De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
Mengelwerk.Henri.
| |
[pagina 474]
| |
noemd - zoo goed als beklonken mocht geacht worden. Dit wist ik van iemand, die veel bij de Van Wielens aan huis kwam en dus wel in de gelegenheid was, zijne gedragingen met betrekking tot Adèle te beoordeelen. Dit was mij zóó kort geleden medegedeeld, dat er voor het verminderen zijner bezoeken bij genoemde familie geene ruimte bestaan had en voor deze alzoo geene aanleiding tot verbolgenheid over zijn wegblijven en evenmin tot het vormen van plannen, wier uitvoering moest dienen, om wraak te nemen over zijne beleedigende handelwijze. Zijne kennismaking met Mevrouw Bridon was van zoo jongen datum en hare villa zoo ver van de stad gelegen, dat het meer waarschijnlijk was, dat de Van Wielens, die nooit in mijne omgeving te zien waren, nog niets wisten van zijne nieuwe genegenheid. 't Was dus naar mijn inzien zeker, dat hij òf Mevrouw Bridon òf Adèle op eene onwaardige wijze zou behandelen en alzoo - al mocht zijne trouweloosheid ten opzichte van dat andere meisje niets dan een voortbrengsel van den laster zijn - een laaghartig mensch moest genoemd worden. Daarom antwoordde ik: ‘Ik heb hem nooit gesproken, zelfs, zoover ik weet, nooit gezien vóór dezen avond. Maar ik weet door een vriend van mij, die veel bij de Van Wielens komt, zooals dit ook van mij kon gezegd worden in vroeger dagen, dat Henri de Vrieder bepaald Adèle het hof maakt en iedereen een spoedig publiek worden van hun engagement verwacht.’ ‘Dat is dan toch in den laatsten tijd anders geworden, want hij verzekerde mij plechtig...’ ‘Dat weet ik’ - zoo viel ik haar in de rede. ‘Ik zat onder den treuresch, in uwe nabijheid, en heb alles gehoord, wat hij zei. Met zekerheid kan ik u evenwel betuigen, dat vóór weinige dagen - althans voor het uiterlijke - niets in zijn gedrag ten aanzien van Adèle is veranderd en er dus geene aanleiding tot wraak nemen, zooals hij voorgaf, bestaat.’ Mevrouw Bridon - wier gelaat door het licht eener dicht bij ons staande straatlantaarn werd beschenen - stond eene wijl, met duidelijke teekenen van diepe treurigheid, voor zich uit te staren. Daarop vroeg zij, aarzelend: ‘Maar... die geschiedenis van... een meisje... dat door hem... zou... ongelukkig geworden zijn... weet gij daarvan iets?’ Ik was voornemens, haar ook op deze vraag een antwoord niet schuldig te blijven. Dat was evenwel niet noodig, zooals spoedig zal blijken. Onmiddellijk nadat zij die vraag tot mij gericht had, vernamen wij voetstappen in onze nabijheid en zagen we den herbergier en zijn zoon uit het duister opdagen. ‘Waar is zij?’ vroeg eerstgenoemde, na ons beleefd gegroet te hebben. ‘Is zij erg bezeerd? - Door een rijtuig zeker? Heeft zij iets gebroken? - O! ik zie haar!’ hernam hij, nadat we hem hadden | |
[pagina 475]
| |
verzekerd, dat niet een ongeluk, zooals hij bedoelde, had plaats gevonden, maar wij hier te doen hadden met eene ongelukkige, die door vermoeienis en gebrek aan voedsel in bezwijming lag. ‘Ik zie haar - in geheel haar omvang. En zoo het niet uit eerbied voor Mevrouw was, zou ik er mij wel voor wachten, den eerlijken naam van mijne herberg op 't spel te zetten door opname van zoo'n liederlijk schepsel. Want eene getrouwde vrouw zou, in dien staat, niet langs den weg zwerven. Kom aan, Krelis! In Gods naam dan maar opgepakt! Maar dit moet ik u zeggen, Mevrouw! langer dan tot morgen vroeg blijft ze onder mijn dak niet, al zou ik er mij uwe ongenade door op den hals halen. Zulke deerns behooren in een gasthuis, maar niet in eens eerlijken mans woning.’ De twee mannen namen haar op en droegen haar naar de herberg, waar voor de gekwetste - zooals zij meenden - eene soort kermisbed was in gereedheid gebracht in eene kleine kelderkamer. Nadat zij op dat bed was gelegd, zei de kastelein: ‘God geve, dat er van nacht niets gebeurt; want mijne vrouw zou het besterven, als zoo'n schandaal in ons huis plaats had.’ Even nadat hij was heengegaan, om op mijn verzoek wat wijn en brood te halen, deed het meisje de oogen weer open en zag verwonderd in het rond. ‘Hoe kom ik hier?’ vroeg zij. ‘Dat zal ik u aanstonds vertellen. Maar vóór alles, zeg mij,’ zei Mevrouw Bridon, die blijkbaar nog hoopte, dat er eene vergissing plaats had, ‘wie is die Henri, wiens naam gij straks zoo luid hebt uitgesproken?’ Het meisje zag eerst rond, om zekerheid te erlangen, dat zich niemand dan Mevrouw Bridon in het vertrek bevond. Ik had mij zoo in een duisteren hoek geplaatst, dat zij mij niet kon zien, en toen antwoordde zij zacht: ‘Henri de Vrieder.’ ‘O!!’ kreet Mevrouw Bridon, terwijl zij haar gelaat met beide handen bedekte. En uit dien enkelen klank sprak eene zóó vreeselijke smart, dat ik met diep medelijden en innige bezorgdheid haar gadesloeg. Het meisje, dat volkomen besefte, wat in den boezem der weduwe omging, barstte in tranen uit, die een blijk waren van haar medegevoel, in nauwe vereeniging met haar eigen, onuitsprekelijk zielelijden. Onmiddellijk daarop werd mijne aandacht afgeleid door eene vrij hevige woordenwisseling in de gelagkamer, grenzende aan het kamertje, waarin wij ons bevonden. Eerst kon ik geen enkel woord daarvan verstaan, doch spoedig hoorde ik eene vrouw - de kasteleines, zooals mij later bleek, - met drift het volgende uiten: ‘Mevrouw mag zoo voornaam zijn, als ze wil. Wijlui burgermenschen hebben ook ons fatsoen, zoo goed als “de rijkdom”. En ik zeg u dan, Mevrouw!’ dus vervolgde zij, nadat zij de deur van het kelder- | |
[pagina 476]
| |
kamertje had opengeworpen, ‘dat mijn huis te goed en mijn naam te eerlijk is, om zoo'n liederlijke deern, zoo'n slet te herbergen. Ik zal de kar laten inspannen en haar naar de stad laten brengen, naar de politie; en die weet wel, wat ze met zulk soort moet aanvangen. Laat ze zich dus maar gauw gereedmaken en nog dankbaar wezen, dat ik haar niet zonder complimenten de deur uitgooi.’ Eer iemand iets kon antwoorden op die ontboezeming, was zij het kamertje al weer uit en hoorden we haar tot haar zoon zeggen: ‘Span dadelijk den bles voor de stortkar en breng dat vroumesch naar het policiebero!’ ‘Maar, vrouw!’ zei de kastelein, ‘laten we daarmee wachten tot morgen vroeg. De arme ziel is...’ ‘Wel zeker, wel zeker!’ duwde de vrouw hem toe. ‘De mannen trekken altijd partij voor een mooi bakkesje, al is er dan ook een steekje aan los, - tot zelfs zoo'n ouwe zondaar als jij. Neen, man! daar kan niks van kommen. Zoo'n sloerie duld ik geen kartier langer onder mijn dak.’ Dat alles werd zoo luid gesproken, dat mij geen enkel harer woorden ontging en die alzoo ook door Mevrouw Bridon en het meisje werden gehoord. ‘O mijn God! o mijn God! ook dat nog!’ kermde de ongelukkige, onder een vloed van tranen. ‘Mevrouw!’ zei ze, toen zij een weinig tot bedaren was gekomen, ‘ik ben geen liederlijk schepsel, maar eene bedrogene, eene ongelukkige. Mijne ouders zijn fatsoenlijke menschen... O moeder, moeder!!’ riep zij uit, wanhopig de handen wringende, ‘zult gij uw kind ooit weder...’ En toen werden hare woorden door snikken vervangen. ‘Zoudt u de goedheid willen hebben,’ vroeg Mevrouw Bridon, - langs wier bleek gelaat eveneens tranen nedervielen - zich tot mij richtende, ‘mijn knecht last te geven, hier te komen en iets versterkends mee te brengen? - De kasteleines behoeft niet te laten inspannen. Ik zal zelf voor het vervoer dezer ongelukkige zorgen!’ voegde zij er fluisterend bij. Natuurlijk was ik bereid, aan haar verzoek te voldoen. Haar lakei, dien ik spoedig in de keuken van het kasteel had gevonden, volgde mij weldra met eene flesch wijn en wat brood en vleesch. ‘O, ik dank u, dat ge zijt weergekomen! Ik durfde het u niet vragen, ofschoon ik uwe hulp wellicht nog zal noodig hebben.’ - zei die edele vrouw, haar eigen leed onderdrukkende, om geheel hare zorg te kunnen wijden aan... een met de schandelijkste namen gebrandmerkt wezen. Zich toen tot den lakei wendende, beval zij hem, naar huis te gaan, haar rijtuig dadelijk te doen voorkomen en te zorgen, dat in de woning van den koetsier een kamertje werd in gereedheid gebracht, ten einde de lijdende vrouw - met opzet noemde zij haar zoo, om | |
[pagina 477]
| |
een beteren glimp aan de zaak te geven, zooals mij later bleek, - ten einde de lijdende vrouw daar voor dien nacht te herbergen. Na een kort tijdsverloop kwam de knecht zeggen, dat het rijtuig voor was. Mevrouw beval hem, den kastelein te verzoeken, het meisje - dat door het gebruik van een glas wijn en eenig voedsel wat versterkt was - te helpen ondersteunen bij haar gang naar het rijtuig. De man was daartoe bereid, doch zijne vrouw trad hem in den weg, zeggende: ‘Niks daarvan! Je zult je handen niet opnieuw bezoedelen. Zoolang ik er ben, zal je je met zulke smerige zaken niet bemoeien.’ ‘Mevrouw!’ zei ik, ‘we zullen het zonder hem wel redden!’ liet het meisje op mijn arm leunen en bracht haar, geholpen door den knecht, in het rijtuig en vervolgens in de koetsierswoning. Overtuigd, dat mijne tegenwoordigheid hier niet langer vereischt werd, vroeg ik Mevrouw Bridon, of ik haar nog op eene of andere wijze van dienst kon zijn en of zij mij vergunde, den volgenden dag te komen vernemen, dat zij - zooals ik hoopte - zich had hersteld van den schok, door dit avontuur teweeggebracht. ‘Uwe komst zal mij welkom zijn,’ gaf zij ten antwoord. ‘Gaarne zou ik met u, die met de voornaamste omstandigheden bekend zijt, overleggen, hoe in deze zaak moet gehandeld worden. Mijne bedienden zullen niets anders vernemen, dan dat die ongelukkige eene onbekende is, die ik uit medelijden heb opgenomen. Niemand dan gij, ik - en nog een!’ - voegde zij er met een blik, waarin smart en verontwaardiging, in snelle opvolging, te lezen waren, bij, ‘niemand anders weet hier, wie zij is, en omtrent uwe kieschheid koester ik niet den minsten twijfel.’ Eene buiging was mijn eenig antwoord op dit alles. 't Was er eene zonder glimlachje, maar ook zonder iets te verbergen van 'tgeen er werkelijk in mij omging. Zij gevoelde dat; haar zachte handdruk overtuigde mij ervan. ‘Maar nog iets,’ zei ze, toen ik de deur van het kamertje reeds genaderd was, ‘zoudt gij de goedheid willen hebben, naar het bal terug te keeren en daar te vertellen, dat wij - in den tuin wandelende - een kreet hebben gehoord en aan den straatweg eene bezwijmde vrouw vonden, die niemand kent en die door mij, uit medelijden, is opgenomen in de woning van den koetsier, om daar den nacht door te brengen? Dat zal den pas afsnijden aan alle geheimzinnige praatjes bij het bekend worden van het gebeurde.’ Ik begreep haar, beloofde, aan haar verzoek te zullen voldoen, en besloot, er uit eigen beweging bij te voegen, dat zij zich bij die gelegenheid wel wat lang aan den invloed der koele nachtlucht had blootgesteld, waarom ik haar had aangeraden, hare woning niet opnieuw te verlaten en aan mij de zorg op te dragen voor hare verontschuldiging bij den gastheer en zijne echtgenoote. | |
[pagina 478]
| |
Het verhaal betreffende de ontmoeting met dat meisje hield eenige oogenblikken de aandacht van den Baron en zijne omgeving geboeid. 't Ontbrak daar niet aan verbazing over hare handelwijze, zich openbarende in de uitroepjes: ‘'t idee!’ ‘hoe bizarre!’ ‘philanthropie en action!’ ‘juist iets voor haar!’ Slechts van één dame hoorde ik iets, dat naar goedkeuring zweemde. ‘'t Is toch een goed schepseltje!’ zei ze tegen de Barones, die erop antwoordde met een glimlachje. En bij de jongelui, die het verhaal hadden aangehoord, werd iedere indruk, dien het mocht hebben teweeggebracht, in een oogwenk vernietigd door het ‘Livrons nous à la danse,
Profitons des instants!’
