeren netter en in beter staat. De bouwtrant der boerenwoningen, met lage, langgestrekte schuren en stallen, is echter ook daar als in geheel Vlaanderen, en zeer verschillende van den trant waarin de hollandsche, en vooral de friesche en saksische boerenhuizen en schuren opgetrokken zijn, met hunne veelal uit der mate hooge daken. Genoeg - uit den bouwtrant en de inrichting der boerenhuizen, die in elke landstreek zoo bijzonder eigenaardig pleecht te wezen, en die, eeuw in, eeuw uit, den zelfden vorm in hoofdzaak blijft behouden, al brengt de nieuwe tijd ook overal eenige wijzigingen, verbeteringen of versieringen aan - uit den bouwtrant der boerenhuizen moet ik besluiten dat het westvlaamsche volk niet uitsluitend van frieschen en saksischen oorsprong wezen kan. De overgroote overeenkomst tus- | |
[pagina 9]
| |
schen het friesche en het westvlaamsche volk echter, in andere opzichten, vooral in hun lichaamsbouw, hun taal, en oudtijds in hunne kleeding, brengt hiermede eene schijnbare tegenstrijdigheid te weeg. Deze is evenwel gemakkelijk te verklaren. De West-Vlamingen toch zullen voor een groot gedeelte, en die welke in 't zuiden des lands gezeten zijn in hoofdzaak, afstammen van frankische volksstammen, van de Menapiers en Morinen, en de bijzonder frankische bouwtrant der westvlaamsche boerenhoeven, alsmede sommige andere eigenaardigheden des westvlaamschen volks, acht ik een overblijfsel nog van de eigene zeden dier volksstammen. Daar nevens vinden wij dat eene talrijke volkplanting van Friesen en Saksen zich reeds zeer vroeg in de middeleeuwen in de noordelijke gouen van Vlaanderland heeft neêrgezet. En het is hun lichaamsbouw, hunne taal, hunne kleeding, het is hun vrijheidsmin, het zijn hunne zeden, die zulk eenen eigenen, duidelijk herkenbaren stempel hebben gedrukt op het volk in geheel West-Vlaanderen, vooral in 't noorden. Deze Friesen en Saksen in Vlaanderen - en misschien waren er ook nog wel lieden van anderen noordduitschen volksstam bij (Sweven?), vinden we in latere middeleeuwsche geschriften veelal onder den gemeenschappelijken naam van Saksen of Sassen genoemd. Van daar dat latijnsch-schrijvende geschiedschrijvers het strand en het land door deze lieden ingenomen en bewoond, Litus saxonicum noemden en niet Litus frisicum. Friesen en Saksen zijn van ouds her steeds naaste buren geweest in Noord-Nederland en Noordwest-Duitschland; zij zijn ook van alle germaansche stammen het naast aan elkanderen verwant; de vreemdeling mag hen dikwijls met elkanderen hebben verward. Dat Friesen en Saksen, en andere minder bekende noordgermaansche volksstammen, onder den gemeenschappelijken naam van Saksen werden saamgevat, daarvan levert de geschiedenis nog een ander voorbeeld op. Het waren immers Friesen, Saksen, Angelen en Jutten - anders gezegd Noord-FriesenGa naar voetnoot(*) - die onder aanvoering van Hengist en Horsa, volgens de overlevering twee friesche mannen, broeders, van 't noordfriesche eiland Sylt geboortig, in grooten getale naar Engeland togen, en daar eerst eene germaansche volkplanting stichtten, later ook de oorspronkelijke inwoners, de Britten, van keltischen stam, onderwierpen en 't geheele land veroverden, en de stamvaders werden van 't hedendaagsche engelsche volk. Wel nu - Friesen maakten zonder twijfel een groot, belangrijk deel uit van deze, onder friesche aanvoering vereenigde volksstammen; naar mijne meening zullen het hoofdzakelijk Friesen geweest zijn. Immers van de bijzonder friesche eigenaardigheden, in lichaamsbouw, taal en zeden zijn nog de talrijkste sporen overgebleven onder de hedendaagsche Engelschen en in hunne hedendaag- | |
[pagina 10]
| |
sche taal. De geleerde Fries Dr. J.H. Halbertsma heeft dit veelvuldig aangetoond. Men leze er zijne verschillende werken maar op naGa naar voetnoot(*). Niettemin - die uitwijkelingen en hunne nakomelingen zijn slechts bekend onder den naam van Anglo-Saksen, en onder de hedendaagsche Engelschen is van Friesen geen sprake meer. Geheel spoorloos zijn de Friesen in Vlaanderen echter niet verdwenen. Hun volksnaam, onder anderen, is nog bewaard gebleven in de geslachtsnamen De Vriese en De Vreese, die in West-Vlaanderen geenszins zeldzaam zijn. In de andere zuidnederlandsche gewesten daarentegen komen ze niet voor, al hoe talrijk die zelfde naam, meest in den vorm De Vries, ook in de noordnederlandsche gewesten moge wezen. Die in West-Vlaanderen dezen geslachtsnaam dragen, zijn zonder twijfel afstammelingen dier oude friesche volkplanters. Ook aan oude westvlaamsche plaatsnamen bleef der Friesen naam verhechtGa naar voetnoot(†). En hoe zeer in 't algemeen friesche en vlaamsche plaatsnamen, vooral die welke uit oude patronymika gevormd zijn, met elkanderen overeenkomen, ja dikwijls geheel en al één zijn, heb ik aangetoond in eene reeks opstellen, die onder den gemeenschappelijken naam ‘Vlaamsche en friesche plaatsnamen’ opgenomen zijn in het hoogst verdienstelijke, in Noord-Nederland te weinig gekende brugsche weekblad Rond den Heerd, jaargangen 1877, '78 en '79. Deze, met Saksen, uit hun land naar Vlaanderen getrokken Friesen houd ik voor de eigenlijke ‘vlaemsche keerlen’, waar oude chronyken van gewagen; voor die stoere en dappere, maar ook ruwe en lompe, eenvoudige, ja boersche kerels, die voor hunnen vrijdom als leeuwen | |
[pagina 11]
| |
vochten, naar de oude friesche volksleuze: liävor dead as slaef, liever dood dan slaaf - die zoo eenvoudig leefden van de opbrengst hunner veeweiderij en zuivelbereiding, die oorbeeldig friesche bronnen van bestaan, dat ze ‘wronghele ende wey’, en ‘broot ende caes’ aten ‘al den dach’, zoo als het merkwaardige oud-vlaamsche volkslied ‘Van de Kerels’ vermeldt: ‘Wi willen van de kerels singhen,
Si sijn van quader aert,
Si willen de ruters dwinghen,
Si draghen eenen langen baert.
