| |
| |
| |
Een solide werk.
Jodocus van Lodenstein. Een Kerkhistorische Studie door Dr. P. Jzn. Proost. Amsterdam, J. Brandt en Zoon. 1880.
Een solide werk, zoo mag het boek van Dr. Proost genoemd worden; en deswege geprezen. Wij zijn in den laatsten tijd niet verwend op het gebied der vaderlandsche kerkhistorie. Een tijdlang scheen het, of de Hoogleeraar Moll eene school zou stichten van beoefenaars dier wetenschap, welke naar het voorbeeld van hun leermeester door ijverige en nauwgezette bronnenstudie het volle licht zouden laten schijnen tot in de meest verborgen schuilhoeken onzer kerk. Doch het is bij de verwachting gebleven, die de dissertaties van sommigen hadden opgewekt. Tot een zeer klein aantal is de school beperkt. En het schijnt wel, of zij lijdt onder de ongunst des tijds. De trouwste volgeling van Moll heeft het nog niet verder kunnen brengen dan tot kerkelijk hoogleeraar en mocht niet eenmaal de opvolger worden van zijn leermeester. Daar zijn wel redenen ter verklaring te vinden voor dit verschijnsel. Wij leven snel tegenwoordig. Daar is onder de kinderen van dit geslacht eene zekere onrust op te merken. Men wil gaarne spoedig alles afdoen. Zoo is het de gulden tijd van brochures, van lezingen, waarin vaak de diepste quaestiën met een enkel woord worden afgehandeld. Maar dan ook niet de welaangename tijd voor rustige, droge bronnenstudie, voor een - wel eens taai - onderzoek van het verleden. Daarenboven, het heden vordert wel al de krachten van ons denken en werken, al onzen tijd. Wij leven midden in allerlei quaestiën. De eene is nauwelijks goed bekeken, of de andere verrijst weer. En het zijn vragen van het hoogst belang, die oplossing eischen. Maatschappelijke vraagstukken, kerkelijke, godsdienstige. Het is niet zoo te verwonderen, dat in zulk een tijd de lust ontbreekt, om zich geheel in de historie te gaan verdiepen en haar zoo nauwkeurig, als zij het verdient, te gaan onderzoeken. Toch zullen de vragen van het heden eerst juist worden opgelost, als het licht der geschiedenis daarover is opgegaan; als eerst verklaard is, hoe die vragen hebben kunnen oprijzen.
Volkomen waar. En men heeft dat niet voorbijgezien. Doch voor deze verklaring diende uitnemend de methode der geschiedbeschrijving, die, wat de kerkgeschiedenis betreft, gevolgd werd door Baur; de methode, waarbij de geschiedenis werd beschreven als de ontwikkeling van eene bepaalde idee. Ik zal het niet wagen, om een veroordeelend vonnis over deze methode uit te spreken. Doch op één gevaar, dat deze methode, gelijk elke philosophische beschouwing der historie, met zich brengt, mag hier wel gewezen worden. Waar hoofdzaak is de inwendige ontwikkeling, daar treden onwillekeurig feiten en personen op den achtergrond. Nu spreekt
| |
| |
het vanzelf, dat een streng historicus niet zal gaan philosopheeren over de feiten, zonder dezen te kennen; dat aan zijn boek ten grondslag ligt een zeer nauwgezet onderzoek Doch het spreekt evenzeer vanzelf, dat niet ieder dat onderzoek medemaakt en de meesten zich tevredenstellen met de wijsgeerige beschouwing van den algemeenen ontwikkelingsgang. Met andere woorden, dat velen philosopheeren over feiten en toestanden, die zij òf niet òf ten halve kennen. Om niet te zeggen, dat feiten en personen gefatsoeneerd worden naar de idee, die zich ontwikkelt. Deze beschouwing der geschiedenis komt zeer te stade aan de richting van onze dagen, om alles te nivelleeren. Men vindt tegenwoordig weinig persoonlijkheden. Het is, alsof men ze ook niet vinden wil in het verleden. Zij, die nog vereerd werden als de groote leidslieden, worden beroofd van hun aureool. De tijdgeest, dat is de macht geworden, die alles en allen beheerscht. Wat zijn de personen anders dan verschijningsvormen der zich ontwikkelende idee! Het behoeft niet gezegd te worden, dat voor ieder, die niet veel geschiedenis kent en toch zijn woord wil meespreken, deze manier van doen zeer voordeelig is. Intusschen blijft waar het woord van Mirabeau - ook ten dezen opzichte - ‘On ne marche qu'avec des hommes.’