dat de muziek, na de pauze, door de zalen deed weergalmen. De Vrieder was nog op het bal. Hij danste evenwel niet meer. Zeker had hij het noodig geacht, zich daar te laten zien na het gebeurde, ten einde het ontstaan van eenig vermoeden omtrent zijne tegenwoordigheid bij de ontmoeting van Mevrouw Bridon met het ongelukkige meisje te voorkomen. En dat doel bereikte hij volkomen. Niemand had hem waarschijnlijk gemist, terwijl hij met de jonge weduwe in het park wandelde, en er was een zoo geruime tijd verloopen tusschen zijne terugkomst en de mijne, dat het wel geen der aanwezigen in de gedachte kon komen, eenige bekendheid met dat avontuur bij hem te veronderstellen.
In den voormiddag van den volgenden dag begaf ik mij naar de villa van Mevrouw Bridon. De knecht verzocht mij, in de zijkamer op de komst van zijne meesteresse te wachten, daar mij om zekere redenen - voegde hij er met een geheimzinnig gelaat bij - geen toegang tot de koetsierswoning kon verleend worden. Niet lang had ik daar vertoefd, toen Mevrouw bij mij kwam. Haar bleek gelaat, de vaalblauwe kringen onder hare oogen en de matheid van haar blik getuigden van vermoeidheid ten gevolge der aandoeningen, die haar overmeesterd hadden, en van den onrustigen nacht, dien zij had doorleefd. Kort nadat zij het slapende meisje, dat, onmiddellijk nadat zij op het rustbed was neergelegd, van vermoeienis was ingesluimerd, had verlaten, was men haar komen zeggen, dat de vreemdelinge dringend smeekte, haar nog even te mogen spreken, voordat zij zich ter ruste begaf. Mevrouw Bridon had aan dat verzoek voldaan en deelde mij zoo getrouw mogelijk den inhoud van het gesprek mede, dat daarop tusschen haar beiden had plaats gevonden. ‘Ik gevoel mij zoo afgemat, zoo zwak, Mevrouw!’ waren de eerste woorden, die zij uit den mond der lijderes vernam; ‘zóó uitgeput, dat het niet te verwonderen zou zijn, zoo deze nacht de laatste van | |
[pagina 479]
| |
mijn leven bleek te wezen. Maar ik zou niet gaarne sterven, voordat ik mijne treurige geschiedenis heb verteld, waardoor ik hoop, eene minder schuldige te worden in uwe oogen, dan ik tot nu toe in uwe schatting geweest ben.’ Mevrouw Bridon had haar te kennen gegeven, dat zij bereid was, naar haar te luisteren, vertrouwende, hierdoor eene verlichting te brengen in den zwaren last, die op haar gemoed drukte. ‘Ziehier, wat ik van de ongelukkige vernam,’ dus ving de mededeeling dier dame aan, nadat zij mij had verzocht, mij overtuigd te houden, dat zij alleen ter wille van den samenhang des verhaals herhaalde, wat tot haar eigen lof daarbij als inleiding werd aangebracht ‘‘Gij zijt eene schuldelooze, achtenswaardige vrouw, die de verzoeking nooit hebt gekend of die ten minste met fierheid en kracht hebt wederstaan. Maar toch altoos zijt gij eene vrouw. Daardoor zult gij u kunnen verplaatsen in de toestanden, waarin ik heb verkeerd, en die, waarin ik mij thans bevind, en uw liefderijk hart zal gewis met meer medelijden dan afschuw op mij nederzien, al moge als zeker worden aangenomen, dat u, onder gelijke omstandigheden, reiner, edeler zoudt hebben gedacht en gehandeld.’ Na een oogenblik zwijgens: hernam zij. ‘Mijn vader is boekhouder van een der voornaamste handelshuizen in Rotterdam. Toen hij trouwde, was zijn salaris, met de rente van het kapitaaltje, dat mijne moeder meebracht, voldoende tot het voorzien in de behoeften eener huishouding niet alleen, maar er kon zelfs wat bespaard worden voor een kwaden dag of voor eene meer gewenschte gebeurtenis, zoo die mocht plaats vinden. Voor de laatstgenoemde kwamen die spaarpenningen al spoedig te pas, daar mij, nog geen jaar na hunne echtvereeniging, het levenslicht werd geschonken. O! had ik dit nimmer aanschouwd. Dan zou hun die vreeselijke smart, waaronder zij nu gebukt gaan, zijn bespaard gebleven!’ Tranen en snikken verstikten hare stem, zoodat zij eenige oogenblikken noodig had, om genoegzame kalmte te erlangen tot het voortzetten van haar verhaal. Daarna vervolgde zij: ‘In den beginne ging alles goed; wel moest er wat meer zuinigheid betracht worden, om rond te komen, nadat het gezin met een viertal was vermeerderd, maar toen dat aantal tot acht was geklommen, was er aan geen overhouden meer te denken. Op verlangen van mijn vader en gedrongen door de overtuiging, dat ik zoo spoedig mogelijk in mijn eigen onderhoud zou moeten voorzien, had ik mij tot mijn vijftiende jaar er met ijver op toegelegd, die kundigheden te erlangen, welke mij in staat zouden stellen, later eene plaats als gouvernante te verkrijgen. Doch toen werd mijne hulp in de huishouding zoo onmisbaar, dat ik de school moest verlaten. Aan studeeren viel toen niet meer te denken. Mijne moeder, die nooit heel sterk was geweest, bleef, na de geboorte van haar achtste, lang | |
[pagina 480]
| |
sukkelend, zoodat zij toen niet zelden zelve hulp noodig had, in plaats van die aan anderen te kunnen verleenen. Dit ging zoo voort, - behalve dat mijne moeder langzamerhand hare vorige krachten terug erlangde - totdat ik den achttienjarigen leeftijd had bereikt. De behoeften waren steeds toegenomen en de inkomsten niet vermeerderd. Ik gevoelde, dat er iets moest gedaan worden tot vermindering der zorgen, waaronder mijne lieve ouders gebukt gingen. Mijne zuster, twee jaar jonger dan ik, kon nu mijne plaats innemen, en ik begon pogingen aan te wenden tot het verkrijgen van eene plaats als gouvernante. Doch tevergeefs. Mijne kundigheden bleken op verre na niet toereikende tot het vervullen eener zoodanige betrekking. Alleen bij jonge kinderen, die de Hollandsche taal en de eerste beginselen der Fransche nog moesten leeren, was daarvan iets te verwachten. Eindelijk gelukte het mij, - door voorspraak van den chef der firma, waarbij mijn vader boekhouder is, - bij eene familie, in eene onzer academiesteden, in zoodanige betrekking geplaatst te worden. Twee meisjes van vijf en zes jaren werden daar aan mijne zorg toevertrouwd. Mijne taak was dus niet zwaar... doch ze zou spoedig zwaarder worden!... Mijnheer en Mevrouw C., in wier woning ik was opgenomen, behandelden mij - ofschoon zij tot de voornaamsten in die stad behoorden - als huns gelijke en waren erop gesteld, dat ik, uitgezonderd in de lesuren, in den familiekring verkeerde. Daar ontmoette ik, niet lang na mijne komst in dat huis, een neef van Mijnheer... om kort te gaan... daar leerde ik Henri de Vrieder kennen.’ Hare ontroering, bij het uitspreken van dien naam, belette haar wederom gedurende eenige oogenblikken voort te gaan, waarna zij dus vervolgde: ‘Toen ik hem voor 't eerst zag, was ik zoo ontroerd, dat ik de woorden, die hij tot mij sprak, nauwelijks verstond en geen gepast antwoord daarop wist te vinden. Zijn schoon gelaat, zijne fiere houding, de vriendelijke blik, die zijne tot mij gerichte woorden vergezelde, dat alles had eene gewaarwording bij mij opgewekt, zooals ik er nog nooit eene had ondervonden bij het ontmoeten van een jongen man. Hij bemerkte mijne verlegenheid en wendde zich terstond tot de kinderen. Ik was er hem dankbaar voor, terwijl die handeling den goeden indruk versterkte, dien hij terstond op mij had gemaakt. Telkens, als hij het woord tot mij richtte, overtoog een blos mijn gelaat. Datzelfde gebeurde in verdubbelde mate, toen hij mij, bij zijn vertrek, evenals de anderen de hand drukte en mij goedenavond wenschte. Uit vreeze, dat er over hem zou gesproken worden in den huiselijken kring en dan opnieuw een hooger rood mijne wangen zou kleuren, verliet ik met de kinderen het woonvertrek en bleef, nadat ik dezen had te bed gelegd, het overige van den avond op mijne kamer, onder voorwendsel, noodig een brief te moeten beantwoorden. Wel moest | |
[pagina 481]
| |
ik naar huis schrijven, doch was niet voornemens, dat zoo spoedig te doen. Nu ik het eenmaal gezegd had, nam ik papier voor mij. Van het schrijven kwam evenwel dien avond niets. Telkens, als ik de pen had opgevat, zwierf mijn blik van het papier naar het eene of andere punt in de kamer en dan stond zijn beeld mij voor de oogen, alsof hij daar werkelijk aanwezig was. Zelfs als ik de oogen sloot, om dat niet te zien en beter mijne gedachten te kunnen verzamelen, gelukte mij dat evenmin, want dan zag ik hem nog duidelijker. Daar hij veel bij zijn neef aan huis kwam en mij altijd even beleefd en vriendelijk bejegende, week mijne beschroomdheid allengs en was het mij weldra aangenaam te moede in zijn bijzijn, ofschoon nog altijd iets zenuwachtigs mij overmeesterde, wanneer ik - zooals somwijlen gebeurde - alleen met hem in de woonkamer was. Meen echter niet, Mevrouw! dat ik in dien tijd ooit in ernst dacht aan de mogelijkheid eener nauwere betrekking tot hem. Ik achtte hem in stand zoo verre boven mij verheven, dat ik mijzelve eene zottin zou hebben genoemd, indien een zoo vermetel denkbeeld bij mij was opgerezen. - Denk dus, hoe verbaasd ik opzag, toen hij bij eene zoodanige gelegenheid - 't was op een Zondagmorgen; Mijnheer en Mevrouw waren naar de kerk en eene der meiden wandelde met de kinderen - mij zijne liefde bekende en verklaarde, dat hij zich geen geluk op aarde meer kon denken dan in mijne nabijheid. 't Was, alsof ik droomde. Een ongekend, onbeschrijflijk heerlijk gevoel doorstroomde mij. Ik durfde mijne oogen, die ik, bedwelmd door zijn blik, had gesloten, niet opendoen uit vrees, dat de werkelijkheid mij zou aantoonen, dat het inderdaad slechts een droombeeld was geweest. Doch toen hij mij vroeg, of ik zijne liefde kon beantwoorden, - toen hief ik den blik tot hem op en zonk, met tranen van vreugde, aan zijn boezem. ‘Maar uwe moeder?’ vroeg ik, op eenmaal mij oprichtende, terwijl de gedachte aan haar, die ik had hooren beschrijven als eene statige dame, - trotsch op hare adellijke afkomst - een bitteren druppel deed neerstorten in mijn met genot gevulden beker. ‘O, die heeft wel niet onvoorwaardelijk hare toestemming gegeven - antwoordde Henri - maar zij heeft nu toch reeds zooveel als ja gezegd. En toen liet hij mij een brief zien, waarin duidelijk te lezen stond: “Ik zeg geen neen! In geen geval stel ik daarvoor evenwel een gunstiger woordje in plaats, voordat gij gepromoveerd zijt. Gij hebt gedurende de vele jaren, die ge aan de academie hebt doorgebracht, meer aan uw genot dan aan uwe studie gedacht. Dit staat dus vast bij mij. Er is niets aan te veranderen.”’ ‘Dat heeft die vrouw nooit geschreven!’ had Mevrouw Bridon uitgeroepen bij het vernemen dier woorden. ‘Hij heeft u dus al van den beginne aan bedrogen.’ | |
