De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Zondagsrust.Zondagsrust, een onderwerp voor eene idylle, doch in deze dagen, zonder veel poëzie maar vol van quaestiën, de naam van eene der vragen des tijds, die om oplossing dringen. In ons land is die vraag op den voorgrond gesteld door het onlangs opgerichte Zondagsbond of, zooals het voluit heet: Nederlandsche Vereeniging tot bevordering van Zondagsrust. In ons land - daarbuiten werd zij vaak en in het breede behandeld. Drie internationale congressen over Zondagsviering werden reeds gehouden; het eerste te Genève in 1876; het tweede te Bern in 1879; het laatste ten vorigen jare te Parijs. Op het congres te Genève werd besloten tot het oprichten van een internationaal bond tot viering van den Zondag. Tal van bestaande vereenigingen, reeds vroeger tot dat doel gesticht, sloten zich bij dat bond aan; anderen - ook die zich daarbij niet aansloten - waren van zijne oprichting het gevolg. De plaats, waar het eerste congres vergaderen moest, was aangewezen. Van Genève vooral is de beweging uitgegaan. Daar woont de man, die hare ziel mag genoemd worden, Alexandre Lombard. Vroeger bankier, heeft hij zijne zaken aan kant gedaan, om zich geheel te kunnen wijden aan de zaak der Zondagsviering. Hij is een man, die geldt voor honderden. Een groot vermogen staat hem ten dienste; zijne enorme kennis geeft hem voortdurend nieuwe hulpmiddelen aan de hand; daarbij is hij een man der practijk, en wat meer zegt, van eene besliste overtuiging. ‘Ik heb eene heilige zaak op het hart’, zoo begon hij de rede, waarin hij op de vergadering der Evangelische Alliantie, te Amsterdam in 1867 gehouden, de Zondagsheiliging besprak. Zoo is het bij hem gebleven. Zondagsheiliging is hem eene zaak des harten. Zijne aandacht werd op haar gevestigd, toen hij bij een bezoek aan een vriend te Toulouse een boekje ontving, getiteld: De dag des Heeren of de dag der zonde? Hoe meer hij over de zaak nadacht, hoe meer hij overtuigd werd van de noodzakelijkheid, dat er iets gedaan moest worden, om die talrijke klasse van verdrukten te bevrijden, die nu gebukt gaan onder het juk van den hardste aller dwingelanden: het publiek. Zijne plannen zouden tot een begin van uitvoering komen in 1861. Op de vergadering der Evangelische Alliantie, in dat jaar te Genève gehouden, werd de quaestie van den Zondag besproken. Prof. Godet was de man, die daar tot handelen opwekte, met het gevolg, dat, voordat de vergadering uiteenging, reeds eene vereeniging te Genève tot stand was gekomen. Andere steden van Zwitserland volgden het voorbeeld. Straks verbonden zich die vereenigingen tot één algemeen Zwitsersch comité. Nu kon Lombard nog één stap verder gaan en zijn lievelingswensch vervullen, | |
[pagina 29]
| |
een bond in het leven roepen, dat alle volken voor dezelfde heilige zaak zou vereenigen. De beweging, in Zwitserland gewekt, had ook in ons vaderland haar gevolg. In 1867 werd onder rechtstreekschen invloed van Lombard opgericht het Genootschap tot bevordering van de Christelijke heiliging van den Zondag, gevestigd te 's-Gravenhage. Geen wonder, dat dit Genootschap zich aansloot bij het negen jaren later gestichte internationale bond. Mocht ik dan in den aanvang beweren, dat de vraag over Zondagsrust eerst nu op den voorgrond treedt onder ons? Ik heb daarmede niets onvriendelijks bedoeld tegen het Haagsche Genootschap. Gaarne erken ik, dat zijne afgevaardigden recht hadden, om op de congressen over Zondagsviering te getuigen van hetgeen het gedaan had in het belang der zaak, die het voorstaat. Toch, waar het aantal zijner leden gering, de poging, om afdeelingen op te richten, mislukt is en dus de eer van hetgeen het Genootschap tot stand bracht, geheel aan het hoofdbestuur toekomt, daar moet het zelf erkennen, dat door zijn arbeid de Zondagszaak geene volkszaak geworden is. Vanwaar dat? Op het congres van Genève gaf de afgevaardigde van het Haagsch Genootschap, Graaf Van Bijlandt, deze verklaring van het feit: ‘Het ligt niet zoozeer in onverschilligheid voor den godsdienst, dan wel in het karakter der natie, dat zeer onafhankelijk is. Men weigert om zich door zijn handteekening te binden en zich aan een reglement te onderwerpen, hetgeen evenwel niet belet dat men zich strikt houdt aan de wet, die men niet heeft willen onderteekenen.’ Daarin ligt deze dubbele bewering: ons volk is te vrij, om zich bij een bepaald genootschap aan te sluiten, doch daarom geeft het geringe aantal leden geen recht, om te besluiten, dat de toestand bij ons zeer ergerlijk is. In deze bewering ligt waarheid. Over het algemeen was het - zoo meende men - bij ons ten opzichte van Zondagsarbeid niet zoo slecht gesteld. Daarbij, wij Hollanders sluiten ons niet spoedig aaneen, tenzij voor een of ander practisch doel, dat met practische middelen te bereiken is. Door redeneeringen, door vertoogen, hoe stichtelijk soms, worden wij niet gemakkelijk bewogen tot medewerking. Wij moeten feiten zien. Wij willen weten, welk het einddoel is, dat men zoekt te bereiken, en tevens ons aangewezen zien, langs welken weg het bereikt worden kan. Voor een idee maken wij ons niet warm. Het nieuwe Zondagsbond rekent tot zijne werkzaamheden het verzamelen van gegevens voor eene statistiek van Zondagsarbeid. Dat schijnt mij goed gezien. Men moet den menschen voorcijferen, dat er wat gedaan moet worden voor Zondagsrust. Het Haagsch Genootschap rekende te weinig met dien trek van ons volk. Daarbij komt nog iets. Het Genootschap sloot zich aan - gelijk ik opmerkte - bij het internationale bond tot Zondagsviering. Dat bond heeft zich van den aanvang af gesteld op Bijbelschen grondslag. Aan het hoofd zijner documenten lezen wij deze drie teksten: ‘God zegende den Sabbatdag en heiligde | |