Haer cleedren die sijn al ontnayt,
Een hoedekyn op haer hooft ghecapt,
'T caproen staet al verdrayt,
Haer cousen ende haer scoen ghelapt.
Wronghele ende wey,
Broot ende caes,
Dat heit hi al den dach;
Daeromme es de kerel so daes,
Hi hetes meer dan hys mach.
Henen groten rucghinen cant,
Es arde wel sijn ghenouch,
Dien neimt hi in sijn hant,
Als hi wil gaen ter plouch’; enz.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 12]
| |
Vriendelijke lezer! uit het bovenstaande hebt Gij reeds vernomen dat ik een reisje in Belgie, - laat ik liever zeggen in Zuid-Nederland - gedaan heb. ‘En dat is volstrekt geene bijzonderheid!’ hoor ik U zeggen. 't Is waar; duizenden Noord-Nederlanders trekken er jaarlijks over onze zuidergrenzen, om in die schoone gewesten, vooral ook in de groote en aanlokkelijke steden aldaar, in 't lustige Brussel, in 't levendige Antwerpen, eenige ontspanning te zoeken en te vinden. Ook Gent, Mechelen, Leuven, trekken vele kunstminnende lieden uit het Noorden jaarlijks tot een bezoek, om niet eens te spreken van de duizenden die jaarlijks aan de schoone boorden van de Maas, in 't waalsche gedeelte van Belgie, te Luik, Namen, Dinant en in de Ardennen, verademing vinden en verpoozing van 't alledaagsche leven in onze steden. In zoo verre was mijn reisje zeker zeer alledaags. Maar toch meen ik het bijzonder te mogen noemen, wijl vooreerst West-Vlaanderen, het door Noord-Nederlanders zeker minst bezocht gewest, het hoofddoel van mijne reize was, en dan, wijl ik die reis vooral ondernam om oorgetuige te zijn van de vlaamsche en brabantsche tongvallen en streekspraken aan Belgie eigen, om zelf te ervaren hoe de verhouding is, in de nederlandsch sprekende gewesten van Belgie, tusschen de fransche taal en de nederlandsche. Ten derden, en dit was wel de hoofdreden van mijne reis, wenschte ik persoonlijk kennis te maken met enkele geleerde vlaamsche mannen, die aan 't hoofd staan der zoogenoemde west-vlaamsche taal-particularisten, met mannen, die ik wel, sedert langeren of korteren tijd uit veelvuldige briefwisseling kende, maar nog nooit in persone zag noch sprak, en aan wie ik groote verplichting heb, wegens veelvuldig hulpbetoon, bij mijne eigene taalstudiën, van hen ondervonden. Dat drieledig doel | |
[pagina 13]
| |
heb ik bereikt, en thans in mijn stil boekvertrek terug gekeerd, begeestert de herinnering aan die alleraangenaamste reize mij, om een en ander daarvan in geschrifte te brengen, in de meening dat het daartoe wel belangrijk genoeg is, althans dat deze of gene het met genoegen zal willen lezen. Vroeger, als ik in Belgie, wel te verstaan in het nederduitsch sprekende deel des lands reisde, begon ik, tusschen Rosendaal en Antwerpen de grens overgaande, reeds te Esschen fransch te spreken, en hield dit vol, in mijn verkeer met de menschen, tot ik den noord-nederlandschen bodem weer betrad. Natuurlijk wist ik zeer goed dat de volks-eigene spreektaal in de gewesten Vlaanderen, Brabant en Limburg de nederduitsche was; maar ik hoorde steeds, zoodra ik op belgisch grondgebied was, zoo veel fransch rondom mij spreken, en zag vooral zoo veel fransch in de opschriften aan de huizen en anderszins, dat ik voor 't gemak en onnadenkend, ook maar fransch meêsprak. En ik geloof dat de meeste Noord-Nederlanders zoo doen. Later echter kreeg ik beter inzicht in de ware verhouding tusschen vlaamsch en fransch in Belgie, en - volbloed-Nederlander, vrije Fries die ik ben, trok van dien tijd af de vlaamsche zake mij bijzonder aan, stelde ik het levendigste belang in haren bloei, in het welslagen der pogingen van zoo vele wakkere Vlamingen om hunne leuze: ‘In Vlaanderen vlaamsch’ tot een volkomen voldongen pleit te maken. Volgaarne sloot ik mij bij die pogingen aan, en trachtte ook, naar de mate van mijn vermogen, door taalkundige studiën te plaatsen in vlaamsche tijdschriften (Rond den Heerd en Loquela), Noord- en Zuid-Nederland, vooral Friesland en Vlaanderen meer samen te brengen, meer tot het besef te brengen der oorspronkelijke eenheid. Ik nam mij ook voor om op kleine reisjes, die ik in Belgie deed, slechts nederlandsch, uitsluitend nederlandsch te spreken, en te doen alsof ik geen fransch verstond, zoo men mij in 't fransch aansprak. Dit gelukte boven verwachting; ik had het meeste genoegen van dit opzet. Ook trachtte ik vooral met den geringen man in gesprek te komen, wijl bij de minder ontwikkelden de taal in hare oorspronkelijkheid zuiverder gesproken wordt dan bij de hooger geplaatsten op den maatschappelijken ladder, wier spreektaal door hun onderwijzers dikwijls reeds bedorven is, en door het lezen van boeken beroofd van natuur en leven. Daarom reisde ik wel in de derde klasse op den spoorweg, daarom sprak ik op straat dikwijls dezen of genen man uit het volk aan, om naar weg of tijd te vragen, al wist ik die zaken zeer wel; daarom liet ik mij wel scheren in eenen ouderwetschen ‘scheerwinkel’, daarom dronk ik menig ‘potteken leuvensch’, menig ‘gloasken gentschen äitzet’, menig pintje brusselsch faro of lambiek of ‘bruin’ in de volksestaminets; daarom ging ik wel eenen broodbakkerswinkel binnen, en at voor de toonbank een broodje op, al keuvelende met de bakkerinne. En zoo hoorde ik de ongekunstelde volkstaal in al hare reinheid en schoonheid tevens, | |
[pagina 14]
| |
