| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De Orestie van Eschylus, in Nederlandsche dichtmaten overgebracht door A. Pierson. - 's-Gravenhage, Henri J. Stemberg.
Ziehier een boek, dat getuigt van moed en ondernemingsgeest bij den uitgever, van kunde, goeden smaak en volharding bij den schrijver. Wat het uiterlijk reeds aangaat, verdient het om de uitvoering van druk- en bindwerk ten volle den naam van prachtuitgave, vrij wat meer dan menig ander werk, waaraan de reclame en de gemakzuchtige beoordeelaar dien naam zorgeloos wegwerpen. Trouwens, voor de onderneming van den heer Pierson paste geen gewoon kleed. Het overbrengen van de geweldige trilogie, waarin de vader van het Grieksche treurspel het leven van Orestes ten tooneele bracht, in Nederlandsche dichtmaat, is een stout bestaan, dat alleen kan ondernomen worden door volkomen onbevoegden, door waanwijsheid verblind, of door de uitverkorenen, voor wie het in magnis voluisse sat est niet geschreven is, omdat zij slechts willen, wat zij kunnen, en steeds kunnen, wat zij willen. In welke van deze twee categorieën de Hoogleeraar Pierson door ons gesteld wordt, behoeven wij niet te zeggen.
Dat mannen van smaak en geleerdheid zich erop toeleggen, de meesterstukken der Grieksche letterkunde opnieuw in een voor onze dagen passend Nederlandsch kleed te steken, en aldus het goede werk voortzetten onzer vaderen, wier vertalingen èn wegens de vorderingen der philologie èn wegens de veranderingen in onze eigen taal voor ons min bruikbaar waren geworden, kan niet anders dan geprezen worden. Vosmaer's nieuwe vertaling van den Ilias, de vertalingen uit Sophocles, waarvan dit tijdschrift en De Gids van de hand van den Hoogleeraar Van Herwerden eenigen tijd geleden uitmuntende proeven bevatten en Dr. Van Leeuwen in het afgeloopen jaar er mede eene in het licht gaf (Aias, Utrecht J. van Boekhoven), zijn allen wel berekend,
| |
| |
om de aandacht van denkende lezers op de eeuwenheugende schoonheden der Grieksche auteurs, onze leermeesters in de letterkunde zoowel als in de beeldende kunst, te vestigen. Pierson's vertaling der trilogie van Orestes sluit zich waardig bij de genoemde werken aan. Wij willen niet wijzen op de groote bezwaren, die de taal van Eschylus te overwinnen aanbiedt: wie de oude letteren eert en er de schoonheden van voor zijne landgenooten wil ontsluieren, laat zich daardoor niet afschrikken, ja, zal ze uauwlijks tellen, omdat het genot van de schoone gedachten hooger staat en dieper gaat dan de voldoening over de overwonnen moeilijkheid. En wat den lezer aangaat, hij vraagt alleen naar den vorm, die hem gegeven wordt, en zal zich in dien van Pierson niet teleurgesteld gevoelen.
De Amsterdamsche Hoogleeraar wijkt in dit opzicht van de andere vertalers der Grieksche meesterstukken af, dat hij Eschylus in Nederlandsche dichtmaat heeft overgebracht, terwijl de anderen rijmlooze verzen en de versmaat van het oorspronkelijke bezigden. De eigenaardige taal van Eschylus brengt misschien uit zichzelve reeds mede, dat de vertaler een geheel nieuwen vorm zoekt; maar al was dit zoo niet, wij zouden den heer Pierson hiervan geen verwijt maken. Zoo ergens, dan is hier het variis modis bene fit van toepassing, en wanneer iemand zooveel meesterschap over taal en dichtmaat aan den dag legt, als in deze vertaling uitblinkt, dan behoeft hij zich niet te verontschuldigen over den gekozen vorm, zooals in de voorrede van deze Nederlandsche Orestie geschiedt. De schrijver heeft met dit werk onze letterkunde verrijkt, en de uitgever heeft ons een boek bezorgd, dat door zijn fraai uiterlijk zoowel salontafel als boekenkast versiert. Moge 't in vele huiskamers aangetroffen en niet slechts van buiten bewonderd, maar veelvuldig gelezen, bestudeerd en genoten worden!
| |
Moderne heksen door Jan Holland. - Deventer, W. Hulscher G. Jzn.