[pagina 30]
| |
denzelven’ (Gen. II:3); ‘Gedenkt den Sabbatdag, dat gij dien heiligt’ (Ex. XX:8), en: ‘De Sabbat is gemaakt om den mensch’ (Marc. II:27). Hij gaat dus uit van het beginsel, dat de rustdag eene goddelijke instelling is en daarom moet worden geheiligd. Een der afgevaardigden op het congres te Genève, de liberale Predikant Manchot, teekende aanstonds verzet aan tegen dit beginsel en drong erop aan, om den grondslag ruimer te maken. Doch de voorzitter - Lombard - hield bepaald aan het vooropgestelde beginsel vast en heeft op het volgende congres te Bern nog eens met nadruk erop gewezen, dat het boven alles een godsdienstig belang gold, waarvoor men ijverde. Het Haagsch Genootschap staat op denzelfden grond. De voorwaarde voor het lidmaatschap is, dat men zij belijder van het Christendom, die den dag des Heeren erkent als eene goddelijke instelling. Met het vooropstellen van dat beginsel hebben èn het internationale bond èn het Haagsch Genootschap aanstonds uitgesloten het groot aantal van hen, die de belijdenis van de goddelijke instelling van den Sabbat niet kunnen onderschrijven. Dat aantal is groot. En misschien nog grooter is het aantal van hen, die in theorie tegen die erkenning geen bezwaar zouden hebben, maar haar toch niet zouden willen onderschrijven, omdat zij vreezen voor de gevolgen in de practijk. Met uit te gaan toch van de besliste belijdenis der goddelijke instelling van den Zondag, wordt op den voorgrond geplaatst niet de Zondagsrust maar de Zondagsheiliging. Waar het streven naar die heiliging volgens dat bepaald vooropgezet beginsel vooral uitging van streng rechtzinnigen, was er daar geen gevaar, dat het, ook zonder dat men het wilde misschien, zou uitloopen op de Engelsche Zondagsviering? Hoeveel goeds er nu ook gezegd moge worden van den Zondag in Engeland, waar zijne strenge viering steunt op oude traditiën en samenhangt met het conservatieve volkskarakter, ieder weet, hoe onmogelijk het overplanten van deze Zondagsviering bij ons wezen zou, ook al wenschte men het; ja, hoe ons volk aanstonds afkeerig zal zijn van een streven, dat ook maar den schijn heeft van op deze viering uit te loopen. Het is daarom goed gezien, dat het nieuwe Zondagsbond zich bij het internationale bond niet heeft aangesloten. Het wil zich uitsluitend op maatschappelijk terrein bewegen. En al zal het er ook toe moeten komen, om te pogen, het Zondagsgebruik van velen te verbeteren, het zal moeten blijven eene maatschappelijke vereeniging. Het sluit niemand uit, die wil medewerken, om voor zoovelen mogelijk een vrijen Zondag te verkrijgen. Een vrije Zondag voor zoovelen mogelijk - in die woorden is hetgeen beoogd moet worden, het duidelijkst omschreven. Men wenscht, dat zoovelen mogelijk - allen is onmogelijk - dien dag vrij hebben van hun gewonen arbeid, zich vrij kunnen bewegen zonder den dwang te gevoelen van eene opgelegde taak. Die omschrijving van het te bereiken doel heeft tevens het voordeel van ruim te zijn. Men heeft | |
[pagina 31]
| |
zich niet te beperken tot den kring van arbeiders in den engeren zin des woords, maar kan zijne bemoeiingen uitstrekken tot allen, die de zes dagen van de week aan hun vasten arbeid gebonden zijn. Is het evenwel noodzakelijk, dat men dat doel beschouwt als een afzonderlijk, en moet de medewerking worden ingeroepen wederom van zoovelen mogelijk, om het te bereiken? M.a.w., is er dan zooveel Zondagsarbeid en, waarop het hier aankomt, zooveel arbeid, die gestaakt kan worden? Het antwoord op die vraag moet gegeven worden door eene statistische opgaaf. Het Bremer Verein voor Zondagsrust heeft voor een paar jaren in een veertig à vijftig van de voornaamste steden van Duitschland een onderzoek ingesteld naar den Zondagsarbeid en wel voorloopig op de volgende vragen een antwoord gezocht: òf en hoelang de winkels gesloten waren; òf en hoelang gearbeid werd in fabrieken, werkplaatsen, kantoren; of de bierhuizen en kroegen een deel van den dag gesloten waren; eindelijk, of hierop ook bepalingen van overheidswege golden. Het Verein verkreeg, dank zij al die antwoorden, een voorloopig overzicht van den toestand. Laat zulk een onderzoek worden uitgebreid met name over de middelen van vervoer, over het postwezen, dan verkrijgt men een juist antwoord op de vraag: is er Zondagsarbeid, die gestaakt worden kan; althans, kan er meer dan nu vrij gegeven worden aan de arbeiders? Die statistiek moet in ons land nog gemaakt worden. Doch ook zonder dat zij bestaat, kan het ieder duidelijk zijn, dat de Zondag voor zeer velen nog geen rustdag is. Tot de zeven- à achtmaal honderdduizend menschen, die in dienst zijn der Europeesche spoorwegmaatschappijen, levert ook Nederland zijn contingent. Hoevelen van hen hebben een vrijen Zondag? Reken daarbij de beambten van posterij en telegraphie, Denk eens aan de kellners in de hotels, de ‘Jans’ in koffiehuizen en uitspanningen. Zijn er geene fabrieken, waar - zoo al niet den geheelen dag en met volle kracht - dan toch een deel van den dag en met een beperkt aantal arbeiders gewerkt wordt? Kent ge geene plaatsen, waar de winkels ten minste den halven, zoo niet drie kwart van den Zondag open zijn? Wordt er geen Zondagsarbeid verricht in de werkplaatsen der modemagazijnen, in bakkerijen? Toen eenige jaren geleden de zaak der Zondagsviering te Christiania besproken werd, ontving de redenaar even voor het beklimmen van het spreekgestoelte een briefje met de woorden: ‘Vergeet de barbiers niet.’ En aan Dr. Hofstede de Groot werd bij het binnentreden van de zaal der Vrije Gemeente te Amsterdam, waar hij over dezelfde zaak eene voordracht zou houden, een dergelijk briefje ter hand gesteld namens de Vereeniging der Courantenombrengers te Amsterdam, die 14 tot 15 uur te loopen hebben, dag in dag uit, zonder des Zondags te kunnen rusten. Daar is ongetwijfeld geene reden, om te beweren, dat de Zondagsarbeid hier erger is dan in andere landen. In Zwolle bijv. wordt in fabrieken en werkplaatsen des Zondags slechts bij uitzondering gearbeid, | |