en zoo kon ik dikwijls een, voor mijn doel belangrijk gesprek voeren. En buitendien, ik spreek nu eenmaal liever met den eenvoudigen man uit het volk, met den boerenarbeider op 't veld, met den zeeman op 't havenhoofd, met den ambachtsman in zijne werkplaats, die onverbloemd, en toch dikwijls met zooveel bescheidenheid, hunne meening zeggen, louter uit hun eigen gezond verstand voortspruitende - veel liever dan dat ik den zotteklap en onzin moet aanhooren, in de tweede of eerste klasse van 't spoor, in de groote ‘restaurants’ en in de eerste ‘hôtels’ en ‘cafés’, van eenen, altijd anecdoten vertellenden, bluffenden, soms ook liegenden handelsreiziger, van eenen ingebeelden, waanwijzen ‘dominé’ of schoolmeester, van eenen verwaanden, verwijfden aristocraat, of van een verdwaasd wijf of nuffig deerntje uit de hooge standen onzer samenleving, of uit de kringen, welke dien stand in alles naäpen. Weet Gij ook, welk antwoord die oude, duitsche hoogleeraar gaf, die altijd derde klasse reisde in den spoortrein, toen men hem naar de reden daarvan vroeg? ‘Weil ich’, antwoordde de eenvoudige, degelijke man, ‘weil ich in der dritten Klasse die beste Gelegenheit habe mit einem vernünftigen Menschen zu sprechen!’ Zoo bout wil ik niet spreken. Maar de ondervinding heeft mij toch geleerd dat men bij een gesprek met mannen uit het volk soms belangrijke en merkwaardige zaken te weten krijgt, en vele oorspronkelijke, dikwijls zeer juiste begrippen hoort verkondigen. Het gezond verstand is onafhankelijk van geleerdheid, en heeft met volle buidels, mooie kleêren en fijne manieren niets te maken - gelukkig niemendal! - Voor den vreemdeling, die slechts oppervlakkig, op de spoorwegen, in de spoorhallenGa naar voetnoot(*), herbergen, gaarkeukens, koffi- en bierhuizen of | |
[pagina 15]
| |
in de plaatsen van openbare vermakelijkheden met de bevolking van Belgie in aanraking komt, moet het schijnen als of het fransch daar alles overheerscht, als of het vlaamsch nog slechts leeft als eene achteraf gezette volkstaal. Toch is niets minder waar dan dat. Het vlaamsch is inderdaad de algemeene volkstaal van 't geheele volk in de vlaamsche gewesten; men spreekt het algemeen, groot en klein, ten platten lande en in de steden. In de groote steden echter spreekt men in de hooge standen veel fransch, ofschoon de burgerij bij het vlaamsch blijft, in den regel. Maar men weet, hoe gretig de zeden der voornameren, al zijn ze nog zoo dwaas, door de geringeren worden nagebootst. Ieder wil voornaam en groot, ieder een wil ‘heer’ zijn of althans den uiterlijken schijn daarvan aannemen - in Belgie zoo goed als in een ander land, dat ik maar niet noemen zal. Dat is de tijdgeest. De meeste Vlamingen spreken het fransch nevens hunne moedertaal; vooral de stedelingen en die op eenige beschaving aanspraak maken. Zij gebruiken het fransch in het openbare leven, maar spreken het vlaamsch in hun eigen huisgezin en vriendenkring. Te Gent had ik het genoegen voorgesteld te worden aan eenige heeren, en met hen in gesprek te komen. Het waren oudere en jongere mannen uit den aanzienlijken middelstand, kooplieden, artsen, notarissen, die samen waren gekomen, niet zoo zeer als bijzondere vrienden, maar om met elkanderen zekere zaak van stedelijk belang te bespreken. Die heeren spraken allen uitsluitend fransch met elkanderen. Sedert ik aan hun gesprek deel nam, spraken ze met mij, en ook wel onderling, ten mijnen behoeve, nederlandsch. De jongeren spraken toen een stijf, gekunsteld boeken-hollandsch, zooals ze 't op school geleerd hadden, denkende zooveel te beter door mij te zullen worden verstaan; maar de ouderen spraken, zonder omwegen, hun eigen gentsch-vlaamsch, naar vollen eisch. Onder elkanderen vielen ze echter telkens en telkens weer tot het fransch terug, alsof hun dit gemakkelijker ware. Toch waren 't allen echte Vlamingen, Gentenaars van ouder tot voorouder; ze spraken in hun eigen gezin wel vlaamsch - ook met hunne bijzondere vrienden en met hunne bedienden. ‘Maar, mijne heeren! waarom spreekt gij dan nu telkens fransch met elkanderen?’ - ‘Ja, dat kunnen wij niet anders. Als wij in 't openbaar spreken doen wij dat altijd in 't fransch! 't Is zoo'n vaste gewoonte!’ - In de laatste jaren is er veel verbetering waar te nemen in deze zake. Wel is het een harde strijd die er tusschen fransch en vlaamsch gekampt wordt, wel hangen er nog vele dwazen en dommen aan den uiterlijken schijn en verkiezen het pronkerige fransch boven het degelijke vlaamsch - maar anderen, verstandiger en oprechter, weren hoe langer hoe meer het fransch uit hunne omgeving, in d'eerste plaats uit hun eigen huis, en strijden als moedige mannen, die eigen aard | |
[pagina 16]
| |
en eigen haard verdedigen, tegen den invloed van de taal der oude erfvijanden des vlaamschen volks. En in dezen strijd staan de aanhangers der beide groote staatkundige en maatschappelijke partijen die het belgische volk zoo treurig, zoo bitter verdeelen, schouder aan schouder ter verdediging van hun goed, onvervreemdbaar recht. Een heugelijk feit! - In menig huisgezin, tot den deftigen, gezeten middenstand behoorende, is men in de laatste jaren dan ook tot de vlaamsche spreektaal terug gekeerd, nadat men vroeger, vooral sedert het jaar '30, in den regel of veelal fransch had gesproken in den huisselijken kring - al was het dan ook dat men deel uitmaakte van een oud en eervol vlaamsch geslacht, al hadden dan ook grootvader en grootmoeder hun leven lang niet anders dan vlaamsch gesproken. Te Brugge zijn mij eenige gezinnen en maagschappen (families) bekend, waar men tegenwoordig slechts vlaamsch spreekt onderling, ofschoon men er vroeger steeds de fransche taal gebruikte. En ook elders, in andere vlaamsche steden, komen zulke verblijdende gevallen geenszins zeldzaam voor. Verblijdend noem ik ze, omdat ze getuigen van een vernieuwd gevoel van rechtmatige eigenwaarde, omdat zoodoende de aloude eere des vlaamschen volks niet langer geschonden wordt door de taal van die vreemdelingen, welke immer en overal de vijanden zich hebben betoond van den ouden, degelijken, eenvoudigen, gemoedelijken, trouwen germaanschen geest, in Engeland zoowel als in Duitschland, en in al de Nederlanden, Noord en Zuid.