Als ik dan het werk van Dr. Proost solide noemde, dan was het in de eerste plaats, omdat we hier te doen hebben met een onderzoek van feiten, eene teekening van een persoon. De Schrijver zal, denk ik, de eerste zijn, om toe te stemmen, dat eene monographie als de zijne straks dienst zal kunnen doen bij eene opzettelijke philosophische behandeling van het geheele tijdperk, waarin Lodenstein geleefd heeft, maar hij heeft meegewerkt, om zulk eene behandeling mogelijker en degelijker te maken. Böttiger beschreef de wereldgeschiedenis in levensbeschrijvingen. Zullen die biographieën niet het beste middel zijn, om voor eene juiste algemeene geschiedbeschouwing den weg te banen? Maar dan ook eene levensbeschrijving, zoo nuchter als deze en van zoo nauwkeurig onderzoek getuigende.
Daarom in de tweede plaats noemde ik dit boek een solide werk. Wij hebben hier niet te doen met eene compilatie uit andere werken, maar met eene vrucht van eigen onderzoek. Dat onderzoek was niet gemakkelijk. Wel was vroeger over Lodenstein geschreven, maar eene volledige beschrijving van zijn persoon en zijne werken, uit de bronnen zelf geput, was nog niet geleverd. Die bronnen nu zijn talrijk. Reeds Lodenstein's eigen geschriften zijn vele. Dr. Proost wijdde aan hunne bespreking een geheel hoofdstuk van zijn boek, terwijl hij in de bijlagen een bibliographisch overzicht gaf. Daarenboven heeft hij akten van kerkeraden en classes, notulen van de vroedschap der stad Utrecht en die van de Staten dier provincie over vijf en twintig jaren, lijkredenen over en levensberichten van Lodenstein, enz. enz. moeten lezen en onderzoeken. Ik bewonder den moed van dezen jongen doctor, die kan getuigen: ‘Niet dan bij zeldzame uitzondering heb ik iets opgenomen,
| |
| |
dat mijn bronnen niet vermeldden; beter dacht mij iets minder te geven dan gevaar te loopen een mogelijke dwaling te bestendigen.’ Dat is soliditeit in het werken. Of nu Dr. Proost zijne bronnen altijd goed gebruikt heeft; of zijn werk inderdaad nog zeer onvolmaakt is, gelijk hijzelf bescheiden zegt, dat onderzoek is niet van deze plaats en moest aan andere handen zijn toevertrouwd. Misschien had zijn boek gewonnen aan belangrijkheid vooral voor hen, - en hun aantal is zeer groot - die geene gezette studie gemaakt hebben van de vaderlandsche kerkhistorie, als hij ietwat minder uitvoerig was geweest in de zes eerste hoofdstukken en in het laatste - nu een kort hoofdstuk, handelend over Lodenstein's invloed - had samengevat, wat in de vorige behandeld was, om daarmee een concreet beeld te teekenen van den grooten Piëtist.
Intusschen mag wel de vraag gesteld worden: is inderdaad de persoon van Lodenstein zulk een nauwkeurig en uitgebreid onderzoek waardig? Verdient hij eene monographie? Ongetwijfeld. En als iemand nog aarzelt, om met dit antwoord in te stemmen, dan raad ik hem aan, om het boek van Dr. Proost te lezen. Trouwens, een onbekende behoeft Lodenstein niet te wezen ook voor hen, die geene theologen van professie zijn. Simon Gorter schreef over hem als dichter in De Gids van 1868, en Dr. Bronsveld gaf eene bloemlezing van die gedichten uit. Doch Lodenstein is niet in de eerste plaats dichter geweest; zijne beteekenis ligt elders, en daarin verdient hij gekend te worden.