[pagina 32]
| |
Toch is die arbeid er, en meer, dan noodzakelijk is. Dat zou reeds volgen uit een ander feit. De Zondag zelf is veranderd van karakter. Hij is voor velen geworden een dag als de andere ten gevolge van allerlei omstandigheden. De gelegenheden tot uitgaan, reizen vermenigvuldigden en werden gemakkelijker; Zondag is de vrije dag; men gaat dien dag uit. De oude gewoonte, om stipt ter kerk te gaan, is bij velen verdwenen. Ook in die gezinnen, waar men nog daarop prijs stelt, vindt men er toch niets in, om twee, drie Zondagen thuis te blijven, omdat die dominee niet preekt; omdat... om allerlei redenen. Het kerkgaan is veranderd van karakter. De Zondag verloor daarmede van zijne wijding. Ook hier doet de mode, dat, wat men ‘chique’ noemt, hare heerschappij gelden. Ter kerk gaan is bij velen geen ‘ton’ meer; er een Zondagspak op na houden - foei, hoe ‘bourgeois’. In zekere stad is het gewoonte, dat de dames 's Zaterdags in groot toilet visites gaan maken en 's Zondags zich òf niet vertoonen òf in klein toilet. Die dames zijn geene Israëlieten. Waar men zoo den Zondag gelijkstelt met de andere dagen, ja, er alle moeite toe doet, om toch te laten zien, dat men niet zoo burgerlijk is, om dien dag hooger te stellen, daar zal men natuurlijk dien dag evenzeer arbeid eischen als de andere dagen. Waarom zou men 's Zondags minder brieven ontvangen of verzenden dan in de week! Waarom van de dienstbode, die immers haar uitgaansdag niet heeft, minder diensten vergen dien dag! Verbeeld u het idee, om des Zondags minder gelegenheid te geven tot uitgaan! Waarom 's Zondags! Omdat - mijnheer of mevrouw - omdat wat gij misschien niet noodig hebt, daar gij elken dag rust en vrijheid geniet, wel noodzakelijk is voor dat groot aantal menschen, dat de zes overige dagen werkt. Een vrije Zondag voor zoovelen mogelijk is een eisch, die met allen aandrang gesteld moet worden. Een vrije Zondag. Daarom is het te doen. Natuurlijk. De Zondag is nu eenmaal de aangewezen rustdag. En dat niet sedert gisteren of eergisteren. Het schijnt mij vrij wel nutteloos toe, om opzettelijk te gaan onderzoeken, of de een voor zijn lichaam rust noodig heeft om de 6, een ander om de 10, weder een ander om de zooveel dagen. Misschien is dat vraagstuk theoretisch zeer belangrijk. Maar practisch blijft de Zondag de aangewezen rustdag. Op dien dag heeft de arbeider eerst wat aan zijn vrijen dag. Voor rust is rust noodig. Hoe zal de werkman rusten van zijn arbeid, hoe zijne vrijheid, den zegen van een vrijen dag in zijn gezin genieten, als zijne vrouw druk aan haar werk is, zijne kinderen naar school zijn en de arbeid rondom hem niet stilstaat! Misschien zal iemand, die mijne betrekking kent, bij zichzelven denken: nu ja, een predikant ijvert natuurlijk voor den Zondag en voor rust op dien dag. Zeker, ik ben ook ten dezen opzichte geen abstentionist tegenover mijzelven. Toch beweer ik, dat de eisch: een vrije Zondag voor zoovelen mogelijk, met allen aandrang gesteld moet | |
[pagina 33]
| |
worden, niet alleen in het belang van den godsdienst, maar in de eerste plaats in het belang der maatschappij. Zij heeft behoefte aan gezonde individuen, aan gezonde huisgezinnen. Daarvoor is Zondagsrust noodzakelijk. Voor de gezondheid. Hier durf ik niet in het algemeen en niet bepaald spreken. Niet in het algemeen, want er moet in dezen onderscheid gemaakt worden tusschen arbeid en arbeid. Niet bepaald, want ik heb te weinig kennis van physiologie, om apodictisch mij uit te laten. Wie de zaak uit dit oogpunt bezien wil, hij kan niet beter doen dan de brochure van den Zwitserschen medicus A. Hägler lezen, getiteld: Der Sonntag vom Standpunkte der Gesundheitspflege und der Socialpolitik, te Bazel in Bahnmaier's Verlag uitgegeven. Hägler verdient gehoord te worden, omdat hij zijne brochure geschreven heeft, nadat hij als lid der jury de 53 verhandelingen gelezen had, welke als antwoord op eene door het Zwitsersch Genootschap voor Zondagsheiliging uitgeschreven prijsvraag, over de waarde der Zondagsrust uit hygiënisch oogpunt, waren ingekomen. Voor den arbeider, die dag in dag uit zijn werk verrichten moet op het kantoor of in de werkplaats, schijnt mij - na de lectuur van Hägler's geschrift - Zondagsrust noodzakelijk tot herstel van zijne krachten. Onlangs las ik de bewering van een hooggeleerde, dat bij voldoende regeling van den arbeid die noodzakelijkheid niet bestond. Doch ik ben een weinig bevreesd, dat die regeling van den arbeid wel zeer kunstig op de studeerkamer gemaakt, maar in de practijk niet best ingevoerd kan worden, althans vooreerst niet ingevoerd is. Een ander en gewichtiger bezwaar maakte mij een medicus, dien ik over de zaak raadpleegde. ‘Eene zeer belangrijke vraag in deze quaestie is, - zoo schreef hij mij - hoe de Zondag wordt doorgebracht; want de wijze, waarop hij gevierd wordt, kan aan het lichaam meer schade doen dan de arbeid.’ Wie stemt dit niet toe? Doch het komt mij voor, dat voor hen, die Zondagsrust willen bevorderen, uit deze overweging alleen de gevolgtrekking voortvloeit, dat er ook wat gedaan moet worden voor hen, die den vrijen Zondag nog niet goed weten te gebruiken, maar nooit deze, dat zij hun pogen vooreerst moeten staken. Wie, die vast overtuigd is, iets goeds te willen en te kunnen tot stand brengen, laat zich weerhouden door de gedachte, dat in deze onvolmaakte wereld het goede altijd misbruikt wordt! Gesteld, men liet eens des Zondags arbeiden, om den werklieden te beletten, dien dag slecht te besteden: men zou niet anders hebben uitgewerkt, dan dat zij den zoogenaamden ‘blauwen Maandag’ vierden. En dat was honderdmaal erger. Nu kan men zich wel hooghartig van de zaak afmaken met te zeggen: ‘Och, dat volk doet op Zondag toch niets dan kwaad; geef aan een grooter aantal een vrijen Zondag en ge verzwaart slechts het werk der politie’ - ik ben zoo bevreesd niet. Onder hen, die nu geen Zondag vrij hebben, zullen er ook wel zijn als die postbeambte te Genève, die voor het eerst sinds lange jaren een vrijen Zondag hebbend, ter kerk | |