Twee reisjes heb ik in 't vlaamsche en brabantsche gedeelte van Zuid-Nederland gedaan, in 1882 en '83, heb daar de steden Antwerpen en Brussel, Gent en Brugge, Kortrijk en Oostende, Mechelen en Leuven bezocht, heb daar veel met allerlei lieden uit het volk en uit den beschaafden middelstand verkeerd, in 't openbare leven op spoorwegen, in herbergen, bier- en eethuizen, en evenzeer in den huisselijken kring in 't bijzonder - en ik heb geen woord fransch behoeven te spreken. Alle lieden, waarmede ik in aanraking kwam, spraken vlaamsch met mij, zoodra zij hoorden dat ik nederlandsch sprak; en velen waren kennelijk te vreden, soms zelfs blijde, dat ze geen fransch met mij behoefden te spreken. Ik heb steeds, zooveel ik kon, met allerlei lieden een gesprek aangeknoopt - ieder sprak vlaamsch. Slechts drie uitzonderingen kwamen me voor, juist waar men die 't minst zoude verwachten. Eenen politie-agent (schabletter - schade-beletter - zegt men te Brugge zoo geheel eigenaardig) te Brussel sprak ik aan in 't nederlandsch; de man zei mij in 't fransch dat hij geen vlaamsch verstond, maar wees mij eenen zijner ambtsbroeders aan, die een eind verder stond. ‘Celui-la parle flamand’, zei hij mij. En twee keeren is het mij voorgekomen dat de geleider (conducteur) van eenen spoortrein geen vlaamsch verstond, of, zoo hij die taal wel eenigszins begreep, er toch niet in antwoorden kon. Dat was eens op den spoorweg tus- | |
[pagina 17]
| |
schen Antwerpen en Rosendaal - op deze lijn had ik dit allerminst verwacht -, en eens tusschen Gent en Mechelen. Naar mijne meening dienen juist policie- en spoorwegbeambten noodzakelijk beide talen te spreken. Walen, of lieden die slechts fransch verstaan, zijn daar allerminst op hun plaats. Te Brussel kwam ik in eenen winkel waar de koopman, een Waal, geen vlaamsch verstond; maar met veel beleefdheid riep hij zijne vrouw om mij te helpen. Madame, zij klap flamand wist hij mij toch te verklaren. En inderdaad, Madame klapte flamand, en wel alleraardigst brusselsch-nederlandsch, dat het mij een lust was te hooren. Een enkelen keer merkte ik op dat sommigen het vlaamsch verachtten. Dat was te Oostende, waar ik in eenen winkel wat ging koopen, als ‘welkom t'huis’ voor de leden van mijn gezin. Een jonge man en een meisje, blijkbaar broeder en zuster, stonden achter de toonbank. Bonjour m'sieu! begroette mij de man, als gewoonlijk; ik sprak hem echter aan in 't nederlandsch. De man zag mij wat vreemd aan en antwoordde toen in 't hoogduitsch. Dit was de eenigste keer dat men in Belgie mijn nederlandsch voor hoogduitsch hield; anderen is dit meer overkomen, zei men mij. ‘Gij kunt wel vlaamsch klappen, mijnheer!’ zei ik hem; ‘'k en ben geen Franschman en ook geen Duitscher’, zorgende mijne tonge eenigszins naar de zuidnederlandsche uitspraak te dwingen, wat mij gewoonlijk behoorlijk goed gelukte. Weêr een verwonderde blik van den man. Het meisje was vlugger van begrip. Zij vatte, in zoetvloeienden brusselschen tongval - 't waren Brusselaars - het gesprek op, tot mijn genoegen. Nu begon ook de broeder brabantsch te spreken, brusselsch, en eveneens vloeiend en vlot. Maar met elkanderen spraken zij weer fransch. Dat behaagde mij niet. ‘Waarom spreekt Gij fransch met elkanderen’, zei ik; ‘Gij zijt toch geen Franschen!’ - Wij spreken met elkander nooit ‘vlaamsch’! was 't antwoord, met eenige fierheid gegeven, en met eenen blik, die duidelijk te kennen gaf: Waar zie-je ons voor aan? Wij zijn fatsoenlijke lieden! Gij moogt vlaamsch klappen, dat mag goed genoeg zijn voor u: Gij zijt van ‘'Oland’, van ‘la-bas!’ Maar wij - hm! - wij zijn ‘Brrruxellois!’ Dat krenkte mij weer. Ik heb in dien winkel niet alles gekocht wat ik voornemens was. Den volgenden dag had ik aangenamer ontmoeting. Ik vroeg te Gent, bij 't opstappen op eenen tramwagen aan eenen heer die er al opstond: ‘den deez' goat toch noar de gruete stoasie?’Ga naar voetnoot(*) mijne tong naar de gentsche uitspraak dwingende, ten einde te beter verstaan te worden; want daar was 't mij om te doen - niet om een praatje te maken. Een eenigszins verwonderde blik kreeg ik ten antwoord, en dan, na een oogenblik aarzelens, als bedacht de man zich: oui, m'sieu! en terstond daarop: ja, mijnheer! in zuiver nederlandsch. Een oogenblik daarna begon hij zelve een gesprek met mij in zuiver nederlandsch, maar dat zeer houterig, stijf en langzaam gesproken werd, en soms in fransche wendingen voor den | |
[pagina 18]
| |
dag kwam. Hij vertelde mij dat hij een Waal was, maar in school ‘nederlandsch’ had geleerd; hij zei niet ‘vlaamsch’. ‘Ik bemin zeer veel de nederlandsche taal’, zeide hij. Al doende, ging zijn spreken hoe langer hoe beter. Hij had plan naar Amsterdam te gaan om de tentoonstellingGa naar voetnoot(†) te zien, en vroeg mij eenige inlichtingen die ik hem natuurlijk met het meeste genoegen verschafte. Nog eens betuigde hij mij dat hij eene voorliefde voor onze taal had. ‘Iedere Belg heeft twee moedertalen’, zeide hij nog; ‘het fransch en het nederlandsch’. Maar hier was de goede man het spoor bijster. Iedere man heeft maar eene moeder, en ook maar eene moedertaal. Zulke onbevooroordeelde, verstandige, redelijke Walen wensch ik den vlaamschen Belgen in grooten getale toe. Maar zij zijn er dun gezaaid. Gelukkig - de Vlamingen hebben hen niet noodig; zij kunnen hunne eigene zaak uitvechten. Aan moed en lust ontbreekt het hun niet. En 't goed recht is aan hunne zijde. Dies moeten zij zegevieren. En zij zullen dat! Het is alsof sommige Vlamingen zich eenigszins voor hunne taal, althans voor hunne spreektaal schamen. Althans, zoo met vreemden in gesprek komende, zullen ze steeds beginnen met fransch te spreken. Zie daar komt zoo'n welgedane Vlaming, blond, blank en blozende, zwoegende en zweetende, geblakerd bij de brandende zomerzonne, naast mij in den spoorwagen zitten.’ ‘Ah! quelle chaleur!’ roept hij mij, al in 't binnentreden, toe. ‘Ja, m'nheer! wel is 't warm!’ zeg ik. ‘Stiif warm, m'n'aeaere!’ (we zijn in West-Vlaanderen) is 't wederwoord. En nu blijven we vlaamsch ‘klappen’ dat de tijd mij als om vliegt in 't gesprek met dien goeden, geestigen Vlaming. Bij 't weggaan is 't weer: ‘Bonjour, m'sieu!’ ‘Goên dag, m'n'aeaere!’ zeg ik, zoo goed als ik kan in 't westvlaamsch. ‘Ja, goên dag, m'n'aeaere!’ roept hij nog terug, al buiten den wagen staande, ‘dadde es betere!’ - En zoo gaat het altijd. 'T is bonjour, m'sieu! en bonsoir madame! en adieu! en à revoir! en quelle chaleur! enz. en allerlei algemeene uitdrukkingen, als pasgeld, bij de Vlamingen en Braban- | |