Wat Jan Holland schrijft, behoeft geen aankondiging in een tijdschrift, om onder de aandacht van het publiek te komen, geen korte mededeeling van den inhoud, om de lieden nieuwsgierig en kooplustig te maken. Wie daarover wat te zeggen meent te hebben, kan eene korte poos wachten, totdat het boekje algemeen gelezen is, en hij dus spreekt tot hen, die den inhoud kennen. Dat zij dien inmiddels vergeten zullen hebben, behoeft hij niet te vreezen; dat weet Jan Holland zelf te verhoeden èn door de keuze van zijn onderwerp, èn door de scherpzinnigheid en oprechtheid, waarmede hij zijne denkbeelden in een pittigen vorm te kleeden weet. Zijne laatste lettervrucht, nauwelijks vier vellen druks groot, loopt nog minder de gevaren van vergetelheid en onopgemerktheid, daar het een onderwerp behandelt, dat menig echtgenoot, ieder huisvader, ja, elk menschenvriend met bezorgdheid heeft gadegeslagen, den staat van zenuwachtige overspanning, waarin zoo menige vrouw in onze dagen verkeert. Hij schildert die voortwoekerende kwaal met ware
| |
| |
en (het mag in zijn geval wel uitdrukkelijk vermeld worden) volstrekt niet overdreven trekken af, en wil in meer werk maken van lichamelijke ontwikkeling en een meer gematigd en redelijk stelsel van onderwijs voor meisjes de geneesmiddelen zoeken.
Hetzelfde, wat Jan Holland in zijne zeer behartigenswaardige wenken over de vraag der geschiktheid van vrouwen voor sommige betrekkingen zegt, dat men namelijk niet generaliseeren moet, daar de vrouwen van gezonde zenuwen tot vele zaken bekwaam, de ‘moderne heksen’ daarentegen overal onbruikbaar zijn, kan, dunkt ons, tot zekere hoogte tegen zijne beschouwing van de mode-vrouwenziekte worden aangevoerd. Ook hij scheert, ten onrechte, alle ziektegevallen over één kam. Dat de door hem geschetste zenuwziekte bestaat, dat ze steeds verergert zoowel qualitatief als quantitatief, zal wel niet geloochend worden. Maar men moet niet over 't hoofd zien, dat ze drieërlei karakter heeft. Bij vele individuen is zij wezenlijk eene ziekte, een abnormale toestand van het gestel; deze gevallen behooren tot het gebied der pathologie en wij zijn, evenmin als Jan Holland, bevoegd, om er geneesmiddelen tegen voor te schrijven. Maar de twee andere categorieën van gevallen zijn van een bloot moreelen aard, en daartegen kan zoowel tot genezing als tot voorkoming veel gedaan worden. Er zijn veel ingebeelde zieken onder de moderne heksen, producten van weelde en gemakzucht, die genezing zullen vinden in eene nuttige werkzaamheid, hetzij in het huisgezin, hetzij in de maatschappij; voor haar is alleen een krachtige stoot noodig, de invloed van een krachtigen wil, die hare wilskracht en veerkracht opwekt. Eene moderne heks van deze soort wordt gered door het huwelijk, indien de man aan deze vereischten beantwoordt. We verlangen voor deze schepseltjes geen tiran, die met ruwe hand zijn wil opdringt, maar iemand, die met geduld, tact en bezadigdheid de genezing onderneemt en, meer nog door het voorbeeld van werkzaamheid en offervaardigheid dan door vermaningen en redeneeringen, het goede predikt.
Het woord offervaardigheid gebruiken wij met opzet, omdat het ons voert tot de groote fout, door eene verkeerde opvoeding aangekweekt, welke de meeste - en niet gemakkelijk te genezen - moderne heksen maakt: de zelfzucht. In den tijd van overgang, dien wij beleven, verandert ook langzamerhand de maatschappelijke stelling van de vrouw. Van een wezen van ondergeschikten aard, deels als speelpop, deels als bezorgster van de huiselijke gemakken van den man beschouwd, is de vrouw, de gehuwde althans, bezig, zich langzamerhand te verheffen tot eene hoogere roeping, die van de levensgezellin van den man in een anderen zin, waarin zij niet beneden maar nevens hem staat, hem niet dient maar steunt en begrijpt in zijn streven en werken. De opvoeding der vrouw echter is nog lang niet op dien geheel anderen toestand ingericht. Het zijn niet de reactionnaire en ouderwetsche lieden alleen, die zich aankanten tegen eene even ruime ontwikkeling van de vrouw als van den man, wiens leven zij eenmaal geroepen zal zijn te deelen. Het begrip is nog ver, veel te ver verspreid, dat een meisje alleen tot genieten en vreugde moet worden opgekweekt en dat eene gehuwde vrouw zooveel onaangename plichten heeft te vervullen, dat alleen eene ruime toevoeging van vermaak en uitspanning van allerlei aard het huwelijksleven, dat de opvoeders nog altoos als het eenig levensdoel der vrouw blijven beschouwen, draaglijk voor haar maken kan. Alzoo voedt men de meisjes voor
| |
| |
het huwelijk op, zonder haar de hooge beteekenis der plichten van het huiselijk leven te doen gevoelen, maar die enkel te doen beschouwen als de onvermijdelijke omballing van den gelukstaat, waarbuiten geen heil is, alleen blauwkouserij en pedanterie of sociale staat van kennelijk onvermogen; zoo worden de jonge meisjes gekweekt tot verregaande egoistjes, die ten slotte zichzelven en hare omgeving ongelukkig maken. Zullen de moderne heksen van deze soort ooit te genezen zijn? Wij vreezen ervoor. Maar dit is zeker, dat haar voorbeeld tot leering en afschrikking werken kan en, het volgend geslacht door eene verstandiger en hooger opgevatte opvoeding kan worden geschikt gemaakt, om aan de grootere, redelijkere eischen te beantwoorden, die de hedendaagsche maatschappij der vrouw stelt.