[pagina 482]
| |
‘O neen! o neen!’ bracht de ongelukkige daartegen in. ‘Zij heeft hem misleid, om hem tot studeeren te dwingen, zooals u later blijken zal.’ En toen ging zij aldus voort. ‘‘Van een publiek engagement kon dus voorshands geene sprake zijn. Henri achtte het noodzakelijk, mijne huisgenooten niets te laten bemerken van onze betrekking, daar het tegendeel licht aanleiding kon geven tot ontevredenheid van den kant zijner moeder. Wij spraken elkaar dus zelden zonder getuigen, behalve op de wandelingen, die ik op een bepaald uur met de kinderen deed. Dan vergezelde hij mij dikwijls, konden wij ons ongestoord aan het genot van elkanders bijzijn overgeven en van eene gelukkige toekomst droomen. Henri studeerde vlijtig en verzekerde mij gedurig, dat hij binnen een kort tijdsverloop het beoogde doel zou bereiken en mij dan voor het oog der geheele wereld als zijne verloofde zou kunnen vertoonen. Op zekeren avond, terwijl ik in eene opgewekte stemming op mijne kamer een brief naar huis zat te schrijven, hoorde ik, nadat er driftig gescheld was, Henri vragen: ‘Maar is de gouvernante dan ook niet thuis?’ Mijnheer en Mevrouw waren niet lang te voren naar eene partij vertrokken. Terstond nadat hij antwoord op die vraag had ontvangen, kwam hij haastig naar boven, tikte even aan de deur mijner kamer, maar trad die reeds binnen, voordat ik antwoord had kunnen geven. Nog nooit was hij in dat vertrek geweest, zoolang ik het had bewoond. Ik was dus een weinig ontevreden over zijne handelwijze, doch vergat spoedig alles, waarover ik hem zou hebben mogen berispen, toen hij mij in zijne armen drukte en uitriep: ‘Nu voor altijd de mijne! want ik ben Meester in de rechten.’ Dat waren uren vol vreugde en verrukking... maar die gevolgd werden door maanden van berouw over... mijne onbegrijpelijke... onvergeeflijke zwakheid. Later, toen ik eene kamer bewoonde in het huis van een Duitscher, - wiens vrouw mij tot afleiding vaak eenige boeken leende - las ik ergensGa naar voetnoot(*): ‘Der fällt am ersten, wer stolz genug ist, in seine Tugend kein Mistrauen weiter zu setzen.’ Maar o, Mevrouw! bij mij was het geen ‘Stolz’, die mij in het ongeluk bracht; want in mijne onervarenheid had ik nooit gedacht aan de mogelijkheid van een zoodanigen val! Dien nacht doorweekte ik mijn kussen met tranen en geen slaap onttrok mij een oogenblik aan de pijnigende gedachten, die mij overweldigden. Er gingen verscheidene dagen voorbij, eer ik Henri weerzag. Ik wist, dat hij naar zijne moeder zou gaan, om haar met zijne bevorde- | |
[pagina 483]
| |
ring in kennis te stellen en tevens hare toestemming tot ons engagement te vragen. Toch kwam hij spoediger terug, dan zijn voornemen was geweest, en dat versterkte mij in de verwachting van eene gunstige beantwoording. Zoo die had plaats gevonden, zou ik dat terstond in zijn blik lezen en wellicht ook uit zijne woorden kunnen gewaarworden. Doch toen hij de woonkamer binnenkwam, overviel mij een zoo overweldigend gevoel van schaamte, dat ik niet alleen mijn blik niet tot hem durfde opslaan, maar mij zoo onwel gevoelde, dat ik het vertrek moest verlaten, om mijne gewaarwordingen voor de huisgenooten te verbergen. Ik zag hem dien dag niet weer. Schoon ik nog niet volkomen hersteld was van den schok, welke dat eerste wederontmoeten bij mij had teweeggebracht, dreef toch het verlangen naar eene beslissing mij den volgenden morgen tot het ondernemen mijner gewone wandeling met de kinderen. Den gewonen weg opgaande, dien wij vroeger te zamen zoo vaak bewandelden, zag ik hem spoedig mij te gemoet komen. Met meer moed dan gisteren bezield en door verlangen gedreven, zag ik hem aan. Zijn blik was eer somber dan vroolijk. Ik gevoelde, dat ik verbleekte en mijne hand beefde, toen ik de zijne aanraakte. Zoodra hij dat bemerkte, haastte hij zich te zeggen: ‘O! geene bepaald slechte tijding. Maar toch niet alles, zooals ik wenschte. Mama weigert niet. Zij verlangt evenwel, dat ik eerst eene betrekking zal hebben.’ ‘Dan is er van haar niets meer te hopen,’ zei ik. ‘Dat vrees ik ook,’ hernam Henri. ‘Maar zoodra ik een post heb, wordt gij mijne vrouw, ook in weerwil van den tegenstand mijner moeder.’ Spoedig daarop verliet hij de academiestad en ik zag hem slechts zelden. Doch als hij bij ons kwam, herhaalde hij zijne belofte en ik vertrouwde daarop volkomen, te meer, daar hij bij zijn laatste bezoek mij had meegedeeld, dat hij eene betrekking in de niet ver van hier gelegen stad had erlangd. Verscheidene weken gingen voorbij, zonder dat ik iets van hem vernam. Intusschen was ik tot de vreeselijke ontdekking gekomen, dat ik moeder zou worden! Ik maakte hem deelgenoot van die ervaring, doch hij kwam niet. ‘En schreef hij u ook niet?’ had Mevrouw Bridon daarop gevraagd. ‘Dat kon hij niet,’ antwoordde het meisje. ‘Alleen onder belofte, dat hij dit niet zou doen zonder haar verlof, liet zijne moeder hem het uitzicht op onze vereeniging.’ ‘O, die listige, laaghartige bedrieger!’ had Mevrouw Bridon niet kunnen nalaten uit te roepen. ‘Zijne moeder is er de vrouw niet naar, om ooit hare goedkeuring te hechten aan eene zoo ongelijke | |
[pagina 484]
| |
verbintenis. Zij heeft vermoedelijk nooit iets geweten van zijne betrekking tot u of die als eene nietsbeduidende zaak beschouwd.’ ‘Ach, Mevrouw!’ had de ongelukkige daarop half klagend, half verwijtend in het midden gebracht. ‘Hoe kan zóó iets bij u opkomen! - Zou een mensch zóó slecht kunnen zijn, iemand met de meeste hartelijkheid en met een van oprechtheid getuigend gelaat te bejegenen en dan zóó te handelen? O neen! o neen!! Zijne moeder mag nooit voornemens geweest zijn, hare toestemming te geven. Maar wat zou hem hebben gedwongen, mij zijne liefde te betuigen, zoo hij mij niet beminde en eene vereeniging met mij verlangde?’ ‘Onnoozel schaap!’ was het eenige, dat Mevrouw Bridon had weten te zeggen op die ontboezeming, die van zooveel onschuld en zoo geringe ervaring getuigde. ‘Maar ga voort en het vervolg zal u de waarheid openbaren,’ voegde zij erbij en vernam het navolgende: ‘Ik zal u niet lastig vallen met het verhaal van al de treurige gewaarwordingen in de laatstverloopen maanden, noch van al het ontzettend lijden, dat daarin mijn deel was. Alleen de voornaamste punten daarvan wil ik aanstippen. Ofschoon ik mijn toestand nog lang had kunnen verborgen houden, achtte ik mij verplicht, hen, die met het volste vertrouwen hunne kinderen aan mijne zorg en leiding overlieten en mij steeds met liefde bejegenden, daarvan niet langer onkundig te laten. Hoe zwaar die taak mocht zijn, zij moest vervuld worden en zij werd volbracht. Voor zoover ik met hunne karakters was bekend geworden, stond bij mij ontwijfelbaar vast, dat ik bij Mijnheer een zachter oordeel te wachten had dan bij zijne vrouw, en de uitkomst toonde aan, dat ik mij hierin niet had bedrogen. ‘Arm kind!’ zei hij, terwijl de trekken van zijn gelaat van diepe aandoening getuigden, ‘arm kind! ik heb diep medelijden met u, maar wat moet er nu van u worden. Is uw verleider iemand, die u in uwe eer kan herstellen?’ ‘O ja!’ antwoordde ik; ‘doch vooreerst nog niet en naar mijne ouders durf ik niet terug!’ ‘Dan blijft u niet anders over, dan tot dien tijd een geschikt verblijf te vinden, en ik wil u daarin behulpzaam zijn. Want - dit zult gij mij moeten toestemmen - hier blijven kunt gij niet. Ik beloof u, dat ik alles voor u zal doen, wat mij mogelijk is,’ en toen drukte die brave man mij zoo hartelijk de hand en zag mij zoo medelijdend aan, dat ik, zoo ik zijne dochter ware geweest, niets beters van hem had kunnen verwachten. Met Mevrouw was dit, helaas! geheel anders. Toen ik dat onderhoud met Mijnheer had, was Mevrouw niet thuis. Na den afloop daarvan was ik terstond naar mijne kamer gegaan. Den volgenden morgen - na een bijna slapeloozen nacht - ontwakende, stond de geheele omvang mijner ellende mij terstond weer | |
[pagina 485]
| |