[pagina 19]
| |
ders onderling, als ze elkanderen niet kennen. Maar daar blijft het bij; pas hebben ze elkander als Vlamingen - liever als dietsch-sprekenden - erkend, pas heeft de eene een enkel woord vlaamsch gezegd, of terstond valt de andere in, en beide partijen spreken, als met blijdschap, hunne eigene schoone moedertaal. Zie hier een voorbeeld van die valsche schaamte der Vlamingen. Te Kortrijk ging ik eenen kapperswinkel binnen om mij te laten scheren. De oorbeeldige (typische) oude scheerwinkels verdwijnen ook al uit onze steden, en worden vervangen door de nieuwerwetsche kapperswinkels - salons de coiffure liever; want, zoo ergens, dan ademt in deze inrichtingen alles bij voorkeur eenen franschen geest. Zoo veel te meer nog in Belgie. En hier, zoo na bij de grenzen van 't fransche taalgebied, verwachtte ik althans geen vlaamsch te hooren. Ik bedroog mij. Een bediende was bezig den haardos in orde te brengen van eenen jongen man, die, volgens zijn voorkomen en manieren, tot de eerste standen, tot de hoogste kringen der samenleving behoorde. Zij voerden een druk gesprek, op luiden toon, in 't vlaamsch. Ik hoorde dat bij 't binnenkomen, maar - ofschoon ze hun gesprek voortzetten, ze deden 't nu zoo zachtjes, dat ik hun niet, of slechts weinig, verstaan kon. Toch liep hun gesprek over alledaagsche zaken; maar 't was duidelijk, zij gevoelden zich niet op hun gemak, ze schaamden zich eeniger mate voor hun kortrijksch-vlaamsch. Hadden ze fransch gesproken, zonder twijfel zouden zij hun gesprek op luiden toon vervolgd hebben. Juist zoo doet men wel in Friesland. Als daar twee Friesen met elkanderen in gesprek zijn, en natuurlijk hunne eigene friesche taal, frank en vrij, op luiden toon, frisch uit de borst, spreken, dan dempen ze terstond hunne stemmen, zoodra ze merken dat een vreemdeling naar hun gesprek luistert. De Friesen schamen zich wel hun friesch, als de Vlamingen hun vlaamsch. De eersten zijn schuw gemaakt door aanmatigende Hollanders, die slechts hunnen eigenen hollandschen tongval en uitspraak als algemeen en zuiver nederlandsch willen laten gelden; de laatsten zijn verbijsterd door verwaande Franschen, die hunne eigene brabbeltaal voor de eenige taal der beschaafde wereld uitgeven - vooral in Belgie. Maar later op dien zelfden dag kreeg ik vergoeding voor die valsche schaamte waar van ik getuige geweest was, en die mij geërgerd had. Want van Kortrijk vertrekkende, kwamen drie deftige vrouwen, onder geleide van eenen heer, bij mij in den spoorwagen zitten - ik had nu eens tweede klasse genomen. Die vrouwen gaven door voorkomen en manieren blijk dat zij tot den beschaafdsten, waarschijnlijk wel tot hoogen stand behoorden; ‘fijne dames’ zou men haar in Holland noemen. Hare kleeding en opschik was zoo fransch als maar mogelijk was; als echte Parisiennes waren zij getooid; veel meer dan in Holland door zulke dames gedaan wordt. Ik verwachtte van haar althans geen woord vlaamsch te hooren. Maar ook hier bedroog ik mij. Zij spraken onderling zulk schoon west- | |
[pagina 20]
| |
vlaamsch dat het eene ware verkwikking voor mijne ooren was. Hier was geen zweem van valsche schaamte. Toen ik later gelegenheid had aan eene dier vrouwen eenen kleinen dienst te bewijzen, en zij mij veroorloofden aan haar gesprek deel te nemen, bleven ze evenwel bij voortduring haar vlaamsch in hare eigene west-vlaamsche uitspraak, gebruiken. Vele Vlamingen, ofschoon ze geenszins hunne moedertaal verachten, schijnen toch van meening te zijn dat het vlaamsch slechts te pas komt in den huisselijken, en ook in den nauweren vriendenkring, maar dat men in 't openbare leven, op openbare plaatsen, fransch moet spreken. Een voorbeeld daarvan deelde ik reeds op bl. 15 mede. Zie hier nog een ander. Ik hield te Leuven mijn middagmaal aan een ‘open tafel’Ga naar voetnoot(*). Een tamelijk algemeen gesprek, klaarblijkelijk onder stamgasten, werd, op zuid-nederlandsche wijze met veel levendigheid, om mij heen gevoerd - uitsluitend in 't fransch. Toch zag ik dat een bejaard heer, naast mij gezeten, en die druk meêsprak, van tijd tot tijd bladerde en las in eenen wegwijzer van de amsterdamsche tentoonstelling, in 't nederlandsch geschreven. Dit gaf mij aanleiding hem in 't nederlandsch aan te spreken. Met genoegen antwoordde hij mij in onze taal, en nu bleek het dat hij een Hollander was - althans hij noemde zich zoo. Ik zou hem een Brabander noemen, want hij was van Eindhoven. Maar over onze grenzen noemt men iederen Noord-Nederlander een Hollander, en de niet-hollandsche Noord-Nederlanders zelven nemen dit spraakgebruik wel over. Een mechelsch burger vertelde mij dat zijn vader een Hollander was; - de man was van 't noord-brabantsche dorp Mierloo afkomstig. Te Gent doorwandelde ik, van een allervriendelijkst en gedienstig begijntje vergezeld, het hoogst merkwaardige, geheel bijzondere Begijnhof. Een oud begijntje ontmoette ons. ‘Met de dieë moede-gai 'ne kieër klappen,’ zeide mijne geleidster, ‘dad es uek ieëne 'Olandsche!’ en met een riep zij dat ‘'Olandsche’ vrouwtje. Deze kwam en sprak zoo echt vlaamsch met mij dat ik verwonderd vroeg uit welke hollandsche plaats zij dan wel afkomstig was. ‘AEit 'Ulste, m'n'eere!’ was 't antwoord. - Ja, als men nu Eindhoven en Mierloo en Hulst tot Holland gaat rekenen, dan mag men Zaandam wel tot Vlaanderen, en Dokkum wel tot Brabant tellen. Maar keeren we naar Leuven terug. Mijn buurman aan tafel sprak tot mijne verwondering bijzonder goed nederlandsch, alhoewel eenigszins langzaam en stijf, alsof 't hem eenige moeite kostte. Maar dat hij een Brabander was, een Eindhovenaar, die al veertig jaar te Leuven woonde, gelijk het geval was, dat kon men aan zijne uitspraak volstrekt niet merken. Hij sprak zuiver boeken-nederlandsch. Weldra | |