Dat ontwikkelde vrouwen die eischen nog kwalijk begrijpen, verried ons nog dezer dagen eene beschouwing, juist aan dit werkje van Jan Holland gewijd en, blijkens de onderteekening, uit de pen eener vrouw gevloeid. ‘De moeder’ - werd daarin (in het weekblad De Amsterdammer van 23 Juli jl.) geschreven - ‘wordt gelaakt omdat zij bij het meisje in de eerste plaats die talenten tracht te ontwikkelen, die haar aanzien in de wereld kunnen verschaffen. Voedt niet de vader zijn zoon op volgens de eischen van den tijd, drijft niet de koopman, toegevend aan den drang van den tijdgeest, zaken op eene gansch andere wijze dan vroeger, tracht niet de winkelier koopers te lokken door, lettend op de behoefte aan weelde, zijn winkel te verfraaien, ten einde aldus aan de zijnen een onbezorgd bestaan te verschaffen?’ En verder: ‘De vrouw is alleen behaagziek om den man te behagen, omdat zij in de wereld geleerd heeft, dat wat de zinnen streelt en het oog bekoort eene groote aantrekkelijkheid heeft. Het is de vrouw die aan de eischen tracht te beantwoorden, de man die de eischen stelt.’ Kunnen deze woorden - zoo vraagt men zich af - door eene vrouw geschreven zijn? Dan staat de zaak inderdaad wanhopig. Want wanneer eene vrouw, die waardig gekeurd wordt, hare stem over een geschrift van een zoo ernstigen inhoud in een weekblad van goeden naam te verheffen, hare geslachtgenooten niet hooger schat dan als willige artikelen op de huwelijksmarkt, hoe is er dan op betere dagen te hopen, daar de verandering in de opvoeding der meisjes moet uitgaan van de moeders, die, in de schatting dezer schrijfster althans, wel lager zullen staan dan de beoordeelaarster van Jan Holland's werk. Dat de meisjes voor den huwelijken staat worden opgevoed, zal niemand afkeuren, - hoogstens zal men het betreuren, dat de opvoeding in den regel uitsluitend op dat doel is aangelegd, - maar dat de opvoeding voor het huwelijksleven op zulke onware, zulke
valsche inzichten berust; dat de meisjes alleen toegerust worden op de genietingen van het leven, niet op de plichten daarvan, die toch ook genot schenken, ziedaar eene gansch andere zaak. En wie die slechte opvoeding te verdedigen tracht met een beroep op de eischen van den tijd, die de moeders verplicht, voor hare dochters ‘koopers te lokken’ door haar af te richten op zinnestreelende en bekoorlijke uiterlijkheden alleen, waardoor zij ‘aanzien in de wereld kunnen verkrijgen’, - toont hoegenaamd geen begrip te hebben van de wezenlijke eischen, die de tijdgeest aan de gehuwde vrouw stelt; - toont elk besef te missen van den vermogenden invloed, dien de beschaafde, ontwikkelde huismoeder uitoefent op hare omgeving en indirect in de maatschappij.
Dat Jan Holland daar anders over denkt, is bekend. Ware 't zoo niet, hij
| |
| |
zou zijn Moderne Heksen niet geschreven en het niet ‘aan de vrouwen in Nederland ter ernstige overweging opgedragen’ hebben. Aan die ernstige overweging willen wij met onze zoo even gemaakte aanmerking geen afbreuk doen. Hoe dan ook ontstaan, hoe verschillend van aard en oorsprong, de kwaal bestaat en is eene ernstige bedreiging voor de maatschappij, omdat zij aan de grondslagen van het huiselijk leven knaagt. Daarom bepale men zich niet tot overweging en gemoedelijke instemming, maar elk doe het zijne, om de opvoeding der vrouw te vestigen op een breeden en hechten grondslag. Zooals het thans gaat, loopen de aanstaande huismoeders gevaar van nog lager te zinken dan op den bodem der oude begrippen. Ze kunnen den man, ja, nog eene speelpop zijn, maar niet eens meer dienen; ze worden tot eene soort haremslavinnen, zonder de haremafzondering, verlaagd. Het zou niet lang meer duren, of het huwelijk had voor den man alle recht van bestaan verloren.
| |
Onze hedendaagsche letterkundigen met bijschriften van Dr. Jan Ten Brink. Eerste en tweede aflevering. Mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint. - 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.