duidelijk voor oogen en zag ik vreeselijk op tegen de eerste ontmoeting met Mevrouw - aan wie alles gewis reeds zou zijn meegedeeld. - Ik stond op en kleedde mij langzaam aan, ten einde die gevreesde samenkomst zoo lang mogelijk te verschuiven. Dit baatte mij evenwel niets! Nog voordat ik geheel in de kleeren was, werd de deur mijner kamer met drift opengeworpen en stond Mevrouw voor mij, met over de borst gekruiste armen, bleek gelaat en fonkelende oogen. - Eerst sprak zij geen woord, maar zag mij met een doorborenden blik aan, waarvoor ik de oogen nedersloeg, terwijl een zucht uit mijne beklemde borst opsteeg. - Vervolgens kwam zij een paar schreden nader en zei: ‘Zoo kan men zien, hoeveel er valt te bouwen op een onschuldig gelaat en eene effen tronie! - Ik meende eene zachtmoedige duive aan mijn boezem te koesteren en het was eene listige slang, die zich hier had ingedrongen, om mijn huis met haar gift te bezoedelen.’ Als vernietigd stond ik daar voor haar en had niets tegen hare woorden over te stellen dan een vloed van tranen. - Daarop kwam zij opnieuw een paar voetstappen nader en vroeg toen, langzaam sprekende, op snerpenden toon: ‘En wie is de gelukkige, die je met zoo weinig moeite in zijne netten heeft gevangen?’ ‘Mevrouw!’ antwoordde ik, met bevende stem, ‘dat kan, dat mag ik u niet zeggen!’ ‘Mij niet zeggen!’ hernam zij, terwijl zij vlak voor mij kwam staan, mij bij de schouders vatte en die hevig schudde, ‘dat zult ge mij zeggen, ellendige boeleerster! mij, uwe meesteres zult gij het zeggen, of ik vermorsel je.’ En toen ik daarop niets liet hooren dan een kreet van pijn, die mij ten gevolge van den hevigen druk harer vingertoppen in mijne schouders ontsnapte, vroeg zij, op een toon, zooals ik er nog nooit een uit den mond van een mensch had vernomen: ‘Woont hij hier in huis?’ Die vraag verpletterde mij. Ik dacht er geen oogenblik aan, die te beantwoorden. Zij veronderstelde dus, dat ik diep genoeg gezonken was, om in eene zoodanige betrekking te staan tot een knecht! Want het kwam mij niet in de gedachten, dat zij er iemand anders mee kon bedoelen dan dien man, voordat zij - mijne schouders nog heviger knellende en op een nog akeliger toon - de vraag tot mij had gericht: ‘Is het mijn man?’ De mogelijkheid eener verdenking van iets zóó afzichtelijks was zoo verre van mij, dat ik haar met ontzetting aanstaarde en er niet aan dacht, eenig antwoord te geven op hare vraag. Zij scheen mijn stilzwijgen en mijne ontroering te beschouwen als eene bevestiging van haar vermoeden. Want terwijl de druk harer | |
[pagina 486]
| |
handen zich verdubbelde, snerpte zij mij toe - met iets in haar blik, dat aan waanzin deed denken: ‘Is hij 't?’ Hoe onbegrijpelijk een zoodanig wantrouwen ten opzichte van dien edelen mensch mij was, toch was die vrouw in die oogenblikken ten prooi aan een vreeselijk zielelijden. Uit mededoogen haastte ik mij dan ook te zeggen: ‘Neen! hij is het niet!!’ Een zucht van verademing steeg op uit haar boezem. Zij liet mijne schouders los, zonk op een stoel neder en weende van vreugde. Toch keerde na eene wijle iets, dat naar twijfel geleek, in haar terug. Althans, na verloop van eenige oogenblikken wischte zij hare tranen weg en trad opnieuw op mij toe, zeggende: ‘Bezweer mij dat! Want welken waarborg heb ik anders, dat eene... eene als gij waarheid spreekt?!’ ‘Het edele karakter van uw echtgenoot, Mevrouw!’ gaf ik ten antwoord. Daarop verliet zij mijne kamer, zonder mij iets meer te vragen. Een half uur daarna liet Mijnheer mij bij zich roepen. ‘Mijne vrouw,’ dus begon hij, zacht en langzaam sprekende, ‘verlangt, dat gij nog heden dit huis verlaat, en gij kunt, onder de gegeven omstandigheden, niet wenschen, langer in deze omgeving te blijven. Ik heb aan den notaris te D. verzocht, eene kamer voor u te bestellen in het logement. Wanneer gij hulp of raad noodig hebt, voordat gij getrouwd zijt, vervoeg u dan bij hem, en ik zal door zijne bemiddeling voor u doen, wat in mijn vermogen is.’ Hij betaalde mij het salaris, dat mij toekwam. ‘En nu, vaarwel!’ zei hij, terwijl hij, mij de hand gevende, een bankje van honderd gulden in de mijne liet overgaan. ‘God zij met u, onder alle omstandigheden!’ Hij was te aangedaan, om meer te kunnen zeggen. En ik kon geen woord uitbrengen en alleen een kus drukken op de hand, die hij mij zoo edelmoedig had toegereikt. Nadat ik mijne kleine bezitting had ingepakt, bleef mij nog eene zware taak over: het afscheidnemen van de kinderen, die ik zoo lief had en die zoo aan mij gehecht waren. Toen mijn koffer was weggehaald, ging ik naar de kinderkamer, waar ik die lieve kleinen hoorde praten en lachen. Meenende, dat zij daar met de meid alleen waren, deed ik de deur open en wilde binnentreden. Dit werd mij evenwel belet door Mevrouw, die met uitgespreide armen den ingang versperde en mij toevoegde: ‘Geene onreine handen zullen die onschuldige schepseltjes aanraken, zoolang ik het kan verhoeden.’ ‘Juf! lieve juf!’ - riepen de kinderen, die mij al hadden gezien. Doch Mevrouw drong haar terug en wierp de deur met zooveel geweld dicht, dat ik ternauwernood snel genoeg kon terugwijken, om er niet door omvergeworpen te worden. Een oogwenk bleef ik daar | |
[pagina 487]
| |
staan - met een gevoel, alsof mij iets van het hart gescheurd werd. Toen knielde ik voor die - voor altijd voor mij gesloten - deur neder en smeekte God, dat hij die lieve kinderen in zijne hoede zou nemen en zij nooit een zweem zouden gevoelen van de smart, die daar aan dien drempel mijn boezem verscheurde. De notaris te D. bezorgde mij spoedig eene kamer bij eene Duitsche familie, bij welke ik sedert dien tijd ben gebleven. Daar moest ik eindelijk overgaan tot de vreeselijkste taak, die mij werd opgelegd: de mededeeling aan mijne ouders van wat er gebeurd was, en de onthulling van den noodlottigen toestand, waarin ik verkeerde. Ik stelde zooveel mogelijk in het licht, dat alles wel terecht zou komen, als mijn verloofde een post erlangde, die hem in staat stelde, te trouwen. Doch het gebeurde werd daardoor niet ongebeurd gemaakt en was op zichzelf reeds genoeg, om het geluk huns levens te verwoesten. ‘Hier hebt gij den brief, Mevrouw,’ zeide ze, mij dien overhandigende, voegde Mevrouw Bridon tusschen haar verhaal in, ‘den brief, dien mijne lieve, dierbare moeder na het ontvangen van den mijne aan mij zond.’ Ik heb dien brief terstond na de lezing aan haar moeten teruggeven, daar zij dien steeds op haar boezem bewaarde, welke plaats die nooit verliet, dan wanneer zij er nogmaals een blik in wenschte te slaan. Ik heb evenwel de roerendste passages zoo vast in mijn geheugen, dat ze daar wel nooit uit zullen gaan en ik ze u dus zeer getrouw kan meedeelen. Ziehier, wat die moeder onder meer schreef, nadat zij van hare ontsteltenis genoeg was teruggekomen, om een woord tot hare dochter te kunnen richten: ‘“Ik heb dikwijls geklaagd, ja, gemurmureerd over de vele zorgen, die op ons drukten, en den moed niet zelden verloren, als ik door zwakte werd verhinderd, de plichten, die op mij rusten, te vervullen. Maar nu is het mij te moede, alsof ik tot heden heb geleefd in een hemel op aarde, in een lusthof, waar de heerlijkste bloemen zoo rijk en welig groeiden en bloeiden, dat het onkruid er geheel door overschaduwd en onder verborgen werd; en thans zie ik eerst in, dat het werkelijk zoo was, nu het onkruid en de distels boven de bloemen zijn heengewassen en die onzichtbaar hebben gemaakt voor onze oogen.” En verder. “Uw vader heeft bij het vernemen van uw misstap geen enkel woord van toorn of minachting geuit; doch toen hij tot het volle besef was gekomen van den geheelen omvang der vreeselijke ramp, die ons heeft getroffen, toen heeft hij - dien ik slechts eenmaal tranen heb zien storten (maar dat waren tranen van vreugde en dat was, toen hij u voor het eerst in zijne armen drukte) - bitterlijk geweend. O! dat sneed mij door het hart; en ik viel hem om den hals en smeekte: “Vader! vader! doe dat niet, want dat is meer, dan ik kan dragen!”” | |
[pagina 488]
| |
En weer op eene andere plaats. “Ach! als ik, toen ge daar als een lief, aanvallig wicht op mijn schoot laagt en uwe glimlachjes mijn hart verkwikten en vervroolijkten; - toen ge als een engeltje, huppelend en lachend, aan mijne zijde gingt en ik van de heerlijke toekomst droomde, die wij door u te gemoet zagen; - als ik toen had kunnen vermoeden, dat die heerlijkheid eenmaal zou opgaan in rook en niets zou achterlaten dan een damp, waarin de vreugde van ons leven verstikt wordt, - dan zou ik God hebben gesmeekt, dat Hij u weg mocht nemen uit onze armen, want het zou mij minder zwaar zijn gevallen, tranen van weemoed te plengen op die kleine groeve, dan ze te storten op 't graf uwer onschuld.” En verder. “En u dan niet bij ons te mogen hebben, u niet te kunnen verzorgen in uw toestand! - want dat kan niet om onze andere kinderen. Die moeten zoo lang mogelijk onkundig van alles blijven, daar uw vader zegt, dat aan de beloften van uw verleider geene de minste waarde kan gehecht worden... en dus!!.. Gij... onze eerstgeborene! Onze liefste lieveling!!... Wat waren wij trotsch op u!!” “En nog verder.” “Ikzelf gevoel mij te zwak, om naar u toe te komen, hoe mijn hart ook trekt. Zoo gij ons den naam van... Henri niet genoemd hadt, zou uw vader het gedaan hebben. Nu heeft hij daarvan moeten afzien, daar hij gevoelt, dat hij zijne woede niet meester zou kunnen blijven, als hij den schurk ergens ontmoette.” En het slot van den brief. “Vaarwel! mijn ongelukkig kind! Wij verfoeien of verachten u niet, ofschoon gij ons de kroon.... neen, wij vergeven u uw misstap en smeeken God, dat Hij dit, in Zijne aanbiddelijke genade, ook eenmaal moge doen.” Toen ik den brief had gelezen, vatte de ongelukkige verdoolde den draad van haar verhaal weer op. “Als eene melaatsche verwijderd uit den kring, waarin ik zoovele genoegelijke dagen had doorgebracht; - verbannen uit de ouderlijke woning; - ver van hem dien ik zoo liefhad; - vol van schaamte over mijne zwakheid en verteerd door berouw over het misdrijf, waaraan ik mij had schuldig gemaakt: - zóó zat ik daar in mijne eenzame kamer, die ik niet meer durfde verlaten, omdat de een mij met een meedoogenden blik, de ander met een, waarin minachting te lezen stond, aanstaarde en waar ik zelfs eenmaal met smadelijke benamingen werd vervolgd, toen een kind, dat tegen mij aanliep, viel en door modder bevuild werd. Ik schreef aan Henri, doch hij kwam niet. Ik schreef opnieuw: zonder gevolg. - Ik meldde hem daarna, dat ik ziek was, en dat was waarheid: ziek naar lichaam en ziel, en dat ik een voorgevoel had, dat ik niet lang meer zou leven. Op den tweeden dag na dien, | |