[pagina 21]
| |
mengde zich deze en gene der dischgenooten, allen bekenden van mijnen buurman, in ons gesprek, en - toen ook allen in 't nederlandsch. Het waren meest jongelieden, studenten aan de leuvensche hoogeschool. Ook zij spraken onze taal zoo boeksch, zoo schoolsch. Zij deden dit met opzet, denkende dat het alzoo te beter door mij zoude verstaan worden. Zij waren uit verschillende plaatsen van belgisch Limburg en Brabant afkomstig, en konden natuurlijk veel vlugger en schooner in hunne aangeborene streekspraken ‘klappen’ en ‘kallen’. Toch bleven ze tot mij zoo boeksch spreken. Ik betuigde hun mijne bevreemding dat zij, Brabanders en Limburgers, onder elkanderen fransch gesproken hadden. Ja, ze waren daar zelven wel wat beschaamd over. Ik moest niet denken, zeiden ze, dat zij het nederlandsch verachtten. Juist het tegendeel was waar! Maar - 't was maar zoo'n verkeerde gewoonte om op openbare plaatsen fransch te spreken. De oude heer, mijn nieuwe bekende, had nog de bijzondere vriendelijkheid mij door Leuven te geleiden, en mij eenige bijzonderheden en schoonheden van die merkwaardige oud-brabantsche stad te toonen. Hij voerde mij ook in een schoon nieuw ziekenhuis, en had daar een gesprek met eene non, die ons in eenen gang ontmoette. Dat gesprek werd ook weêr in 't nederlandsch gevoerd - de nonne sprak goed brabantsch - en was voor mij merkwaardig te hooren. Maar bij 't heengaan vervielen die twee weer, als gewoonlijk, in 't fransch. Adieu, ma soeur! - ‘Bonjour, m'sieu!’ - Zonderling gebruik! Eene hoofdreden waarom de Zuid-Nederlanders in 't openbare leven en ook onder elkanderen, wanneer zij wetenschappelijke onderwerpen behandelen of als hun gesprek zich verheft boven de zaken des alledaagschen levens, zoo veelvuldig de fransche taal gebruiken, ligt in hunne opvoeding in de scholen. Dezen zijn geheel van franschen geest doortrokken, geheel op franschen voet ingericht. Dien tengevolge zijn de meeste Zuid-Nederlanders verlegen om de juiste nederlandsche woorden te vinden voor zaken van minder alledaagschen aard. En juist zóó gaat het ons Noord-Nederlanders wel in den tegenwoordigen tijd, nu onze middelbare en hooge scholen van eenen duitschen geest doordrongen zijn, nu de leerboeken die onze jongelingen gebruiken veelal van duitschen oorsprong zijn en in 't duitsch opgesteld. Dien tengevolge worden dagelijks meer en meer duitsche woorden en uitdrukkingen in de spreektaal onzer beschaafde standen opgenomen, en zijn vooral onder onze studeerende jongelingschap de duitsche wetenschappelijke termen zoo algemeen in gebruik. In de laatste twintig, dertig jaren is, op wetenschappelijk gebied, in Noord-Nederland het fransch geheel door het duitsch verdrongen. Dit is, naar mijne meening, eene heugelijke verbetering - al had ik natuurlijk nog duizendmaal liever dat alles goed eigen nederlandsch ware. Immers is de hoogduitsche taal aan onze nederduitsche ten nauwsten verwant, terwijl de fransche ons vreemd is. Het duitsch is eene schoone, edele, | |
[pagina 22]
| |
zelfstandige taal; het fransch is eene brabbeltaal, een verloopen latijn, met brokken uit allerlei andere talen opgeflikt. Eene andere, meer bijzondere reden waarom de Vlamingen en Brabanders in Zuid Nederland onder elkander wel fransch spreken, is gelegen in het overgroote verschil dat de volksspraken in de verschillende gewesten onderling vertoonen. In dat opzicht is het in Belgie niet anders gesteld als in ons eigen Nederland. Trouwens, in Duitschland, Engeland, Frankrijk is het ook niet anders; overal in de wereld is het zoo. Een inwoner van Tongeren, zijne eigene tongersche volkstaal sprekende, zal door eenen Bruggeling in 't eerst niet, of hoogst moeielijk verstaan worden, terwijl een boer uit de limburgsche Kempen weêr geen vloeiend gesprek zal kunnen houden met eenen visscherman van Oostende, zoo zij beiden zich houden aan hunne dagelijksche spreektaal. Maar juist zoo is het in Noord-Nederland. Iemand uit de groninger ommelanden zal hoogst moeielijk te verstaan zijn voor eenen meierijschen of voor eenen zeeuwschen boer, en een leidsche fabrykarbeider zal geen tien woorden van de honderd gelijk uitspreken als zijn werkgenoot in Twente. Nu laat ik de Friesen, met hunne eigene taal, onverstaanbaar voor ieder ander Nederlander, nog buiten spel. Maar wij in Noord-Nederland hebben eene algemeene spreektaal, die niet de boeke- of schrijftaal is, en evenmin de volksspreektaal der hollandsche stedelingen, ofschoon deze algemeene spreektaal met den tongval der hollandsche stedelingen, in klankstelsel en anderszins, het meeste overeenkomt, ofschoon zij oorspronkelijk die bijzonder-hollandsche tongval is, in den beschaafdsten vorm. Deze zoogenoemde beschaafde hollandsche spreektaal dient in Noord-Nederland als eene soort van ‘lingua franca’ tusschen Friesen en Brabanders, Zeeuwen en Gelderschen, in hun onderling verkeer, al kan de opmerkzame toehoorder dan ook terstond den bijzonderen landaard van iederen spreker, aan zijne uitspraak herkennen. En iedere Groninger of Zeeuw, iedere Limburger of Drent spreekt terstond, met meer of minder goed geluk, die algemeene noord-nederlandsche omgangstaal, zoodra hij met eenen anderen, hem vreemden landgenoot in aanraking komt, of zoo dra hij zich in 't openbaar moet hooren laten. En hij doet dit, ook al is hij steeds gewoon, in eigenen huisselijken of vriendenkring, zijne volkseigene gouspraak te gebruiken, in meer of min volkomen vorm, gelijk de meeste niet-hollandsche Noord-Nederlanders, zeer te recht, gewoon zijn te doen. In Zuid-Nederland is dit anders. Daar spreekt iedereen de zuivere gou- of stadsspraak zijner woonplaats, de Antwerpenaar en Brusselaar antwerpsch- en brusselsch-brabantsch, de Bruggeling en Gentenaar brugsch- en gentsch-vlaamsch, om van de bewoners der kleine steden en van de dorpen, waar de volksspraak nog veel meer op den voorgrond treed, niet te gewagen. Wel nu, daarin hebben zij gelijk; maar - ze komen er mede in moeielijkheid, zoodra ze in andere streken of andere steden komen. Dan blijven zij ook hunne eigene | |