In een zeer groot formaat, waarvoor geen enkele boekenkast ruimte genoeg bevat, op fraai papier keurig gedrukt, met een photographisch portret van de daarin behandelde schrijfster en een paar facsimilés versierd, ziedaar den meer dan deftigen, den koninklijken vorm, waarin deze serie van levensberichten onzer levende letterkundigen ter wereld komt als een tegenhanger, in uiterlijk althans, van het prachtwerk, dat Vosmaer aan onze hedendaagsche schilders wijdt. Op gevaar af van voor ontevreden gescholden te worden, moet ons de bekentenis van het hart, dat wij het formaat wel wat kleiner hadden gewenscht; de afleveringen zouden dan gemakkelijker te hanteeren en na te slaan geworden zijn, en hier stelde de opneming van platen niet zulke eischen als bij Vosmaer's werk. Ook zouden meer bescheiden afmetingen meer in overeenstemming zijn met het karakter van onze tegenwoordige literatuur, die een heirleger van adepten, doch - den goeden niet te na gesproken - slechts weinig heroën telt, wier verdiensten niet in een gewoon octaafformaat den volke kunnen verkondigd worden.
Wij maken deze opmerking zonder schroom, nu wij deze twee afleveringen, beter gezegd: deze dubbele aflevering, voor ons hebben liggen, gewijd aan de verdienstelijke vrouw, die zonder eenigen twijfel de buitengewone eer eener letterkundige biographie in folio verdient, aan mevrouw Bosboom-Toussaint. Den 16den September 1882 heeft zij den zeventigjarigen leeftijd bereikt, en welke plannen er ook mogen beraamd zijn of tot uitvoering komen, om dien feestdag door eenig nationaal huldeblijk op te luisteren, geen meer gepaste, geen juister gevoelde hulde kan aan de even talentvolle als bescheiden schrijfster worden gebracht dan dit geschrift, waarin een bevoegd beoordeelaar als Dr. Ten Brink voor de natie uiteenzet, wat zij in mevrouw Bosboom-Toussaint bezit. Eene zoo groote werkkracht, die eene halve eeuw (van 1837
| |
| |
tot 1882) niet slechts onverzwakt gebleven is, maar zelfs tegen het tijdstip, waarop anderen gedwongen of vrijwillig eene welverdiende rust nemen, zich in eene nieuwe richting in al hare volheid heeft geopenbaard; - eene zoo grondige studie zoowel van historische tijdvakken als van het menschelijk gemoed en het leven, - eene zoo diepe vereenzelviging met het Nederlandsch volkskarakter in zijne meest ernstige en gemoedelijke uitingen, - ziedaar de eigenschappen, die haar stempelen tot een wezenlijk groot auteur, tot een sieraad van haar land. Eene uitvoerige critische beschouwing van al hare werken kon de heer Ten Brink in deze dubbele aflevering niet geven; de optelling harer geschriften in de verschillende uitgaven alleen nam reeds een achtste deel der beschikbare ruimte in beslag. Wat hij echter geven kon, gaf hij goed: een van warme waardeering getuigend overzicht van de letterkundige werkzaamheid der talentvolle vrouw, op wie Nederland roem draagt en wier aanstaand feest niet slechts als een dag van gelukkig herdenken onder verwanten en vrienden, maar, hopen wij, als een dag van dankbaar waardeeren door elk beschaafd landgenoot zal worden herdacht. Wij vernemen tot ons genoegen uit Ten Brink's overzicht, - dat hij met eene al te groote bescheidenheid een ‘bijschrift’ (bij het portret?) noemt - dat bij denzelfden uitgever eene populaire uitgaaf der romantische werken van mevrouw Bosboom-Toussaint wordt voorbereid. Moge 't der waardige vrouw gegeven zijn, te beleven, dat die uitgaaf wezenlijk worde, wat ze heeten zal; dat de kring harer vereerders tot verre grenzen worde uitgebreid. Het is hier slechts eene quaestie van tijd, want voor de schrijfster van Lauernesse en Majoor Frans is in ieder nieuw lezer harer werken zonder uitzondering een vereerder gewonnen.
| |
Over kunst. Schetsen en studiën door Mr. C. Vosmaer. - Leiden, A.W. Sijthoff.