[pagina 489]
| |
waarop ik dezen brief had verzonden, hoorde ik zijne stem beneden in de gang. Eerst bleef ik roerloos zitten, overstelpt door vreugde. Maar toen ik hem de trap hoorde opkomen, ijlde ik hem te gemoet. Mij ziende, bleef hij verwonderd staan.” “Natuurlijk! Dat viel hem niet mee!” had Mevrouw Bridon niet kunnen weerhouden. “Niet mee? Hoe kunt u zoo iets denken! Maar gij zijt verbitterd op hem. - Op mijne vraag - na onze eerste omhelzing - naar de reden van die verbazing antwoordde hij, dat hij mij stervende of minstens ernstig ziek meende te vinden en die snelle overgang van vrees tot blijdschap hem zoo had bedwelmd, dat hij een oogenblik twijfelde, of hij waakte of droomde.” “De huichelaar!” had Mevrouw vol verontwaardiging uitgeroepen. “O, neen, Mevrouw!” hernam het meisje “Hij was zóó hartelijk, zóó lief voor mij, dat hij de duivel zelf had moeten zijn, om zóó te kunnen veinzen. Hij vertelde mij, dat zijn wegblijven alleen was veroorzaakt door afwezigheid. Voor eene zaak, die hem door eene voorname familie was in handen gegeven, moest hij telkens naar Parijs, en dat zou nog wel een paar malen kunnen gebeuren. Liep die zaak gunstig af, dan was eene aanzienlijke betrekking zoo goed als zeker Tot zoolang moesten we dus geduld hebben, want op de toestemming zijner moeder durfde hij geene hoop meer geven. Ik moest mij ook niet ongerust maken, als hij eens wat langer weg bleef, dan ik wenschte. Dat kon onder de behandeling dier zaak licht gebeuren. Hij nam een hartelijk afscheid van mij en gaf mij eene goede som gelds, die mij uitnemend te pas kwam. Het weinige, dat mijn vader mij van tijd tot tijd zond, - waarvoor ik hem zeer dankbaar was, daar hij zoo weinig kon geven - was met hetgeen ik met naaien en handwerken verdiende, niet voldoende, om in de noodige behoeften te voorzien. Ik schreef hem telkens, doch er gingen weken voorbij, zonder dat hij terugkwam. Intusschen begon de tijd met rassche schreden te naderen, waarin ik niet meer voor mijzelve, maar ook voor een ander lief wezen zou hebben te zorgen. Ik schreef gedurig. Doch Henri scheen steeds afwezig te zijn. Daar las ik, eenige dagen geleden, in eene courant, waarin eenig naaiwerk was gewikkeld, dat hij den gewenschten post erlangd en aanvaard had. Hij was dus terug.” “Terug?” zoo was Mevrouw Bridon haar in de rede gevallen. “Terug vanwaar? Hij heeft de laatste maanden de stad niet verlaten, dan om mij hier te komen vervolgen met zijne liefdesbetuigingen, die ik lang heb trachten te ontvlieden, omdat hem zooveel ten laste werd gelegd.” “Maar dat heeft hij zeker gedaan, om zijne moeder te misleiden, totdat hij hare hulp zou kunnen missen!” zei de ongelukkige, na eene wijle peinzens. | |
[pagina 490]
| |
“Want ernst kon hem dat immers niet zijn, bij zijne betrekking tot mij en... ons kind,” voegde zij er aarzelend bij. “En dan zijn aandrang bij mij! Zijn loochenen van eenige betrekking tot u, of schuld jegens u? Want niemand anders kon het bedoelde verleide meisje, waarvan sprake was, zijn dan gij - en dan de valsche eed, dien gij hem zelve hebt hooren afleggen en waardoor hij mij misleidde; mij, die hem liefhad, maar hem thans veracht, verfoei en hem ten prooi wensch aan al de kwellingen....” “O houd op, Mevrouw! houd op!” had het arme, lijdende schepsel uitgeroepen. “Spreek geen vloek uit over den vader van mijn kind!”’ Daarop was zij in hare kussens gezonken en stil blijven liggen. Mevrouw Bridon achtte het toen beter, dat onderhoud niet voort te zetten, en verliet zwijgend het vertrek, na nog even de hand van het diep beklagenswaardige meisje gedrukt te hebben. Zij had zich niet te bed begeven, maar was in hare kamer op eene sofa neergezonken, terwijl tranen aan hare oogen ontsprongen. 't Waren geene tranen van droefheid, die zacht neervloeien langs bleeke wangen; 't waren tranen van verontwaardiging en woede, die als spattende vonken neerkwamen op haar hijgenden boezem, zonder haar gloeiend gelaat te hebben aangeraakt. ‘En dien ellendeling heb ik bemind,’ kreet zij. ‘Dien laaghartigen verleider - die een zoo lief, onschuldig wezen heeft geofferd aan zijne dierlijke lusten, om het daarna langzaam te laten neerzinken in den afgrond der ellende, - heb ik geloofd, toen hij mij de verfoeielijkste leugens opdischte, en heb van vreugde gejuicht, nadat hij zijne onschuld had bezworen! Is er dan geene gerechtigheid meer op aarde of in den hemel, dat zulk een monster ongedeerd kan rondwandelen als een wolf onder de schapen?’ En zij hief hare tot vuisten gewrongen handen dreigend op, terwijl hare gelaatstrekken duidelijk te kennen gaven, hoe gaarne zij als vertegenwoordigster dier gerechtigheid zou optreden. Nauwelijks een uur had zij daar vertoefd, toen de vrouw van den koetsier haar kwam zeggen, dat de vreemdelinge zóó vriendelijk had verzocht, haar nog een kort onderhoud met Mevrouw te bezorgen, dat zij daaraan geen weerstand had kunnen bieden. Mevrouw Bridon had terstond aan haar verlangen voldaan. ‘Mevrouw!’ zei ze, ‘Ik zou u niet opnieuw zijn lastig gevallen, zoo ik mij niet overtuigd hield, dat ik spoedig zal sterven. Ik voel mijne krachten van oogenblik tot oogenblik verminderen en daarom wilde ik u zoo gaarne verzoeken, aan mijne lieve ouders mee te deelen, als ik er niet meer ben, wat ik u thans ga verhalen, opdat zij volkomen mogen overtuigd worden, dat ik met diep berouw en met innige liefde voor hen deze wereld heb verlaten. Toen ik mij hierheen wilde begeven, leidde mijn kortste weg over Rotterdam, en het weinige geld, waarover ik nog kon beschikken, duldde geen omweg. Ten einde daar niet herkend te worden, legde | |
[pagina 491]
| |
ik het zóó aan, dat ik er eerst aankwam, nadat de duisternis reeds was ingevallen. Hoewel ik vreesde, dat die aanblik mij te zeer zou schokken, kon ik toch de verzoeking niet weerstaan, nog eenmaal de woning weer te zien, waarin ik als onschuldig wicht werd geboren en achttien jaren schuldeloos, beschermd door de hoede en trouwe zorg van mijn braven vader en onder de vleugelen mijner liefdevolle moeder, had doorgebracht. Behoedzaam sloop ik langs den waterkant der haven onder de boomen voort, totdat ik voor ons huis was gekomen. Daar stond het nog evenals vroeger. Slechts weinige schreden behoefde ik te doen, om den drempel van dat nederige verblijf, dat mij nu een heilige, heerlijke tempel toescheen, te bereiken! - Doch de engel der onschuld stond ervoor met zijn vlammend zwaard, en... ik trok mijne armen terug, die ik er reikhalzend naar had uitgestrekt! Beneden was alles duister - de ramen van de bovenkamer waren echter verlicht. De gordijnen waren niet neergelaten en ik kon dus duidelijk zien, wat er dicht bij de ramen voorviel. Daar zat mijn lieve vader zeker bezig met eenig schrijfwerk, wat zijne gebogen houding duidelijk scheen aan te duiden. Met onafgewenden blik sloeg ik hem gade. - Daar zag ik mijne jongere broertjes en zusjes bij beurten naar hem toekomen, hunne armpjes om zijn hals slaan en hem ‘genacht’ kussen. Iedere kus werd door een van mij vergezeld en met innige liefde, als ware 't, op zijne lippen gedrukt. Toen naderde mijne moeder hem met den jongste hunner lievelingen, die zich vooroverboog, om met zijne teedere armpjes het hoofd mijns vaders te omvatten. - ‘Kinderen! kinderen!’ riep ik hun in gedachten toe, ‘beseft, hoe gelukkig gij zijt! en laat uw voet nooit afwijken van het pad der deugd!’ Bij die omhelzingen had mijn vader zich uit de gebogen houding opgericht en naar binnen gestaard. Daarna stond hij langzaam op - wreef met de hand over zijn voorhoofd - keerde zijn gelaat naar het venster en staarde, met zijn hoofd tegen het kozijn geleund, naar buiten in de donkere lucht... O! ik gevoelde, dat hij aan mij dacht... aan de eenige lievelinge, die hem geen kus op de lippen kwam drukken en dat wellicht nooit meer doen zou. Ik verschuilde mij achter een boom, uit vrees, dat hij mij zou ontdekken, en gluurde langs den stam, om zoolang mogelijk dien aanblik te genieten. ‘Vader, lieve vader!’ smeekte ik, op de knieën neerzinkende, ‘vergeef, vergeef uw kind haar misstap! en geve God, dat gij haar nog eenmaal, in hare eer hersteld, aan uw trouwen boezem moogt drukken!’ ‘Wat moet jij daar?’ hoorde ik in mijne nabijheid. Die vraag werd tot mij gericht door een agent van politie, die mij zoo zacht was genaderd, dat ik er niets van bemerkt had. Verschrikt sprong ik overeind en zei, over al mijne leden bevende: ‘O, niets!’ | |
[pagina 492]
| |