[pagina 34]
| |
ging en daar tot zijne verwondering een zijner kameraden ontmoette, die evenzeer onlangs van Zondagsdienst ontslagen was en bekend stond als een der ergste vijanden van den godsdienst. ‘Men voelt toch, dat er onder het vest nog wat klopt,’ zei de man. Op het congres te Genève sprak de hofprediker Doll uit Carlsruhe deze ware woorden: ‘Wij beklagen ons met reden over de uitspattingen, waarmede het volk te dikwijls den Zondag onteert. Maar deze kreten, die het oor van den Christen treffen, doen hem tevens begrijpen, dat deze onsterfelijke zielen ook hun deel eischen van de wettige genietingen, hun dag van opstanding uit de moeiten, de worsteling en de ellende der week. Vergeten wij niet, dat die dag van heil en van rust kan zijn, moet zijn de dag van geoorloofd vermaak.’ Zou de Zondag, uit dit oogpunt beschouwd, niet heilzaam kunnen werken op de gezondheid? Uitspanning, liefst in de frissche lucht, gepast vermaak, zal dat niet de gezondheid bevorderen van hem, die de overige zes dagen te arbeiden heeft aan zijn moeilijk, ten minste aan zijn eentonig werk? Nog van eene andere zijde bezien werkt de Zondag stellig de gezondheid in de hand. De reinheid wordt erdoor bevorderd. Het werkpak wordt verwisseld met het Zondagskleed, en bij dat kleed behooren een schoon gewasschen gezicht en netjes gekamde haren. Waarachtig eene zaak van gewicht. Doch al kon ook van hygiënisch standpunt niets gezegd worden ten bate der Zondagsrust, dan nog zou zij aanbeveling verdienen. Met opzet schreef ik daar straks: de maatschappij heeft behoefte aan gezonde individuen. De Zondag is de dag, waarop de werkman zich mensch gevoelen kan. Werkman neem ik hier weder in zeer ruimen zin. Dreigen niet velen werktuigen te worden? Neem eens dat groot aantal ambtenaren, kantoorklerken, die dag in dag uit, week in week uit, jaar in jaar uit hetzelfde eentonige werk verrichten! En de gewone werkman! Vooral in dezen tijd der machines. De wever wordt een weefsel, de machinist eene machine. Als er veertig menschen noodig zijn, om één naald te vervaardigen, dan is ieders werk wel eentonig geworden! Een staathuishoudkundige oppert de bedenking: ‘Het is twijfelachtig, of al de mechanische uitvindingen, die ooit bestonden, den arbeid van één menschelijk wezen hebben verlicht. De machine vernietigt de persoonlijkheid. Nu de machine zoo volmaakt is, beteekent de ingenieur niets. Iedere nieuwe verbetering der machine beperkt de werkzaamheid van den ingenieur en doet hem dingen verleeren. Vroeger was er behoefte aan een Archimedes; nu zijn een spuitgast en een jongen voldoende, om de koperen ketels te onderzoeken en het handvat te trekken of op den waterbak te passen. Maar als de machine breekt, kunnen zij niets uitrichten.’ Teekent Emerson in deze woorden niet den toestand in onderscheiding van een vroegeren? Een vrije Zondag voor deze machines, opdat zij zich weder mensch gevoelen! Hun werk is niet altijd zoo zwaar, dat zij des Zaterdags afgemat zijn. Och neen - die brugwachter, die niets te | |
[pagina 35]
| |
doen heeft dan eene brug open en dicht te draaien, de seinen op veilig of onveilig te zetten en met zijne vlag te waaien, als de trein in aantocht is, verricht geen zwaar werk - maar hij doet datzelfde werk nu reeds tal van jaren zonder ooit een vrijen dag te hebben, of hij moet dien opzettelijk aanvragen; 's Zondags doet hij het liefst niet, omdat hij dan zelf zijn plaatsvervanger moet betalen. Die postbode, die nu sinds 14 jaren loopt zonder ooit een vrijen Zondag te hebben, tenzij hij een ander voor hem loopen laat, die hem f 1.50 kost, terwijl hijzelf f 1.10 verdient, hij heeft misschien geen zwaar werk te verrichten. Die ambtenaar aan de posterijen, die elken Zondag evengoed als elken dag in de week zijne bepaalde uren op het kantoor moet wezen, hij heeft geen moeilijk werk wellicht. Toch voor hen en hunsgelijken een vrije Zondag, opdat zij zich eens volkomen vrij gevoelen. Zondag is de dag des menschen. Zijn dag. Dan is hij niemands knecht, dan geene machine, maar een individu, nog in staat, om wat beters dan eene machine te wezen; een, die zijne eigene rechten heeft, voor zichzelven waarde bezit. Daarbij zal zijn arbeid winnen. Eene machine verslijt; de mensch, die eene machine is geworden, evenzeer, niet alleen naar zijn lichaam maar ook naar zijn geest. Trouwens, de voorbeelden, hoe Zondagsarbeid den werkman ongeschikt maakt, om goed werk te leveren, en evenzeer van het omgekeerde, hoe voldoende Zondagsrust gunstigen invloed oefent op den te leveren arbeid, zijn bij menigte in de geschriften van vrienden der Zondagsrust te vinden. Ik verwijs vooral naar de toespraak, door Dr. C.P. Hofstede de Groot gehouden bij de opening der eerste Algemeene Vergadering van het ZondagsbondGa naar voetnoot(*). Hij haalt deze woorden van Macaulay aan: ‘De dag van rust is geen verloren dag. Als de arbeid is gestaakt, als de kar stilstaat in de loods, als de Beurs in een doodsch zwijgen is gedompeld, als de rook der schoorsteenen niet langer opstijgt in de lucht, dan wordt er een werk volbracht, dat even belangrijk is voor den rijkdom van het land, als al het overige wat er plaats heeft op de allerdrukste dagen der week. De mensch, die voortreffelijkste van alle machines, herstelt en vernieuwt zijn krachten, terwijl hij rust van den arbeid, en des Maandags keert hij naar zijn werk terug met helderder geest, met nieuwen lust, met geheel verjongde krachten.’ En in de openingsrede voor het congres te Genève zei de heer Caulin te recht: ‘Si c'est la discipline du travail qui fait la dignité du repos et le distingue de ce mal, l'oisiveté, c'est la discipline du repos qui fait la noblesse du travail et le préserve de cet autre mal, l'asservissement.’ Ook dat laatste. De werkman wordt bewaard voor ‘asservissement’. Maar ligt daarin niet iets bedenkelijks? De werkman zal zich individu gevoelen, zijne rechten beter leeren kennen, van zijne eigenwaarde zich meer bewust worden - och, dat weten ze al genoeg; is daarvan onze tijd met zijne socialistische bewegingen niet het bewijs? Ik ben er | |
[pagina 36]
| |
haast zeker van, dat sommigen aldus zullen vragen vol vrees. Het tegendeel zou ik willen beweren. De socialistische drijvers, die gevaarlijk zijn voor de orde in onze samenleving, vinden juist hunne beste volgelingen onder die arbeiders, die, allengs machines geworden, ook van geene andere manier tot verbetering van hun lot begrip hebben dan van de machinale, dat is de geweldige. Zeker, het komt hier aan op een goed gebruik van den Zondag. Maar als dat er is, dan zou ik meenen, dat de arbeider, die op zijn vrijen Zondag zich helderder bewust wordt van zijn recht, ook de man is, die des te eerder andere rechten zal eerbiedigen. De ware gemeenschap bestaat niet uit eenige machtigen plus een hoop, die volgt, maar uit zelfstandige individuen, die, hunne eigene rechten kennende, anderen in hun recht erkennen. Laat mij hier aanhalen de woorden van eene arbeidersdochter, die reeds in 1848 een eenvoudig en wonderschoon boekje schreef over den Zondag, onder den titel: De Parel der Dagen. ‘Wanneer de knecht - zoo schrijft zij - na een week arbeids een rustdag geniet en in de kerk verschijnt, zindelijk en netjes gekleed, even netjes als zijn meester, dan kan hij, verfrischt en gesterkt, goed gestemd den arbeid der volgende week tegenzien. Een gevoel van achting voor zich zelven verheft hem boven elke trage en minachtende beschouwing van den arbeid; een gevoel, dat geen kruipende dienstbaarheid werkt, maar hem kracht geeft om eer minachting te verdragen, dan die tegen anderen te toonen, noch tegen zijn meester, noch tegen zijn medearbeider; een zin voor recht, die hem zelf trouw doet zijn in alles wat hem toevertrouwd is, stelt hem in staat ook zijn eigen rechten te begrijpen en te eischen, maar brengt hem er ook toe om aan ieder zonder onderscheid recht te laten wedervaren.’ Gezonde individuen heeft de maatschappij noodig; ook gezonde huisgezinnen. Van het huisgezin zijn voor haar de uitgangen des levens. Nu behoeft toch niet opzettelijk te worden betoogd, hoe de vrije Zondag het huisgezin ten goede komt. In den arbeidersstand gaan de man en de groote kinderen elken dag naar hun werk, de kleineren naar school, en de vrouw heeft het druk in huis. Wat de leden samenbrengt, is het korte uur van het middageten en de avond - maar de avond van een drukken werkdag. Hoe weinig beteekent dat! Zondag, dan is er geen werk en geene school. Dat is de dag voor hen samen. Dan wordt het besef versterkt, dat zij bij elkaar behooren en voor elkaar wat zijn moeten. De vader kan zich dan met zijne kinderen bezighouden. Door de week zijn de kleinen - het is eene ware opmerking van de arbeidersdochter, wier woorden ik aanhaalde, - vaak zijn speelgoed; 's Zondags kan hij wat doen voor hunne opvoeding. En de Zondagavond in die gezinnen, waar men de kunst verstaat, om het gezellig te maken! Als de kinderen, die buitenshuis dienen, thuis komen! Is te meten de kracht, die van het gezonde familieleven uitgaat, der maatschappij ten goede? Hoe Zondagsarbeid hier verderfelijk | |
[pagina 37]
| |
werkt! Ik ken een gezin, waarvan de man op eene fabriek werkt en de vrouw eene kleine nering doet. Die winkel is 's Zondags open. Het gevolg is, dat de man en de jongens, die dien dag vrij zijn, het thuis ongezellig vinden; de vrouw heeft het even druk als in de week. De man loopt naar de kroeg. De jongens worden naar Zondagsscholen en jongelingsvereenigingen gezonden. Als zij grooter zijn, is er kans, dat zij met vader meegaan. Een treurig gezin! Maar de vrouw moet wel 's Zondags werken, om geld te verdienen. En het geld dan, dat de man en straks de zonen verteren? En de schade, toegebracht aan hun karakter? Ligt er geene waarheid in de woorden van Lord Shaftesbury: ‘De Zondag is de spaarkas der menschheid’? Geldt, wat ik van den invloed van den vrijen Zondag op het familieleven schreef, niet in het algemeen - ook buiten den engeren arbeiderskring? Ieder heeft het druk tegenwoordig: de vader met zijne zaken, de kinderen met hun schoolwerk plus de privaatlessen. Gezegend dan, als de Zondag hun allen vrijaf geeft, maar dan ook de familiedag is, de dag der kinderen. ‘Ieder heeft, zoodra zijn middelen het hem even veroorloven, in zijn huis een afzonderlijk vertrek, zijn salon, zijn mooie kamer. Het dient juist hiervoor om niet te zijn wat de overige vertrekken zijn: men werkt er niet; men kookt er niet; men eet er niet; men slaapt er niet. Men stelt er zijn eer in om er op zijn minst de weelde van orde en zindelijkheid te doen heerschen; men