Wie een boek van den heer Vosmaer noemt, heeft er niet veel woorden van aanbeveling bij te voegen. Men kent den onderhoudenden trant van ‘causeeren’, die dezen schrijver eigen is, en hoort hem dubbel gaarne, wanneer hij zich beweegt op het gebied der kunst, waar hij door allen als een man van gezag wordt erkend en hij dus eene dubbele aanspraak op de belangstelling zijner lezers kan maken. Het groote geheim van Vosmaer's populariteit als schrijver schijnt vooral gezocht te moeten worden in zijne nederigheid en objectiviteit. Hij dringt zichzelf en zijne meeningen niet aan den lezer op en weet hem toch ten slotte te overtuigen van de waarheid, althans van de logische gegrondheid zijner inzichten. In dezen bundel zijn opstellen over onderwerpen van kunst bijeengegaard, die, in verschillende tijdschriften verspreid, eene nieuwe uitgifte, die hun een nieuw leven schenkt, ten volle verdienen. Geschiedkundige en biographische artikelen over kunstscholen en kunstenaars, van vroeger en van onzen tijd, treft men hier aan nevens causerieën over teekenen, over Nederlandsche kunstter- | |
| |
men, over de beroemde Duitsche tooneelspeelster, mevrouw Niemann-Seebach, enz. Voor den ingewijde in de Nederlandsche kunstgeschiedenis is alles in den inhoud dezer stukken niet even nieuw, maar wat ze voor den lezer aantrekkelijk maakt, is de aangename vorm, waarin Vosmaer zijne onderwerpen behandelt. Niet al onze kunstkenners, al zijn ze misschien even bevoegd als hij, bezitten het geheim eener bevattelijke en heldere uiting hunner denkbeelden. Juist daarom is dit werk aan te bevelen ook aan den leek in kunstzaken, ook aan het groote publiek, waarvoor het veel nieuws en leerzaams bevat. Zijn de biographische bijzonderheden en de grondslagen van den wereldroem onzer vermaarde schilders van voorheen en thans niet even waardig, om door het Nederlandsche volk gekend te worden, als het leven en de daden onzer groote staatslieden, vlootvoogden en legerhoofden? Men
mag twisten over de vraag, of en in welken zin kunst regeeringszaak behoort te wezen, maar niemand zal ontkennen, dat zij verdient te zijn eene zaak van het volk; elke poging tot opwekking van kunstgevoel en kunstliefde is daarom uit haar aard lofwaardig.
| |
Op Java langs kruisweg en slingerpad. Critische pennekrassen van Robertus Nurks den Jongere. - Dordrecht, J.P. Revers.
Dit boek bantwoordt niet aan den titel, dien het draagt, noch aan de billijke eischen, die, zoo niet het groote publiek, dan toch stellig velen met den schrijver dezer beoordeeling, plegen te stellen aan werken, die op Indië betrekking hebben. Wie over Indië schrijft, om de Europeesch-Indische maatschappij te doen kennen door het schetsen der lotgevallen van een zich daarin bewegend persoon, of wie de pen opvat, om het gebied der taal-, land- en volkenkunde te verrijken met de beschrijving van zeden, gewoonten en denkbeelden der inlanders of van exotische landschappen, kan zeker zijn van een belangstellend en welwillend gehoor. Naar den titel te oordeelen, behoort het voor ons liggend werk tot de eerste categorie van lettervruchten, maar naar den inhoud tot geen van beiden, hoewel er enkele bladzijden in voorkomen, die het doen betreuren, dat de schrijver, met zoo weinig zelfbeperking en concentratie is te werk gegaan. Onder de losse schetsen, die het boekje vullen, is er een: ‘Naar Java's lustwaranden’, waarin de Oostersche natuur verdienstelijk beschreven wordt. Zij doet ons onderstellen, dat de schrijver ons iets beters had kunnen geven, dan hetgeen zijn boekje bevat, eenige weinig belangrijke lotgevallen namelijk van een weinig aantrekkelijk persoon, afgewisseld door rijmpjes over allerhande Indische onderwerpen van alledaagschen aard en opmerkingen over sociale gebreken en fouten, die volstrekt niet het uitsluitend eigendom zijn van de Indische maatschappij en waarvan de uitvoerige behandeling niet in verhouding staat tot de belangrijkheid van den inhoud.