‘Kom, kom! Geene praatjes! Waar hoor je thuis?’ hernam hij op bitsen toon. ‘Waar hoor je thuis!?’ O, Mevrouw, staande voor de ouderlijke woning, - slechts eenige schreden verwijderd van mijn vader en van mijne moeder, zou ik, wanneer ik de waarheid wilde spreken, aan dien man hebben moeten antwoorden: ‘Nergens!’ Het ouderlijke huis was voor mij gesloten; het verblijf, dat mij door Henri was toegezegd, was nog niet voor mij geopend, en het vertrek, dat ik gedurende eenige weken had bewoond, kon ik geen tehuis noemen. 't Was slechts een doorgang - zooals ik hoopte - van de ellende naar het hoogste geluk, dat ons de aarde aanbiedt. Dat woord sprak ik evenwel niet uit. - Ik begreep, dat het eene onverwijlde overbrenging naar het politie-bureau zou ten gevolge hebben. Daarom noemde ik de eerste straat, die mij in de gedachten kwam. ‘Dat lieg je!’ zei de agent. ‘Want daar woon ikzelf en ken er iedereen, tot het kleinste kind toe.’ Onder het toevoegen van die woorden greep hij mij bij den arm en bracht mij onder eene straatlantaarn, die niet ver vandaar stond, - drukte mijn voorhoofd terug, om mij in 't gelaat te zien, en liet mij daarop terstond los, zeggende: ‘Mijn God! ben u 't, Juffrouw Wiese!’ - zooals ze mij doorgaans in plaats van Louise noemden. 't Was de man eener waschvrouw in onze buurt, wie ik, toen zij eene zware ziekte had, soms wat eten of eenige versnapering had gebracht. ‘Ja! Van der H.’ zei ik en begon bitter te schreien. ‘Maar waarom gaat u niet naar....’ vroeg hij. Doch toen hij mij een oogenblik had beschouwd, hernam hij: ‘Dat zal mogelijk niet goed kunnen. Ga mee naar mijne vrouw; dan kunt u eens met haar spreken.’ Die vrouw zag mij met groote verbazing aan. Hoe ik ook mijn best deed, om mijn toestand voor haar te verbergen, - ik las op haar gelaat, dat zij dien terstond had ontdekt. Daarom haastte ik mij, te zeggen: ‘Mijn trouwdag is door onvermijdelijke omstandigheden verschoven moeten worden; maar nu ga ik naar mijn aanstaanden echtgenoot, om met hem in den echt te treden.’ ‘O...!’ liet vrouw Van der H. vernemen en voegde er toen bij: ‘Ik dacht wel, dat er iets aan haperde. Vroeger, als ik bij uwe moeder kwam wasschen, was 't altijd Wiese voor en Wiese na. Maar in den laatsten tijd heeft de goede vrouw met geen enkel woord van u gerept.’ Die woorden sneden mij door het hart. Tranen droppelden langs mijne wangen en ik moest mij geweld aandoen, om niet in snikken uit te barsten. ‘Nou, nou!’ hernam zij: ‘Nou maar niet getreurd. Alles komt nou immers gauw in orde en dan is 't leed ook gauw weer vergeten.’ | |
[pagina 493]
| |
Daarop vroeg zij, waar ik nu heenwilde. Ik verzocht haar, mij naar een niet te duur logement te geleiden, waar ik den nacht wilde doorbrengen, om dan den volgenden dag mijne reis voort te zetten. De rekening, die ik voor nachtverblijf en een schraal ontbijt ontving, was echter zoo hoog, dat ik niets overhield en genoodzaakt was, den weg naar hier te voet af te leggen, zonder eenig voedsel te kunnen gebruiken.’ ‘Meer dan vijf uren, en dat in uwe positie!’ had Mevrouw Bridon toen uitgeroepen. ‘Ja, Mevrouw!’ zoo vervolgde zij. ‘Ik heb ook den geheelen dag daarmee moeten doorbrengen, omdat ik telkens moest rusten en niets ter versterking kon bekomen. Toen ik in de stad vernam, dat Henri naar het bal was, gevoelde ik mij zoo uitgeput, dat ik niet weet, hoe ik tot hier ben kunnen komen.’ ‘Maar hoe kon het besluit bij u opkomen, naar hem toe te gaan, terwijl hij u geheel aan uw lot overliet?’ vroeg Mevrouw haar. ‘Ach!’ zei ze, ‘ik hield het voor zeker, dat hij niet kon komen. Bovendien - was hij niet het eenige wezen op de geheele wereld, waarvan ik hulp kon verwachten? En die zal hij mij ook verleenen en mij in mijne eer herstellen. Dat heeft hij mij zoo plechtig beloofd. Als hij maar wist, dat ik hier ben, zou hij dadelijk bij mij komen. Zoudt u niet iemand naar hem....’ ‘Wist, dat gij hier zijt!’ zoo was Mevrouw haar in de rede gevallen. ‘Alsof hij uw zieldoorvlijmenden kreet niet gehoord en daarin uwe stem niet herkend had, zooals zijn verbleeken aantoonde. Alsof hij u niet gezien had, toen gij daar bijna stervende aan zijne voeten laagt. Alsof de ellendeling zich toen niet - onder een nietig voorwendsel - heeft uit de voeten gemaakt en u niet van ellende zou hebben laten omkomen, zoo wij u niet waren te hulp gekomen.’ ‘O, mijn God!’ kermde de ongelukkige, na eene wijle handenwringend gezwegen te hebben, ‘zoo dat waar is, neem dan mij en mijn kind weg uit eene wereld, waar eene zoo afschuwelijke boosheid in een menschenhart kan wonen!’ Op dat oogenblik kwam de dokter, dien Mevrouw Bridon had laten ontbieden, het vertrekje binnen. ‘Ik zal u maar met de lijderes alleen laten,’ had zij tot hem gezegd, ‘dan kan zij vrijer met u spreken. Wees zoo goed, mij te komen meedeelen, hoe gij over haar toestand denkt.’ Nadat zij mij dat alles had verteld, wachtten wij nog tevergeefs op de komst van den geneesheer. Nog meer dan een uur verliep, zonder dat wij iets van hem vernamen. Juist wilde ik afscheid nemen, toen de vrouw van den koetsier haastig binnenkwam met het bericht, dat het ongelukkige meisje was bevallen van eene dochter. | |
[pagina 494]
| |
Twaalf dagen gingen voorbij, zonder dat ik in de gelegenheid was, mij opnieuw naar de villa van Mevrouw Bridon te begeven. Eene reis voor familiezaken had mij belet, dit vroeger te doen. Ik werd in eene kamer gelaten die aan eene andere grensde, wier ingang slechts door een gordijn was bedekt. Daardoor kon ik alles, wat in die kamer werd gesproken, duidelijk verstaan. De kamenier, die mij kwam zeggen, dat Mevrouw bij mij zou komen, zoodra zij de kraamvrouw eenige oogenblikken kon verlaten, vertelde mij fluisterend, dat deze, twee dagen geleden, - onder toezicht van den dokter - naar deze kamer was overgebracht. De eerste woorden, die ik, toen ik weer alleen was, vernam, waren deze: ‘Hebt u aan hem geschreven, Mevrouw?’ ‘Ja, al voor een paar dagen.’ ‘Dan is hij mogelijk van huis en heeft uw brief nog niet ontvangen,’ zei het meisje, aarzelend. ‘Mijn knecht heeft hemzelf den brief gegeven.’ ‘En wat heeft hij gezegd?’ Die vraag werd veel duidelijker dan het vorige uitgesproken en ook haastiger, 'tgeen mij deed aannemen, dat zij daarbij haar gelaat naar Mevrouw Bridon had gekeerd of wel zich meer uit de kussens had opgericht. ‘Niets!’ zei Mevrouw. ‘Dan heeft hij uw brief zeker niet ontvangen. Anders zou hij... hij is zoo...’ Meer zei de kranke niet. Zij durfde blijkbaar niet uitspreken, wat zij dacht en gevoelde. ‘Ik geloof waarlijk, dat gij dien man nog bemint!’ hernam Mevrouw Bridon, wie verbittering en haat somwijlen zoodanig overmeesterden, wanneer er sprake was van dien listigen bedrieger, dat het haar onmogelijk was, het bedrogen meisje te sparen. ‘O!’ zuchtte de ongelukkige. ‘Indien hij nu nog berouwvol tot mij terugkeerde, zou ik hem alles nog kunnen vergeven!’ Of Mevrouw daar iets op zei, kon ik niet vernemen, doordien de knecht op dat oogenblik de deur der kamer, waarin ik mij bevond, opende en een heer binnenliet. 't Was iemand - naar mijne gissing - van ruim zestig jaren (later vernam ik, dat hij er nog geen vijftig telde) met een edel gelaat, waarover iets pijnlijk weemoedigs lag gespreid, - zwart haar, sterk doormengd met grijs, en wiens kleederen, ofschoon in 't minst niet slordig, echter duidelijke blijken droegen van veeljarigen trouwen dienst. Na wederzijdsche begroeting vroeg hij op bescheiden toon: ‘Mijnheer! is mijne dochter hier?’ Eer ik hem kon vragen naar zijn naam of dien zijner dochter, hoorde ik in de andere kamer roepen: ‘Vader! lieve vader! hier, hier ben ik!’ | |
[pagina 495]
| |
Zonder iets te zeggen of te vragen, stormde de man mij voorbij en wierp de deurgordijn met zooveel kracht open, dat ze slechts half weer dicht viel en mij vergunde de ontmoeting van vader en dochter te aanschouwen. Met snelle schreden liep hij naar het ledikant en sloot haar in zijne armen, zeggende: ‘Mijn kind! mijne Louise!’ Zij sloeg hare armen vast om zijn hals en kuste hem op den mond, op de wangen, op de oogen en waar zij maar een deel van zijn gelaat kon bereiken. - Toen zonk zij van vermoeidheid in de kussens terug en zei: ‘Mijn kind! mijne Louise! Maar die teedere namen verdien ik niet meer, vader!’ ‘Altijd mijn kind!’ zei deze op innigen, hartroerenden toon, terwijl hij beide hare handen in de zijne nam en een paar tranen in zijne oogen glinsterden. Mevrouw Bridon, wier nabijheid door Louise's vader volstrekt niet opgemerkt werd, verliet hare zitplaats en kwam bij mij. ‘En hoe is het met moeder? en met de kinderen?’ vroeg Louise. ‘Moeder wil je ook komen zien. Ze is nog niet geheel bekomen van hare ongesteldheid en daarom hield ik het nog tegen.’ ‘O, die goede, lieve moeder! Maar ik zie daar vreeselijk tegen op!’ Het kind begon te schreien. Eene trilling als van iemand, die ergens van schrikt, ging door de leden van den grootvader. - Hij ging naar het wiegje - nam het kind eruit - bezag het eene wijle en zei toen: ‘Arm wicht! Gij kunt het niet helpen, dat er zulke monsters in de wereld zijn. God behoede u voor het vreeselijkste lot, dat eene vrouw kan treffen, en zegene u en uwe ongelukkige moeder!’ Daarna drukte hij 't een kus op het kleine voorhoofd en lei het in de armen der moeder. ‘Uwe goedheid verplettert mij, vader!’ snikte Louise.... ‘En dan die grijze haren!... in zoo korten tijd!’ ‘Konden wij je nu maar bij ons in huis nemen. Maar dat kan niet en mag niet, om den wille uwer zusters. Zooveel ik kan, zal ik u ondersteunen, en dan...’ Meer verstond ik niet, daar Mevrouw Bridon mij toefluisterde: ‘Laten wij hen niet langer beluisteren. Onze nabijheid kon hun hinderlijk wezen.’ Wij gingen naar eene andere kamer. Nadat wij daar een geruimen tijd vertoefd hadden, kwam Louise's vader bij ons en verzocht Mevrouw, hem een afzonderlijk onderhoud te gunnen. 't Was van vrij langen duur. Toen zij eindelijk terugkwamen, groette hij mij bij het afscheidnemen zeer beleefd, zei tot Mevrouw Bridon: ‘God zal er u gewis voor zegenen, edele vrouw!’ drukte de hand, die zij hem aanbood, en verliet hare woning. | |