verfraait het zoo goed men kan; zijn beste meubelen, zijn voorwerpen van kunst plaatst men er in; tegen den inval van alles wat aan den gewonen loop van het leven herinnert wordt het met ijver verdedigd. Men zit er op de feestdagen; men bewijst aan vreemden de eer van hen daar te ontvangen; zelven bewaart men er meer dan elders den goeden toon, goede manieren. Dat vertrek is het heilige in onze woningen. Dat moet het beeld van den Zondag zijn in ons huisselijk leven’Ga naar voetnoot(*). Is inderdaad het streven, om aan zoovelen mogelijk een vrijen Zondag te verschaffen, uit maatschappelijk oogpunt aanbevelenswaardig, dan volgt nu eene andere vraag: is dat streven niet alleen in theorie schoon, maar ook practisch uitvoerbaar; en zoo ja, langs welken weg moet het doel bereikt worden? Heb ik vroeger dien trek van ons volk juist geteekend, dat het dan eerst warm wordt voor eene zaak, als het haar practisch nut, maar ook hare uitvoerbaarheid erkend heeft, dan moet die vraag daarom reeds beantwoord worden en kan men niet volstaan met eene aanbeveling, hoe warm of stichtelijk ook. Hier staan we intusschen voor een vraagstuk, dat niet met een paar woorden is op te lossen. Met maatregelen, die men op eens en in het algemeen wenscht te zien toegepast, komt men niet veel verder, vrees ik. Wij hebben hier niet te doen met een kwaad, dat door een universeel geneesmiddel te verbeteren valt, maar met een toestand, welken men afkeuren kan, doch waarvan men allereerst erkennen moet, dat hij | |
[pagina 38]
| |
een der vormen is, waarin het eigenaardig karakter van dezen tijd zich openbaart. In eene voordracht over Zondagsrust wijst Dr. C.P. Hof stede de Groot op de omwenteling, die de toepassing der stoomkracht in geheel ons leven heeft teweeggebracht. Een harer verschijnselen is de onrust van het tegenwoordig geslacht. Een pastoor van eene kleine landgemeente klaagde mij eens, dat het er in ons dorp niet beter op werd met de menschen. Ik had van dien achteruitgang niets bemerkt en vroeg hem, hoe hij dat bedoelde. Och, - was zijn antwoord - vroeger waren boeren van 60 en 70 jaren nooit verder geweest dan de naburige marktplaats; nu reizen zij per spoor en gaan allerlei plaatsen bezien. Ik antwoordde lachend, dat ik dat zoo erg niet vond en onze boeren al zeer rustige menschen waren. Inderdaad, zij maakten geene groote reizen; toch had op hen de spoorweg reeds zijn invloed geoefend. Hoeveel te meer op zooveel anderen, die zich gemakkelijker verplaatsen. Wij denken er niet meer aan, of wij ook even een uitstapje zullen maken. Wij vliegen even over. Men reist niet meer, men komt aan. Waar blijven onze rustige plekjes? Als ze nog niet gevierendeeld zijn door eene spoorlijn, dan kunt ge erop rekenen, dat spoedig eene stoomtram u er verontrust. En is er u nog een overgebleven - morgen ontdekt het een speculant - een paar dagen later heeft hij eene aandeelen-maatschappij opgericht - dadelijk prijken reusachtige advertenties in de dagbladen - eenige maanden later verrijst er een hotel met al zijne drukte - en gij kunt een nieuwen ontdekkingstocht beginnen, of er nog één rustig plekje overbleef. Die onrust grijpt rondom zich als eene besmettelijke ziekte. Zij tast ons aan bij onze vermaken, bij onze studie, bij onze lectuur, in onze huiskamer. Men heeft ook geen tijd tot rusten. Tijd is geld. Wee hem, die niet meedoet in die wilde jacht. Allen hebben haast en wie niet hard meeloopt, kon onder den voet geraken. Het is eenmaal zoo - ook al behooren wij tot de kalmste naturen, niemand heeft die onrust ongedeerd gelaten. Zij heeft den Zondag ook aangetast; zij heeft krachtig meegewerkt, om hem gelijk te maken aan de andere dagen; zij heeft geen tijd, om een dag te wachten; en als zij even het werk staakt, dan keurt zij den Zondag goed voor eene kleine, haastige ontspanning; hoe zou zij ermee kunnen rekenen, dat zij een aantal menschen gebruikt, om die ontspanning toch vooral snel te kunnen genieten. Nu mag men die onrust gevaarlijk achten; in haar de verklaring vinden van het aantal vermoeiden, dat men tegenwoordig aantreft; zelfs het oor leenen aan dien Duitscher, welke beweert, dat de statistiek hem geleerd heeft', dat het aantal zelfmoorden grooter is, naarmate het spoorwegverkeer, het post-en telegraafwezen in een land meer ontwikkeld is; terwijl hij de uitzondering, die Engeland op dien regel maakt, verklaart uit de strenge Zondagsviering aldaar. Men mag in de ‘Zondagsrustbeweging’ (een woord van dezen beweeglijken tijd) een protest vinden tegen die onrust, die alles en allen in hare vaart | |
[pagina 39]
| |
meesleept. Toch zal men met dit karakter van onze dagen te rekenen hebben bij zijne bestrijding van Zondagsarbeid. Te meer zal men zich hiertoe verplicht rekenen, als men erkent, dat de Zondag van vroeger dagen, toen er nog weinige en slechte reisgelegenheden waren, toen nog eene geheel andere beschouwing van de kerk heerschende was, niet kan wederkeeren, en als men dat ook niet wenschelijk acht. En waar men op dit algemeene karakter van onzen tijd let bij het zoeken naar den weg, om een vrijen Zondag aan zoovelen mogelijk te verschaffen, ontdekt men, dat men tevens rekening heeft te houden met allerlei bijomstandigheden, soms met een Zondagsarbeid, die het gevolgt dreigt te worden van het ijveren voor Zondagsrust. Nu is er zeker aanstonds het een en ander aan te wijzen, dat gedaan kan worden. Verreweg de meeste fabrieken kunnen gesloten wordenGa naar voetnoot(*). Daar konden maatregelen genomen worden, dat op Zondag geen goederentrein reed. De dienst aan de postkantoren kon verminderd worden; als er handelshuizen te Londen zijn, die dagelijks duizenden brieven ontvangen, maar