Bij de meeste boeken over Indië en Indische toestanden wordt de lezer
| |
| |
onaangenaam getroffen door eene zekere ruwheid en onbeschaafdheid, die door een dun vernisje heenschemert; de schrijvers kennen de werken van vele dichters en denkers genoeg, om daaruit groote citaten bij hetgeen zij mededeelen, te pas te brengen, en toch is de geest van poëzie en wetenschap over het algemeen niet diep doorgedrongen in hun arbeid; toch heerscht daarin een verre van hooge toon. Wanneer de Indo-Europeanen bij voorbeeld over philosophische en theologische onderwerpen hun hart te luchten geven, schrijven zij met eene aanmatiging en blufferigheid, die nooit samengaan met zuiver gevoel of fijne beschaving en zich slecht met wezenlijke wetenschap vereenigen. Ook op het letterkundig gebied nemen wij dikwijls iets dergelijks waar, onder anderen ook in het voor ons liggend boek. Wij kunnen niet aannemen, dat de Indisch-Europeesche bevolking is, gelijk ze ons zoo dikwijls beschreven wordt. In het algemeen kan eene maatschappij, die uit Westersche landen aanhoudend voeding en versterking trekt en waaraan het moederland aanhoudend ook intellectueele krachten toevoert, zoo ruw, zoo onbeschaafd, zoo laag ontwikkeld, - laat ons 't rechte woord gebruiken: zoo ploertig - niet wezen, als sommige schrijvers ons van die op Java doen gelooven. Waarom kiezen zij dan het liefst de minst belangwekkende, laagst ontwikkelde elementen der Indische maatschappij in hunne afstootelijke alledaagschheid tot het onderwerp hunner beschouwingen? Ook hier te lande is het ploertendom, helaas! groot en ver uitgestrekt; wat zou men zeggen van den schrijver, die zich uitsluitend in die banale en vervelende omgeving bewoog, niet om die onder een humoristisch licht aan ons voor te stellen, - niet om te doen zien, hoe zelfs daar de kiemen van iets hoogers en beters te vinden en te kweeken zijn, maar alleen om zichzelf en zijne lezers tot het laag standpunt van zijn onderwerp neder te trekken, zonder eenig nut of voordeel!
Bij vele Indische pennevruchten zouden wij deze aanmerkingen niet hebben gemaakt; zij geven dikwijls geen blijk, dat er in den schrijver meer zit, dan hij gegeven heeft, en onze bedenking zou waarschijnlijk niet eens begrepen zijn geworden. Maar de man, die Op Java geschreven heeft, is begaafd met liefde voor de natuur en met letterkundige neigingen; hij althans zal kunnen inzien, dat die kunst, welke zich erop toelegt, het edele in den mensch te doen uitkomen, hooger staat dan de andere, wier hoogste doel schijnt te zijn het teekenen van onbeduidende, afstootende zaken en personen in een vorm, aan het onderwerp evenredig.
| |
Floralia. Handboekjes voor de kennis en het kweeken van lievelingsbloemen door H. Witte, 1-12. De tulp; de roos; de lelie; de pelargonium; de hyacint; de sleutelbloem; de fuchsia; de camellia. - 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.
Bij den trek naar het zonderlinge en inconsequente, die onzen tijd in zooveel dingen kenmerkt en onder anderen voor kamerversiering en huiskweeking planten in de mode bracht, die geen bloemen maar enkel bladeren leveren, is het een verkwikkend verschijnsel, op eene serie van boekjes te
| |
| |
kunnen wijzen, die de teelt van bloemen behandelen. De zeer bevoegde hortulanus Witte schreef deze net uitgegeven handboekjes, waarvan de twaalf eerste nummers acht meest geliefde bloemsoorten, de populaire aristocratie van den bloemtuin, tot onderwerp hebben. De aangename schrijftrant van den heer Witte is bekend, en men kan er niets beters van zeggen, dan dat zijne handboekjes in de hoofdzaak van alle andere handboeken verschillen. Wanneer een leek, tegenover de bezwaren van de practijk van eene of andere liefhebberij geplaatst, zijne toevlucht zoekt tot een handboek of eene handleiding over het betrokken vak, zal hij in den regel teleurstelling ondervinden en te rade moeten gaan met de empiristen, die hem weten te vertellen, wat in geen boeken te lezen staat. Menige jonge huisvrouw doet die ondervinding op met het onmisbaar en onovertroffen keukenboek in de hand; de meeste dilettanten op elk gebied, die zichzelf willen leeren, ondervinden hetzelfde. Wij gelooven niet, dat de handboekjes der Floralia-serie allicht teleurgesteld zullen worden nedergelegd, om den leergierigen bloemkweeker zijn heul bij bloemist of tuinman te doen zoeken. Wie alles van de eene of andere bloem wil vernemen, stelt aan deze boekjes eischen, die in twee vellen druks niet vervuld kunnen worden. Maar toch zijn zij in hun omvang volledig, zoowel waar zij de behandeling en verzorging als het kweeken en de natuurlijke historie der verschillende bloemen behandelen; daarenboven onderscheiden zij zich boven de meeste dergelijke uitgaven door de duidelijkheid, de bekende deugd van dezen schrijver. Te recht noemde de uitgever deze handboekjes eene volksuitgave; de regelmatigheid, waarmede zij het licht zien, doet vermoeden, dat zij, niet alleen om hun lagen prijs en hun netten vorm, maar ook om hun nuttigen inhoud, een ten volle verdiend gunstig onthaal vinden bij het publiek.
| |
Bij en naar het Regiment. Brieven aan zijne kameraden van het Instructie-Bataillon vóór hun vertrek naar de Regimenten Infanterie, door een kameraad. Arnhem. K. van der Zande, Firma Stenfert Kroese & van der Zande. 1882.