[pagina 23]
| |
gouspraak gebruiken (wat bij ons geen Fries in Brabant, geen Zeeuw in Holland doen zal, 't en zij dan in zeer beperkte mate), en de uitslag is dat de Vlaming den Brabander slechts met meer of minder moeite verstaat. Dan is het fransch, dat door den eenen zoowel als door den anderen gesproken wordt, een redmiddel tot onderling verstand. Goed onderwijs in de geijkte, algemeen-nederlandsche schrijftaal is den meesten hedendaagschen Zuid-Nederlanders, vooral die een veertig, vijftig jaren oud zijn of daar boven, niet gegeven of slechts zeer onvoldoende; zij kunnen die taal niet of slechts met moeite spreken. Zij hebben geen algemeene omgangstaal, wel twintig of meer bijzondere spreektaaltjes. De zuid-nederlandsche staatslieden, die in 1830 en later beweerden dat het vlaamsch - zij meenden het zuid-nederlandsch - slechts een volkspatois, slechts eene brabbeltaal was, van plaats tot plaats verschillende, zonder letterkundige waarde, en ongeschikt om door beschaafde lieden te worden gesproken, veel minder nog om als geijkte taal voor een deel van hun nieuw koninkrijk Belgie te worden aanvaard, zij hadden, in hooge mate verfranscht als ze waren door opvoeding en neiging, van hun standpunt niet ten eenen male ongelijk. O! er waren voor en na 1830 wel eenige hoogst bekwame en degelijke taal- en letterkundigen in de zuidelijke gewesten - mannen als J.F. Willems, J. David, J.A. Snellaert, Karel Ledeganck, F. Rens, Serrure, die de vaan van de nederlandsche taal in de zuidelijke gewesten met krachtige hand omhoog hielden, die met beleid en trouw voor de eere onzer moedertaal waakten en streden. Daar waren er ook, - Des Roches, Behaegel en hunne volgelingen - die van het bijzondere hollandsch, dat hun van dwaze en domme, geheel bevooroordeelde Noord-Nederlanders als het eenig gangbare nederlandsch werd opgedrongen, zeer te recht niets wilden weten, maar die, juist door het drijven der Hollanders, met geweld het zuidelijke nederlandsch wilden omscheppen en vervormen tot eene afzonderlijke, van het noord-nederlandsch verschillende taal. Zij bedachten nieuwe regels, nieuwe spelwijzen voor ons aller taal, waren daarin geenszins gelukkig, zagen op den duur ook geen gevolg op hunne pogingen, maar beschadigden den bloei van ons aller moedertaal toch grootelijks. Redenen van staatkundigen en godsdienstigen aard waren mede zeer machtig om het nederlandsch bij velen in de zuidelijke gewesten in minachting te brengen en buiten gebruik te doen stellen. Een en ander was de oorzaak van het verval der nederlandsche taal in Vlaanderen en Brabant, gedurende de eerste helft dezer eeuw. En de gevolgen van dien treurigen toestand doen zich nog heden gevoelen. Een nieuw geslacht, onbesmet met de vooroordeelen en den tegenzin der mannen van 1810 tot '50, was er noodig om aan de landseigene taal weêr de plaats te geven die haar met volle recht toekwam, om het nederlandsch in Vlaanderen en Brabant weêr te herstellen in zijne aloude eere. En dat nieuwe geslacht is gekomen; die vurige jongelingen, begeesterd voor | |
[pagina 24]
| |
hunne schoone moedertaal, rijpen aan tot degelijke, bedachtzame mannen, wien het ernst is met hun pogen, met hun waken en strijden tot volkomen herstel onzer algemeene taal in Belgie. Het jongste geslacht onder de hedendaagsche Belgen heeft, wat de nederlandsche taal aangaat, reeds eene betere opvoeding gehad. Velen onder hen kunnen, nevens hunne eigene aangeborene gouspraak, ook zeer wel algemeen nederlandsch spreken. Sommigen echter doen dit, voor noord-nederlandsche ooren, al te stijf, te boeksch, te schoolsch, en vermijden te angstig alles wat, in uitspraak of vorm, gouspraak is. Daar door wordt hunne taal weer doodsch en dor. Vooral bij openbare ambtenaars merkte ik herhaalde malen deze min gewenschte eigenschap, deze overdrijving van het goede op. Te Oostende moest ik in het postkantoor eenen brief in ontvangst nemen, die, uit Duinkerke verzonden, daar op mij te wachten lag. Als Fries spreek ik den naam van laatstgenoemde stad als Duunkerke uitGa naar voetnoot(*). Ook de West-Vlaming spreekt zoo. Reden te meer voor mij om den ambtenaar van een westvlaamsch postkantoor, die mij te woord stond en die mij vroeg: ‘Moet die brief van Duinkerke komen?’ te antwoorden: ‘Ja m'nheer! van Duunkerke.’ ‘'Ier is uw brief van Duinkerke,’ zei hij nu, terwijl hij mij den brief overhandigde, en hij lei met opzet - dat merkte ik duidelijk - den vollen nadruk op den uiklank, maar vergat de h uit te spreken, op vlaamsche wijze. Ongetwijfeld had de man in mij terstond den Noord-Nederlander, den Hollander naar zijne meening, herkend; hij dacht dus dat ik ter wille van de westvlaamsche uitspraak Duunkerke zeide, en wilde mij nu laten hooren, dat hij de volkstaal niet sprak, en zeer wel wist wat de geijkte algemeen-nederlandsche uitspraak eischte. Dat de Zuid-Nederlanders in den regel, en vooral onderling steeds hunne eigene gou- of stadsspreektaal gebruiken, is tevens een der redenen waarom de Noord-Nederlander, in zijn verkeer met zijne zuidelijke stambroeders, al spoedig zijne toevlucht neemt tot de fransche taal. Een Amsterdammer, kersversch uit de noordelijke hoofdstad te Gent komende, verstaat in d' eerste uren bijkans geen woord van 't vlaamsch dat de Gentenaars spreken, en evenmin de Groninger van 't brabantsch, zooals men het te Leuven spreekt. Maar zulk een Amsterdammer zal evenmin terstond het gesprek onzer zeeuwsche boeren kunnen volgen, zulk een Groninger evenmin onzen scheveningschen visschers terstond volkomen kunnen verstaan. Men late zich echter niet terstond afschrikken, al komt de spreektaal onzer zuiderbroeders ons in 't eerst onverstaanbaar voor, en neme niet terstond het fransch te baat. Met een weinig goeden wil en oplettendheid is men spoedig zoo ver dat men | |