weigeren, die 's Zondags in ontvangst te nemen, dan zou het aantal bestellingen hier ten minste kunnen beperkt worden. Zoo is er misschien meer te noemen. Doch tegen hetgeen ik noemde, rijzen wellicht reeds bezwaren, die ik niet ken. Er zijn er zeker te maken in andere gevallen. Men wenscht den vrijen Zondag van ambtenaar, winkelier, arbeider niet te maken tot een, dien de Engelschman loven kan, maar die hier niet begeerd wordt. Daar moet dien dag gelegenheid zijn tot uitspanning. Doch zoodra men dat wenscht, legt men dan daarmede niet aanstonds beslag op den arbeid van knechts in uitspanningslokalen, van spoorwegbeambten, om van anderen te zwijgen? Men wijst op de slavernij der spoorwegbeambten - hoogere en lagere; de een zegt: beperk den Zondagsdienst tot een morgen- en een avondtrein; de ander: vermeerder het personeel. Doch bij het eerste geneesmiddel heeft men niet te vergeten die plaatsen, welke geene schoone wandelingen rijk zijn en wier inwoners zich bijv. een Zondagnamiddag wel eens willen verfrisschen in een naburig oord, dat met den spoortrein gemakkelijk en goedkoop te bereiken is; iets, wat hun in de week om hun werk onmogelijk is. En wat het tweede middel, vermeerdering van personeel, aangaat, men bedenke wel, dat het personeel goed berekend moet zijn voor zijne taak. Op het congres te Parijs vestigde een ingenieur, oud-directeur van eene spoorweglijn, de aandacht der leden op het feit, dat juist des Zondags de toevloed van reizigers het grootst en de dienst het drukst was en men dus dien dag geene machinisten en wisselwachters kon gebruiken, die slechts voor hulp dienst deden. Eigenaars van koffiehuizen en logementen zullen met een soortgelijk bezwaar aankomen; zij hebben 's Zondags eer meer dan minder personeel noodig. Maar de winkels konden ten minste gesloten zijn. Onlangs maakte ik die opmerking aan een werkman. | |
[pagina 40]
| |
‘Dat zou moeilijk gaan; - was zijn antwoord - daar zijn patroons, die eerst Zaterdagavond laat het loon uitbetalen; het eerste, wat de vrouw dan vaak doen moet, is, het Zondagspak van haar en haar man uit de bank van leening halen; dan blijft er geen tijd over voor inkoopen.’ Een afgevaardigde uit Parijs vertelde aan de congresleden te Genève het volgende: hij was op een Zondag zijne wijk ingegaan, om de winkeliers uit te noodigen, in hunne winkels eene kaart op te hangen, waarop met groote letters te lezen stond: ‘Weest zoo goed, uwe inkoopen des Zaterdags en niet des Zondags te doen.’ Bij zijn bezoek werd hij welwillend ontvangen en op de vraag: ‘Zoudt gij niet gaarne des Zondags rusten en die rust aan uwe bedienden gunnen?’ was het antwoord doorgaans: ‘Ja stellig, doch dan moeten wij ons onderling verstaan, om de concurrentie te voorkomen’; en sommigen maakten er opmerkzaam op, dat zij hun winkel moesten openhouden, om licht te hebben in hunne achterkamer. Als ik deze bezwaren noem, dan is het niet, om daaruit de gevolgtrekking af te leiden: de zaak, hoe gewenscht ook, is practisch onuitvoerbaar. Neen, het was mij alleen te doen, om duidelijk te laten uitkomen, dat wij hier staan voor een probleem, dat ingrijpt in onze sociale toestanden; dat samenhangt met allerlei grootere en kleinere belangen en dus eerst opgelost kan worden na een lang en ernstig onderzoek. Nauwkeurige kennis van den toestand, van de feiten zal in menig geval ook aanwijzing geven van de middelen tot verbetering. Daar is evenwel eene andere vraag nog, die nu reeds besproken kan worden: Van wie moet de verbetering van den toestand gewacht worden? Van den Staat? Hij heeft zeker het recht, om zich in de zaak te mengen. De Staat is de georganiseerde maatschappij en heeft dus mede hare belangen te bevorderen. Maar liever dan ons in deze theorieën te verdiepen, merken wij op, dat onze Staat zich reeds in deze richting beweegt. In de wetboeken van burgerlijke rechtsvordering en koophandel zijn bepalingen opgenomen ten bate der Zondagsrust. Evenzoo in de drankwet, waarin een voorrecht verleend wordt aan die tappers, die tusschen Zaterdagavond zes en Maandagochtend zes uur noch verkoopen noch schenken. Voorts, daar is eene Zondagswet. De Minister Modderman is van oordeel, dat zulk eene wet noodzakelijk is, al wil hij de bestaande niet verdedigen. Als beginsel van die wet zal volgens hem moeten worden aangenomen, dat aan den eenen kant niemand direct of indirect tot Zondagsviering mag worden gedwongen en aan den anderen kant ieder moet worden gehandhaafd in zijn recht, om den rustdag in acht te nemen en zonder stoornis te vieren. Uitstekend gezegd, doch ik ben zeker te weinig op de hoogte van de kunst van wetten maken, om in te zien, hoe met dat beginsel voorop eene krachtige wet tot stand kan komen. Het Haagsch Genootschap tot Zondagsheiliging is den Minister voor geweest en heeft hem een ontwerp van Zondagswet aangeboden. Daarin worden op den Zondag | |
[pagina 41]
| |