Dit goed geschreven werkje is reeds door anderen, ook door mij in De Amsterdammer, gunstig aangekondigd. Ik kan dus volstaan met de lezers van De Tijdspiegel opmerkzaam te maken op het wenschelijke, dat het in handen komt van hen, voor wie het bestemd werd. Ouders en voogden durf ik gerust aanraden: geef het aan uwe zonen en pupillen mede, als zij als korporaals bij een der Regimenten Infanterie optreden. Wat hun in deze betrekking wacht, met welke teleurstellingen, gevaren en moeielijkheden zij te worstelen zullen hebben, aan welke verleiding zij zich blootstellen en hoe zij zich tegen het een en ander kunnen wapenen, dat alles wordt hun, door hun ‘kameraad’, duidelijk en onderhoudend voorgesteld.
De schrijver spreekt uit eigen ondervinding. De toon, waarop hij waarschuwt en tot nauwgezette plichtsbetrachting, vooral tot voorzichtigheid en bedachtzaamheid opwekt, pleit voor zijne warme belangstelling in het lot
| |
| |
dier jeugdige, nog zoo onervaren krijgslieden. Zonder zeuren of zedepreeken licht hij hen in en geeft hij hun goeden raad - raad, helaas! maar al te vaak tot eigen schade en schande niet gevraagd of in den wind geslagen!...
Mag ik, na 25 jaar met de zedelijk godsdienstige opleiding van jongelieden bij het Instructie-Bataljon belast te zijn geweest, ook uit ervaring een woordje medespreken, het is, om te erkennen, dat dit eenvoudige boekje van grooten invloed kan zijn op nog onbedorven harten en bij eenige opmerkzame lezing van allerlei kwaad zal terughouden, waartoe onnadenkenden zoo licht vervallen.
Wat de letterkundige waarde betreft, aanmerkingen op taal en stijl, reeds gemaakt en nog misschien te maken, zijn voor de lezers, tot wie de auteur het woord richt, van geen belang. Hij gaf in dit werkje zijn veel belovenden eersteling; en daar ik hem ken, kon ik hem mondeling mededeelen, wat ik op te merken had.
De uitgever zorgde voor goed papier en netten druk. Eene spoedig verschijnende tweede uitgaaf levere het bewijs, dat het werkje gekocht, verspreid en vooral gelezen wordt! Ook bij andere wapens dienende korporaals of brigadiers kunnen er nut en leering uit trekken.
Kampen, Aug. 1882.
j. hoek.
| |
E. Marlitt. De meid van den schout. Deventer bij A. ter Gunne.
Ik mag den bewonderaars van E. Marlitt, die dit boekje nog niet hebben gelezen, niet de helft van hun genot ontrooven door te veel te vertellen van den inhoud. Die moet eene verrassing blijven. Zoo wil het de schrijfster en zoo willen het immers ook hare lezers. Alleen dit: de held is ditmaal een jeugdig grondbezitter en de heldin is ‘de meid van den schout’. Zullen die twee elkaar krijgen? 't Stuk speelt in een liefelijk Thüringsch dal, onder de koesterende zomerzon en, bij eene der hoofdscènes, onder een vreeselijk onweder tusschen de bergen. Zoo lief en grootsch, als de omgeving is, zoo lief of zoo grootsch zijn ook de karakters. Slechte menschen komen in dit boek niet voor. Hoewel anders geen bewonderaar van Marlitt's talent, heb ik dit werkje met genoegen gelezen ten einde toe. De karakters zijn over 't geheel natuurlijk en goed volgehouden en voor de levendigheid der voorstelling en eene boeiende intrige waarborgt reeds vooraf de naam van de schrijfster.
H.
tépé.
| |
Friedrich Spielhagen. Angela. Uit het Hoogduitsch door E.H. Engelberts. 2 dl Sneek, J.F. van Druten.