[pagina 496]
| |
Den volgenden morgen ontving ik een briefje van Mevrouw Bridon, waarin zij mij verzocht, bij haar te komen. De knecht liet mij, bij mijne aankomst, in het vertrek naast de ziekenkamer. Mevrouw kwam terstond bij mij. ‘Dat bezoek van gisteren heeft haar zeer geschokt,’ zei ze. ‘De liefdevolle bejegening van haar vader heeft haar meer getroffen, dan eene strenge berisping zou hebben kunnen doen. De dokter vreest het ergste. - Zij roept mij, geloof ik. Ik kom zoo spoedig mogelijk terug.’ Of het bij toeval geschiedde, of dat Mevrouw Bridon het zoo beschikte - de gordijn bleef half open, zoodat ik evenals den vorigen dag alles kon zien en hooren, wat in de ziekenkamer voorviel. ‘Hebt u den brief weggestuurd?’ vroeg Louise. ‘O, al lang,’ antwoordde Mevrouw. ‘En hebt u hem geschreven, dat ik sterven ga?’ ‘Ja!’ ‘O, dan zal hij toch wel komen.’ ‘Ik hoop het, maar geloof het niet,’ zei Mevrouw Bridon langzaam. ‘Maar mijn arm kind dan! Wie zal daarvoor zorgen, als hij het niet doet?’ ‘Wees daaromtrent gerust!’ luidde het antwoord. ‘Zoo gij mocht worden weggenomen, 'tgeen nog volstrekt niet zeker te achten is, dan zal ik het doen. Ik beloof u, dat ik het nooit aan zijn lot zal overlaten, maar ervoor zorgen, alsof het mijn eigen is.’ ‘O, Mevrouw!’ betuigde Louise, met zwakke stem, ‘zoo het waar is, dat er duivelen op aarde gevonden worden, gij overtuigt mij, dat er ook engelen in menschengedaante aanwezig zijn,’ en dit zeggende, drukte zij de hand harer weldoenster, zoo teeder, als hare geringe krachten dit veroorloofden. De knecht kwam de kamer binnen, waar ik mij bevond. Mevrouw kwam hem te gemoet. ‘Heb je den brief bezorgd?’ vroeg zij. ‘Ja, Mevrouw!’ ‘En wat heeft Mijnheer gezegd?’ Daar zijn in den minderen stand menschen, die met een perkamenten gehoorvlies schijnen bedeeld en dientengevolge geen hinder hebben van het vervaarlijk gedruisch, dat zij veroorzaken en dat anderen bijna de hersenen verscheurt; maar er zijn er ook, wier zenuwen, wier gevoel van een zoodanig omkleedsel is voorzien, waardoor zij geen besef hebben van de vreeselijke uitwerking, die een ongewenscht bericht kan hebben op hen, aan wie het wordt overgebracht. Tot die categorie behoorde de knecht van Mevrouw Bridon. Met luider stem antwoordde hij althans: ‘Die Meneer heeft mij een tientje in de hand gedrukt, met bevel, te zeggen, dat hij op reis is. Ik heb het hem voor de voeten geworpen.’ | |
[pagina 497]
| |
‘O!!!’ hoorden wij in de andere kamer. Mevrouw snelde erheen. Eene wijle daarna kwam zij terug. ‘Zij is stervende!’ sprak zij, bitter weenende. ‘Ga met mij, wat ik u bidden mag.’ Ik ging met haar naar het ziekbed. Louise lag daar met gesloten oogen en gevouwen handen. Op eens sloeg zij de oogen ten hemel, hief hare handen op en riep uit: ‘Henri!!’ O! in dien kreet, dien ik nooit zal vergeten, streden liefde en vertwijfeling op eene zoo hartverscheurende wijze om den voorrang, dat het moeielijk was uit te maken, aan wie van de twee de zege moest worden toegekend. Daarop zonken hare armen neder - hare oogen sloten zich, en - zij had opgehouden te leven.
Achttien jaren waren sedert dat tijdstip verloopen, toen ik een brief ontving van Mevrouw Bridon. De aanneming van dat kind had aanleiding gegeven tot het vermoeden, dat die Louise-historie slechts een dekmantel was geweest, waaronder genoemde dame haar eigen misstap had trachten te verbergen. 't Is geen ongewoon verschijnsel, dat vrouwen, die door haar huwelijk uit een lageren stand of uit bekrompen omstandigheden zijn opgeheven, trotscher zijn dan zij, die in aanzien en vermogen niet door hare echtgenooten overtroffen werden. De zucht, zich op haar verheven standpunt te handhaven, verleidt eerstgenoemde dames niet zelden tot uit de-hoogte-behandelen van meisjes en vrouwen, die vroeger haars gelijken waren, en zij wekken daardoor meestal het tegenovergestelde van 'tgeen zij door die handelwijze wanen te zullen erlangen, namelijk, minachting en verbittering. Hoevele deugden en beminnelijke eigenschappen Mevrouw Bridon mocht bezitten - van dat euvel was zij niet vrij te pleiten. De eerste gelegenheid om, met schijn van gegrondheid, iets ten nadeele van een zoo hooghartig wezen te kunnen vertellen, wordt dan door de kwaadwilligsten onder de beleedigde partij met vreugde aangegrepen. Zoo ging het ook hier. Uit het ongerijmde, dat eene vrouw als Mevrouw Bridon eene landloopster in hare villa opnam, zonder dat daaraan eene geheime bedoeling was verbonden; - uit de omstandigheid, dat zij zich na opname van dat meisje niet meer in het publiek had laten zien en ook geene menschen meer zag; - uit het wegblijven van Henri de Vrieder, die haar bepaald het hof maakte, sedert het bal bij den baron; - maar bovenal uit het aannemen van het kind werd eene geschiedenis samengesteld, zóó waarschijnlijk, dat de weldenkendsten ten laatste wel niet in volkomen geloovigen, maar dan | |
[pagina 498]
| |
toch in niet geheel ongeloovigen werden herschapen. Aan schijnbaar solide bouwstoffen ontbrak het den samenflansers niet. Waarom weigerde zij de hand van een man als De Vrieder, - op wien zoo menig meisjesoog met verlangen gericht werd - zoo daar niet eene onoverkomelijke hindernis van hare zijde bestond? Wat bewoog hem, haar zoo op eens te verlaten, indien hij niet had ontdekt, in welken toestand zij zich bevond? Hoe zou Mevrouw Bridon naar den straatweg hebben kunnen gaan en daar een meisje vinden, zoo zij niet had geweten, dat het zich daar op dat uur moest bevinden? Waarom zou die trotsche vrouw dat schepsel meegenomen hebben naar hare woning, zoo dat niet in verband stond met de gebeurtenis, die aanstaande was? En was niet klaarblijkelijk door een handlanger daartoe een wezen uitgekozen, dat slechts luttele dagen te leven had en alzoo het geheim met zich in het graf zou nemen? Ik vernam van dat alles niets dan jaren daarna. Mijne toenmalige woonplaats had ik, kort na dat voorval, met eene andere, ver van daar, verwisseld. Mevrouw Bridon zou daarvan waarschijnlijk even weinig hebben ontdekt, zoo zij niet ook onder de hoogere standen benijdsters had gehad. Sommige dames misgunden haar haar meerderen rijkdom, andere hare schoonheid, doch de meesten de onderscheiding, die haar steeds van de heeren te beurt viel, en de ingenomenheid, waarmee dezen altijd van haar spraken. Eene dier vrouwen had de beleefdheid, Mevrouw, uit zuiver medegevoel, haar leedwezen te betuigen over den laster, waaronder zij gebukt ging. Met waardigheid had zij die vrouw toegevoegd, dat zij gelukkig niet in omstandigheden verkeerde, die eenig leedwezen bij anderen zouden kunnen teweegbrengen, en dat, zoo zij ooit in een toestand mocht geraken, waarin zij het medelijden dier dame zou kunnen opwekken, zij het haar terstond zou laten weten. ‘Tot zoolang, vaarwel!’ had zij erbijgevoegd en terstond daarop den knecht gescheld en hem gelast, Mevrouw uit te laten. Dat bezoek had haar op de hoogte gebracht omtrent den stand van zaken in hare omgeving en haar spoedig tot het besluit doen komen, naar een ander, ver vandaar verwijderd oord te verhuizen. Vandaar ontving ik den straks door mij vermelden brief. Zij berichtte mij daarin, dat zij sedert lang leed aan eene ongeneeslijke ziekte en dat zij mij gaarne wilde spreken. - Reeds den volgenden dag was ik bij haar. Zij was zoo vreeselijk veranderd, dat ik haar bijna niet herkende. Ik vernam met innige deelneming naar haar toestand. ‘O, laten we daar maar niet van spreken!’ zei ze, ‘dat is eene besliste zaak, en daarin berust ik voor mijzelve. Maar mijne bezorgdheid betreft Henriëtte - dien naam had de ongelukkige Louise aan het | |
[pagina 499]
| |