verboden: alle rumoermakende arbeid op straat; harddraverijen, schietwedstrijden, openbare bijeenkomsten, waar gedanst wordt; voorstellingen in schouwburgen en spellen, tenzij met speciale toestemming; alle openbare arbeid, behalve in geval van noodzakelijkheid; elke arbeid van kinderen onder de 16 jaar; evenzeer van die van werklieden in dienst van aannemers, die werk voor den Staat verrichten; voorts eischt de Staat van zijne ambtenaren en onderhoorigen niet anders dan volstrekt noodzakelijken arbeid; alle wettige termijnen, die op Zondag verstrijken, worden met een etmaal verlengd. Wanneer uit dit ontwerp gelicht werd de verbodsbepaling tegen het houden van harddraverijen, enz., die, naar ik vrees, steeds eene doode letter zou blijven, zie ik geen enkel bezwaar tegen zijne verheffing tot wet. Zeer uitstekend acht ik daarin het volstrekt verbod van kinderarbeid op Zondag, en het ware te wenschen, dat de Minister dat overnam in zijn ontwerp tot uitbreiding van de wet op den kinderarbeid en daaruit liet wegvallen de uitzondering: ‘tenzij hun een ander etmaal per week als rustdag gegund wordt’. In dat etmaal rusten kinderen zeker niet voldoende; voor hen is de vrije Zondag een onverbiddelijke gezondheidseisch. Moet de Staat misschien nog verder gaan? Men wil wel, dat hij allen fabrieksarbeid verbiedt. Waarom dan niet dien van den knecht in het bierhuis, van de naaister op haar winkel? Neen, de Staat zorge boven alles voor rust op den rustdag en geve voorts het goede voorbeeld door allen, die in zijn dienst zijn (daar zijn ook Staatsspoorwegen), zooveel mogelijk een vrijen Zondag te schenken. Al heeft de Staat dus ook in dezen zich niet geheel te onthouden, alles kan hij niet doen. De verbetering moet vooral komen van - van allen samen en van ieder afzonderlijk. Daartoe moet de openbare meening worden ingelicht. De pers is hier eene kolossale macht. Reken eens, dat van een klein boekje van Lombard, Le Dimanche et la société getiteld, in 1878 een 6de druk verscheen, waarvan 40000 exemplaren werden getrokken. Het Zwitsersch comité geeft behalve een aantal kleinere geschriften een Bulletin Dominical uit. Vooral publiceere men feiten en geve voorloopig weinig theorieën. Het spreekt vanzelf, dat men vooral voor het volk die feiten kleeden mag in een aangenamen vorm. Volksgeschriften zijn noodig, want nog komt het voor, dat, wanneer op eene fabriek een der beste arbeiders een Zondag moet doorwerken aan iets, waarbij haast is, er onder de anderen zijn, die hem dat voordeel misgunnen. Zou hier niet hetzelfde kunnen beproefd worden als reeds jaren geleden in Engeland? In 1847 loofde aldaar een rijk heer eenige prijzen uit voor de beste opstellen over den Zondag, door werklieden geschreven. In drie maanden tijds werden 950 opstellen ingezonden. Daaronder het reeds aangehaalde van de arbeidersdochter, De Parel der Dagen. Zulke geschriften, in het algemeen de publiciteit, zouden tevens kunnen strekken, om hen, die 's Zondags arbeiden, op te wekken tot het zoeken naar middelen van | |
[pagina 42]
| |
‘self help’. Te Christiania sloten de barbiers zich aaneen en bewerkten, dat zij hunne winkels een half uur voor den aanvang der morgengodsdienstoefening konden sluiten. Zoo zouden de apothekers samen kunnen overleggen, om bij beurten des Zondags de medicijnen gereed te maken; de anderen konden dan sluiten. Winkeliers konden zich vereenigen, om hunne winkels des Zondags niet te openen. In onzen tijd van bonden, van associatie zouden dat vereenigingen zijn met een practisch resultaat. Doch de hulp moet vooral komen van aller samenwerking. Wanneer de patroons niet Zaterdagavond de loonen uitbetaalden, was reeds veel gewonnen. Wanneer ieder erop bedacht was, om slechts bij noodzakelijkheid Zaterdagavond of op den Zondag brieven op de post te doen, dan werd de dienst zeer verlicht. Voorts, als het publiek op Zondag niet meer koopt, zullen de winkels gesloten worden. Dit alles is zeer eenvoudig en schijnt mij toe, volstrekt niet onuitvoerbaar te zijn. Te Bremen besloot het Verein voor Zondagsrust bij het mislukken der poging, om de winkeliers tot het sluiten hunner winkels te bewegen, de zaak op eene andere wijze aan te vatten. Het zou op het publiek gaan werken en ging daarbij uit van de dubbele overweging, dat, sigarenwinkels uitgezonderd, de winkels het meest bezocht worden door vrouwen en dat men vrouwen door vrouwen wint. Het bestuur noodigde een tachtig vrouwen uit den hoogeren en den middelstand uit, om hem te helpen. Dezen gingen in het voorjaar van 1880 van huis tot huis met de uitnoodiging, om lid te worden van het Verein. Daarmede verbond men zich, om des Zondags niet te koopen, wat vóór of na dien dag gekocht worden kan, en het dringend noodzakelijke zoo mogelijk in den vroegen morgen te halen. Zij wonnen ongeveer 6000 leden, voor het grootste deel huisvrouwen. Opmerking verdient, dat zij het best slaagden bij de lagere standen. ‘Geen wonder’, schrijft de heer Lammers, aan wiens brochure: Sonntagsfeier in Deutschland, ik deze mededeeling ontleen, ‘aan de maatschappelijk afhankelijke standen brachten deze boden der Zondagsrust iets, al was het maar de hoop, dat ook voor hen wat gedaan zou worden; van de maatschappelijk heerschenden kwamen zij wat eischen. Dezen hadden reeds hun vrijen Zondag en moesten nu door zelfbeperking helpen, om dien aan genen te verzekeren.’ Deze laatste opmerking geldt in het algemeen. Het komt aan op zelfverloochening, op het krachtige besef onzer onderlinge verantwoordelijkheid. Onze plicht is het, de plicht van hen, die zichzelven een vrijen Zondag kunnen verschaffen, om al het onze te doen, opdat datzelfde voorrecht aan zoovelen mogelijk te beurt valle. Men spreekt tegenwoordig veel van humanisme of humaniteit als het nieuwe Evangelie van dezen tijd. Welnu, het is niet humaan, om anderen ten onzen bate te exploiteeren en niets van ons genoegen en ons gemak te willen opofferen voor anderen. Beginnen wij maar in onze huizen. Laat de Zondag voor onze dienstboden een vrijer en rustiger dag zijn | |
[pagina 43]
| |
dan de anderen. Iets van dien ouden Zondag, waarop men trouw ter kerk ging en de meid een gemakkelijker pot te koken had, mag wel weerkomen in onze gezinnen. Vooral, laat de Zondag een gelukkige dag zijn voor onze kinderen; een dag, waarvan zij de rust en de vrijheid zegenen, omdat die hun ten goede komt. De heilige herinneringen, die zij van dien dag bewaren, komen straks ten bate der maatschappij. j. van den bergh. |
|