Angela is, zooals zich vermoeden laat, de naam der heldin in dezen
| |
| |
roman. Wel mag zij heldin heeten, zij, de met haar stouten geest allen overtreffende, voor wier fierheid allen het hoofd huigen, wier weergalooze zielenadel aller bewondering en eerbied afdwingt. De hier gebruikte groote woorden zijn volstrekt niet te groot voor de schets van het karakterbeeld, dat de auteur ons in zijne Angela wil doen bewonderen en liefkrijgen: eene zeventienjarige, die de taak op zich neemt en volvoert, om hare ouderlooze broertjes en zusjes te verzorgen en op te voeden; die, in eene edele liefde wreed bedrogen, zich geen oogenblik laat ternederslaan, maar moedig den kamp met het lot weer aanvaardt; die zes jaren lang de grilligste luimen eener excentrieke, tirannieke lady verdraagt, die zij niettemin dwingt, hare zedelijke meerderheid te erkennen. Later weer in aanraking gekomen met haar vroegeren, trouweloozen minnaar, nu ongelukkig gehuwd, vat Angela het heldhaftige besluit op, hem te redden, voor hemzelven, voor zijne kunst, voor zijn gezin. Het tragisch verloop van dit heldhaftig streven vormt de boeiende intrige van dezen belangwekkenden psychologischen roman. De naam van den auteur zal ongetwijfeld veel lezers trekken. Of de meesten de bedoeling zullen vatten, mag betwijfeld worden, en te vermoeden is, dat vele anderen er veel overdrevens in zullen zien. En geheel van overdrijving vrij te pleiten is het karakter van onze heldin niet.
Om van dit oordeel voldoende rekenschap te geven, laat de beschikbare ruimte niet toe, evenmin als om hier de nevenfiguren ter sprake te brengen, waaronder interessante karaktertypen worden aangetroffen. Jammer, dat de vertaling, wat taal en stijl aangaat, veel te wenschen overlaat. Voor redekunstige ontleding zijn sommige zinnen niet vatbaar (zie o.a. I. 194, II. 72, 101, 123, 216, 153. Zie verder I. 201: ‘Een markt had plaats gevonden, die nu werd opgebroken’; I. 186. ‘Het gold nu voor Edward nog een niet zonder roem, een niet beschamende terugtocht’; I. 259, ‘toevertrouwd’ voor ‘toegeschreven’; II. 152: ‘verspreidde’ voor ‘uitgebreide’; ‘landschappelijke schoonheid’; II. 31: ‘zoo diep dan nu’; enz.). Zulke vlekken moesten een werk als dit niet ontsieren en hier en daar onverstaanbaar maken. Menige bladzijde, waaronder vooral de eerst aangehaalde, moet men meer dan eens met aandacht lezen en van de stijlfouten zuiveren, eer men ze ten volle begrijpt.
Voor 't overige zij deze op goed papier met duidelijke letter gedrukte roman met vrijmoedigheid aanbevolen.
H.
tépé.
| |
De familie Garman, van Alex. L. Kielland. Uit het Noordsch, door B.J. Wale. Haarlem, W.C. de Graaff, 1 dl.
Het zou moeilijk vallen, een kort verslag te geven van den inhoud van dit verhaal. Wie is er de hoofdpersoon? Waar ligt de knoop der intrige? Wat heeft de schrijver gewild? Op de laatste vraag kan nog het best een antwoord gegeven worden. 't Boek bevat eene zedenschildering uit den rijken koopmansstand in Noorwegen. 't Openbare en intieme leven van de twee broeders Garman en hunne gezinnen en vrienden wordt erin verhaald of te raden gegeven.
| |
| |
Zeldzaam zijn zeker de romantische werken, die in zoo beperkte ruimte en beknopten vorm zoovele interessante persoonlijkheden ten tooneele voeren. Hier ligt de stof voor minstens drie romans in een bestek van plus minus driehonderd, niet eens compres gedrukte pagina's octavo opeengestapeld. Blijkt hieruit het onmiskenbaar talent van den auteur, die voor zoovele verschillende karakters, zeer juist gepreciseerd, onze belangstelling afdwingt, het geheel verliest erdoor van zijne waarde, want de eenheid wordt gemist; de verwikkeling ontbreekt bijna geheel.
Naar ik meen, kwam het verhaal reeds voor als feuilleton in de N. Rott. Courant en ik kan mij voorstellen, dat het, als zoodanig, beter moet voldaan hebben, dan het den meesten lezers doen zal in één boekdeeltje, als lectuur voor een of twee avonden.
Voor den moralist is de lezing zeer zeker niet opwekkend. Reinheid van zeden schijnt in de kringen, waar de auteur ons binnenleidt, meer uitzondering dan regel te zijn. En als de vier exemplaren van geestelijke heeren, die hij ten tooneele voert, de typen zijn van hun stand, dan moet het in Noorwegen met de geestelijkheid treurig zijn gesteld. Wie zich hieraan ergeren mocht, tegen de voorstelling ervan door den schrijver zou hij nochtans geen bezwaar kunnen inbrengen. De toon is rein en naast de minder edele komen, zeer waar en schoon, de edeler karakters en karaktertrekken treffend uit. Jammer ware 't om 't een en ander, als het boek geene lezers vond, daar het in gehalte zeer ver boven de gewone romanliteratuur verheven is.
Eene duidelijke letter en geïllustreerde omslag maken het uitwendige aanlokkelijk.
H.
tépé.
|
|