kind van Henri gegeven! Weet dan, dat dit lieve kind al verscheidene aanzoeken heeft gehad, maar die allen heeft afgewezen - op één na. Dat eene was van een jong mensch van aanzienlijke familie, zeer beschaafd en met een aangenaam uiterlijk. Reeds bij de eerste ontmoeting bemerkte ik, dat zij met hem was ingenomen; en toen hij, na eene nadere kennismaking, haar ten huwelijk vroeg, behoefde hij niet lang op haar jawoord te wachten. Het verheugde mij zeer, dat ik Henriëtte - die tot een allerliefst, heerlijk ontwikkeld meisje is opgewassen en die ik liefheb, alsof zij mijn eigen kind is, - aan de zorg van een echtgenoot zou kunnen toevertrouwen, voordat ik haar moet verlaten. Die vreugde zou echter weldra in bittere droefheid verkeeren. Men heeft hier steeds gemeend, dat Henriëtte mijn eigen kind is, en ik heb de menschen in dien waan gelaten en het lieve kind - dat niet beter wist, dan dat ik hare moeder was, - nooit iets van de vreeselijke waarheid onthuld. In mijne onnadenkendheid had ik niet berekend, dat bij het aangaan van een huwelijk, door de vereischte documenten, die misleiding zou worden ontdekt, en in mijne onwetendheid gemeend, dat, zoo er al te eeniger tijd iets mocht gebeuren, waardoor twijfel omtrent hare afkomst ontstond, mijne verklaring, haar als mijne dochter en erfgename te hebben aangenomen, voldoende zou zijn, om ieder verder onderzoek te verhinderen en elk bezwaar uit den weg te ruimen. Toen de dag voor het huwelijk bepaald was, vroeg de heer De Welter, - de vader van Henriëtte's aanstaanden echtgenoot - of ikzelf zou zorgen voor de tijdige inlevering der noodige papieren, zooals geboorte-akte, enz., of dat hij mij daarin behulpzaam zou kunnen zijn. Eerst toen ontdekte ik mijne schromelijke dwaling. Die geboorteakte zou natuurlijk de geheele waarheid aan het licht brengen. Ik was dus wel genoodzaakt, het geheim harer geboorte voor den heer De Welter te onthullen. Door al de omstandigheden getrouw mee te deelen, hoopte ik hem gunstig te stemmen omtrent die zaak en Henriëtte, welke toch geheel vrij was van alle schuld. Ik vertelde hem, dat ik mijn aangenomen kind tot universeele erfgename had benoemd, ten einde hem te overtuigen, dat ook van dien kant geen bezwaar bestond. Zonder iets te zeggen, zat hij gedurende een geruimen tijd tegenover mij. Aan de telkens veranderende kleur van zijn gelaat kon ik duidelijk bemerken, dat verschillende gedachten zijn brein doorkruisten, en ik zag in angstige spanning het resultaat dier overwegingen te gemoet. Op eens stond hij op en zei, met een verre van vriendelijk gelaat: ‘Mevrouw! ik zal de zaak overwegen en u mijne beslissing doen kennen!’ En dat deed hij nog dienzelfden dag, in de volgende bewoordingen: ‘Mevrouw! U verwijtingen te doen over het door u gepleegd bedrog zou tot | |
[pagina 500]
| |
niets leiden. Ik zal u dus alleen melden, dat ik nooit mijne toestemming zal geven tot een huwelijk van mijn zoon met een h.... kind.’ Alles was alzoo voorbij! Uit den zoetsten droom des levens moest ik haar doen ontwaken - uit den zaligen toestand, waarin zij verkeerde, haar overbrengen in dien, waarvan alleen zij zich een denkbeeld kunnen vormen, die al de kwellingen eener hopelooze liefde hebben ondervonden. Ten einde de ware oorzaak dier noodlottige gebeurtenis voor haar verborgen te houden, vertelde ik haar, zoo voorzichtig mogelijk, dat er zich, aan de zijde der familie van haar verloofde, onverwachte bezwaren hadden opgedaan, die mogelijk niet zouden uit den weg geruimd kunnen worden. Zij was wanhopig. Met geheel hare ziel beminde zij dien jongen man. - Op hare vraag naar den aard dier bezwaren wist ik, zonder de waarheid voor haar te ontsluieren, niets te antwoorden, dan dat die mij onbekend waren. Die logen baatte mij evenwel niet. Eene harer vriendinnen betuigde haar, - geheel onschuldig of mogelijk door verlangen naar betere inlichtingen, dan zij tot nu toe erlangde, gedreven, dat ze altijd had gedacht, dat zij mijne dochter was. Met een ontsteld gelaat is zij naar mij toegeijld, uitroepende: ‘Mama! ben ik uw eigen kind niet?’ Bij het vernemen dier vraag was ik zoo ontroerd, dat ik geen woord kon uitbrengen. Buitendien wist ik niet zoo spoedig, wat ik daarop zou antwoorden. - Dat zwijgen had dezelfde uitwerking, die een door mij uitgesproken ‘neen’ zou gehad hebben. Een vloed van tranen stroomde uit hare oogen, terwijl zij, daar voor mij staande, de handen wrong en in 't rond zag als iemand, die zich door allen en alles verlaten gevoelt en niet weet, waar hulp en troost te zoeken. ‘Maar hoor ik dan niemand, niemand toe?!’ bracht zij eindelijk, snikkende, uit. Ik zei toen, dat zij nog heel jong was, toen zij geene ouders meer had, en dat ik dit voor haar had verzwegen, om haar smart te besparen over iets, waaraan toch niets te veranderen was; dat ik haar toen als mijn eigen kind had aangenomen en verzorgd, en ik haar even liefhad, alsof zij mijne eigen dochter was. Dit baatte op dat oogenblik weinig. Zij verlangde de namen van haar vader en van hare moeder te weten. Ik noemde hare moeder Louise Dupré en gaf haar vader dien van haar grootvader, zonder te zeggen, dat het die van haar grootvader was. Zij vatte die aanwijzing gelukkig op, alsof die haar vader betrof, en verzonk in een diep gepeins. Ik achtte het gevaar voor ontdekking van den waren stand van zaken toen zoo goed als geweken. Doch de menschen, die steeds gedienstiger zijn, als er een schandaal aan het licht valt te brengen, dan wanneer eene verborgen deugd van een hunner medeschepselen hun gelegenheid verschaft, die, bij de ont- | |
[pagina 501]
| |
dekking daarvan, aan anderen mee te deelen, wisten haar spoedig te overtuigen, dat zij geen wettigen vader heeft gehad. Al hare vriendinnetjes verlieten haar, alsof dat schuldelooze kind het kon helpen, dat een verfoeilijke bedrieger de oorzaak was van haar bestaan. Sedert dien tijd verkeert zij in een toestand, waarin stille droefheid en aan vertwijfeling, aan waanzin grenzende opgewondenheid elkander afwisselen. 't Is zieldoorvlijmend, haar in diepe neerslachtigheid daar uren lang te zien neerzitten, zonder eenige beweging, den blik onafgewend naar den grond gericht. Maar 't is vreeselijk om aan te zien, als zij uit dien staat van schijnbare kalmte plotseling ontwaakt, de vuisten tegen elkander drukt en murmureert tegen den Hemel. Eens zelfs - en eene rilling gaat mij door de leden, telkens als ik aan dat oogenblik denk - eens zelfs, toen ik haar tot bedaren trachtte te brengen, door te zeggen: Vertrouw op God; die zal... riep zij uit: ‘God? - Er bestaat geen God! want die zou niet dulden, dat er zulke gruwelen worden gepleegd, zonder den bedrijver ervan te vernielen!’ Ik heb haar de treurige geschiedenis harer ongelukkige moeder verhaald, ten einde te voorkomen, dat zij ook aan haar met afschuw dacht, zooals zij dat doet aan haar... vader. Ik schroom, dat woord uit te spreken met betrekking tot Henri, sedert zij mij, toen ik dat eens tegenover haar deed, toevoegde: ‘O! ontheilig den zoeten vadernaam niet, door hem aan zoo'n monster te geven!’ Overtuigd, dat ik niet lang meer bij haar zal mogen zijn, ben ik bedacht geweest op middelen, ten einde haar niet geheel alleen en hulpeloos achter te laten. Aan de oudste van Louise's zusters, die met een achtenswaardigen man is getrouwd, - zooals ik na nauwkeurig onderzoek vernam - heb ik geschreven en haar alles meegedeeld. - Zij is terstond daarop hier gekomen. Zij verhaalde mij, dat hare moeder onder den schok, teweeggebracht door Louise's ongeluk en dood, spoedig was bezweken, en haar vader nog eenige jaren, gebukt onder den last des leeds, hem door die gebeurtenissen op de schouders gelegd, had voortgeleefd, doch nooit weer onvermengde vreugde gesmaakt had. Zoo waar is het, dat één groote smart niet zelden eene schaduw verspreidt over ieder genot, dat ons later wordt aangeboden! Haar vader had haar - uit vrees, dat Henriëtte eenmaal in omstandigheden mocht komen, waarin zij hare hulp noodig had - het geheim toevertrouwd, zoodat mijne mededeeling overbodig was geweest, voor zooverre die het verledene betrof. Zij was bereid, Henriëtte, na mijn overlijden, ter zijde te staan en haar tot zich te nemen; en ik twijfel er niet aan, of zij zal dit met liefde en moederlijke zorg doen. Maar wat zal 't baten! Het levensgeluk van het arme, arme kind is voor altijd verwoest! En nu kom ik tot mijn verzoek aan u. - Henriëtte wil niemand zien dan u... omdat gij hare moeder hebt gekend. Ik zal u met | |
[pagina 502]
| |
haar in kennis brengen en haar zeggen, dat, zoo zij ooit raad of hulp noodig heeft, zij zich tot u, als tot een waar vriend, kan wenden. Mag ik dat doen?’ Ik antwoordde hierop toestemmend, maar dacht niet, dat mijn raad reeds zoo spoedig zou worden ingeroepen. Kort na het overlijden van Mevrouw Bridon betwistte hare familie Henriëtte het recht op de erfenis, en met gunstig gevolg, daar de erflaatster, in hare onbekendheid met de wet, niet aan al de vereischten had voldaan, welke van een zoodanig stuk gevorderd worden. Even arm, als zij de woning van hare pleegmoeder was ingekomen, verliet zij die. In weelde opgevoed, moest zij door handwerken en muzieklessen helpen voorzien in hare behoeften, daar haar oom en tante niet over genoegzame inkomsten konden beschikken, om haar zonder eenige tegemoetkoming te onderhouden. Zoo doorworstelde zij gedurende verscheiden jaren haar vreugdeloos leven. Zij was als de bloem, die, door den storm geknakt, langzaam verdort en eindelijk neervalt in het stof. Reeds lang rust zij in den schoot der aarde. Toen ik Mevrouw Bridon voor 't laatst - twee dagen vóór haar dood - bezocht, was eene mijner eerste vragen: ‘En wat is er van De Vrieder geworden?’ ‘Van hem?’ antwoordde zij, op een toon, die van diepe verontwaardiging sprak: ‘Wel! hij heeft een schoon en rijk meisje getrouwd - leeft in eer en aanzien en klimt op van post tot post! O, mannen! mannen!’ klaagde zij; ‘wie u een gering deel uwer stoffelijke bezitting ontneemt, dien ziet gij met verachting aan. Wie uw lichaam eene nietige wonde toebrengt, waardoor uw leven in 't minst niet wordt bedreigd, dien vervolgt gij met uwe wraak of levert hem over aan de gestrengheid der wetten. Doch wie het geluk aan geheele gezinnen ontrooft en den zielevrede van onschuldige wezens vermoordt, dien laat gij ongedeerd zijn weg vervolgen niet alleen, maar schenkt hem rijkdom en eereposten en huldigt hem, alsof geene onuitwischbare smet op zijn naam kleefde!’ En ik voeg er deze woorden van den Amerikaanschen boetprediker bijGa naar voetnoot(*): ‘Gij doet der gevallen vrouw het volle wicht uwer verachting gevoelen en verbrijzelt haar met uw smaad. - Ik neem de helft van uw smaad en vat dien als een bliksem, om er den zedeloozen man mede te treffen!’ 1882. |
|