[pagina 25]
| |
hunne meening begrijpt, en heeft men hen een paar uren lang hooren spreken en met hen gesproken - dan verstaat men hen al spoedig ten vollen. Ons oor moet een weinig tijds hebben om aan de vreemde klanken en zinwendingen, maar vooral om aan den vreemden toonval, aan den ongewonen ‘zingzang’ te wennen. Maar dat gaat spoedig; weldra erkent men dat Gentenaars en Brusselaars, Bruggelingen, Antwerpenaars en Leuvenaars geheel de zelfde taal spreken als wij, al is 't dan in anderen vorm. Ook zijn het slechts de lieden uit onze noordelijkste gewesten, benoorden de Maas en de Schelde, die in 't begin van hun verkeer met de Zuid-Nederlanders eenig bezwaar zullen hebben, hen te verstaan. Onze Noord-Brabanders daarentegen zullen Antwerpenaars, Brusselaars, Leuvenaars zonder moeite terstond verstaan, even als de noord-nederlandsche Limburgers geen moeite hebben met de lieden uit Hasselt, St-Truyen, Tongeren en Tienen, uit het zoogenoemde Mich-kwartier; en even als onze Zeeuwen met het grootste gemak het gesprek van West-Vlamingen volgen. De Zuid-Nederlanders verstaan ons Noord-Nederlanders veel beter als wij gewoon weg onze dagelijksche spreektaal gebruiken in den eenen of anderen volkstongval, dan wanneer wij, in de meening duidelijker te zullen zijn, schoolsch en boeksch spreken. Onze tongvallen staan hun nader dan onze geijkte boeketaal doet. Geen wonder! - Met onze schrijftaal staan de meeste Zuid-Nederlanders op een gespannen voet. En ook dit is geen wonder, maar zeer natuurlijk. De hedendaagsche noord-nederlandsche schrijftaal is stijf en gewrongen, gekunsteld, gemaakt. Schoolsche vormen, onnatuur, voeren den boventoon. Vlamingen en Brabanders daarentegen schrijven gaarne in lossen, vluggen trant, eenvoudig en natuurlijk, juist zoo als men spreekt. Zij hebben deze zaak bij 't rechte einde aangevat. Bij hen geld de eenige goede regel: ‘schrijf, zoo als gij spreekt’. Bij ons meent men meestal juist andersom: ‘spreek, zoo als de schoolmeester schrijft’. Men geve den Vlaming eens een onzer hoog geleerde boeken in de hand, die over wetenschappelijke onderwerpen handelen - al is het maar een schoolboek gelijk zij op onze hoogere burgerscholen en gymnasiën gebruikt worden; of ook, men late hun eens een geijkt stuk lezen gelijk die tegenwoordig door het grootste deel, verreweg het grootste deel onzer notarissen en secretarissen worden opgesteld. Och! de goede man zal er geen woord van begrijpen, of liever hij zal den zin niet vatten, hij zal er geen touw aan vast weten te knoopen. (Trouwens, ons zelven gaat het dikwijls niet beter!) Maar geef den eenvoudigen Vlaming eens onzen zeventiende-eeuwschen Vader Cats in de handen! Of den meer ontwikkelden onzen Vondel! Hoe gemakkelijk en zonder eenig bezwaar zullen ze die werken lezen en volkomen verstaan, hoe zullen ze zich vermeien aan die eenvoudige en schoone, zuiver nederlandsche, niet bijzonder-hollandsche taal. Om deze reden vindt het streven van eenige hoog geplaatste Zuid- | |
[pagina 26]
| |
Nederlanders, die het vlaamsch hoe langer hoe meer aan het hedendaagsche, aan het nieuwerwetsche noordnederlandsch eenvormig willen maken, die de stijve geijkte noordnederlandsche boeketaal in de plaats willen stellen van het losse en bevallige vlaamsch, bij zeer vele Zuid-Nederlanders geen bijval, bij velen zelfs besliste tegenwerking. Die vereenzelviging van noord- en zuidnederlandsch, of liever dat dwingen om het vlaamsch op de hollandsche leest te schoeien, geschiedt met de beste bedoelingen, door mannen die het ongetwijfeld goed meenen met de vlaamsche zaak in Belgie, en ter wille eener door hen zeer begeerde eenvormigheid. Maar die eenheid schijnt velen zoo min wenschelijk als noodzakelijk. Noord- en Zuid-Nederlanders immers hebben geen de minste moeite om elkanders geschriften te lezen en ten volsten te verstaan, ook al schrijft de eene vlaamsch, de andere hollandsch, de derde algemeen-nederlandsch. En bovendien, hoe veel oorspronkelijks, hoe veel schoons, hoe veel volksaardigs gaat er verloren, vooral ook uit het vlaamsch en het brabantsch, zoo wel als uit het friesch en het geldersch, als men de levende spreektaal achter stelt bij de doode schrijftaal. Beter ware 't omgekeerd, dat de doode boeketaal zich onderwierpe aan de levende volkstaal! Beter ook voor den bloei, voor de frissche kracht onzer gemeenschappelijke taal als de Noord-Nederlanders tot de Zuid-Nederlanders kwamen, dan omgekeerd. Het verstijvende hollandsch kan slechts winnen als het van het frisch oplevende vlaamsch wat overneemt. De schrijftaal toch is als een man die dag aan dag in eene bedompte studeerkamer of in een muf schoolvertrek zich moet afmatten met allerlei afgetrokkene, schoolsche wetenschappen. Verzuimt die man van tijd tot tijd zich te vermeien in de vrije natuur, zich te verjongen in een verkwikkend bad van helder, stroomend water, laat hij het na nu en dan eens te dwalen over velden en heiden, door bosschen en duinen, langs stranden en stroomen - ai! wat een uitgedroogd, dor, misselijk, zwak en ziekelijk ventje zal hij spoedig worden. Lachen zal hij niet meer kunnen, en zingen evenmin. Maar vóór zijnen tijd is hij al oud en afgeleefd. Zoo ook de schrijftaal, die slechts door dagelijksche aanraking met de volksspreektaal frisch en gezond kan blijven.
Johan Winkler. (Slot volgt.) |
|