Zijne levensbeschrijving is eene bijdrage tot de kennis van den tijd, waarin hij leefde. Een merkwaardig tijdvak in alle opzichten! Lodenstein werd geboren in 1620 en stierf in 1677. Ons volk bereikte in die jaren zijn hoogsten bloei. En Lodenstein was geen werkeloos toeschouwer, maar heeft willens of onwillens in menige gebeurtenis, in menigen strijd zijn aandeel gehad. In zijn leeftijd valt de roemrijke vrede van Munster, maar ook het rampspoedige jaar 1672. Lodenstein was in dat jaar predikant te Utrecht. Zeventien maanden lang pleegden de Fransche soldaten daar hunne gewelddadigheden en moest de vurige patriot, de ijverige Protestant het zien, hoe reeds veertien dagen na het binnentrekken der troepen de Dom aan de Roomschen werd wedergegeven. Nog erger stond hem te wachten. Als in het volgend jaar de oorlogskans keert, geeft Lodewijk XIV zijn gouverneur te Utrecht last, de stad te verlaten, maar niet dan na haar geplunderd en verbrand te hebben. Dit onheil wordt afgekocht voor vijf tonnen gouds. Veertien der aanzienlijkste inwoners moeten tot onderpand dienen voor de betaling. Zij worden als gijzelaars heengevoerd naar het fort Nieuw-Rees in de nabijheid van Kleef. Drie maanden blijven zij daar gevangen. Onder hen bevindt zich Lodenstein Van zijne gevangenschap dagteekenen twee zijner beste gedichten. - Zij zijn niet allen schoon, de verzen, die hij schreef. Toch verdient zijn naam als dichter genoemd te worden. Dat zegt iets, als men bedenkt, dat zijne tijdgenooten waren
| |
| |
Vondel en Huygens. Te Utrecht ontmoeten wij hem in den kring van Anna Maria Schurman; hij behoorde een tijdlang tot hare vertrouwdste vrienden. Maar het is vooral op het gebied van godsdienst en kerk, dat Lodenstein gewerkt heeft. Ja, eigenlijk ligt daar zijne eenige beteekenis. Het waren dagen van heftigen strijd in de kerk, die, waarin hij leefde. Voetianen en Coccejanen stonden in volle wapenrusting tegenover elkander. Voetius, de groote Utrechtsche dogmaticus, had eindelijk al het gevaarlijke ingezien van de richting van zijn Leidschen ambtgenoot Coccejus. Hoe rechtzinnig deze laatste ook wezen mocht, waar hij den Bijbel losmaakte van het dogmatisch systeem dier dagen, ten einde dien om hemzelven te lezen en straks op grond van zijne bijbelverklaring een nieuw stelsel op te trekken, daar begreep de geharnaste verdediger der oude dogmatiek te goed, dat Coccejus haar een geweldigen stoot toebracht. De strijd evenwel zou niet bij voorkeur een geleerde zijn. Hij ontbrandde naar aanleiding van eene verklaring van het Sabbatsgebod uit den decaloog en werd aanstonds overgebracht op practisch terrein. De vraag, of men op Zondag streng moest rusten, ja dan neen, bracht geheel de kerk in beroering. Lodenstein kiest beslist partij voor de Voetianen. Hij verklaart zich tegen het vieren van afzonderlijke feestdagen, maar de Sabbat moet streng gehouden worden, als door God geordineerd. Hij wenscht, dat men zich des Zaterdags opzettelijk voorbereidt, 's Zondags driemalen ter kerk gaat, zich onthoudt van eenig werk - het geld, op Zondag verdiend, zal in den dag des doods als kolen vuurs op het hart branden - men mag niet buiten wandelen noch op zijne stoep zitten, maar moet den geheelen dag zich wijden aan godsdienstige overpeinzingen en van den morgen tot den avond vasten. Zulke strenge partijgenooten vond Voetius misschien weinige. Terzelfder tijd hield nog een andere strijd de geesten in beweging. De denkbeelden van den vader der nieuwe wijsbegeerte, Descartes,
hadden hun weg gevonden ook onder de geleerden in ons vaderland. Regius, Hoogleeraar in de geneeskunde te Utrecht, verdedigde het Cartesiaansche stelsel, maar werd dan ook door den hoofdman der rechtzinnigheid, Voetius, met heftigheid bestreden. Op kerkelijk terrein zou deze strijd eerst van belang worden, toen het werk verscheen van den Amsterdamschen geneesheer Lodewijk Meijer, waarin de wijsbegeerte werd aangewezen als de uitlegster der Heilige Schrift. Groote beweging in den lande! Wolzogen, een der Utrechtsche hoogleeraren, grijpt naar de pen, maar, helaas! uit zijn strijdschrift blijkt, dat het gif der ketterij ook hem heeft aangetast. Hij wordt aangeklaagd, maar zijn aanklager wordt in het ongelijk gesteld Straks wordt het oordeel van Lodenstein gevraagd. Met Voetius verklaart hij zich tegen Wolzogen. Alleen de Heilige Geest kan de Schrift verklaren.
Nog in anderen strijd was Lodenstein gewikkeld, en in dezen van zeer nabij. Een belangrijk hoofdstuk van zijn werk heeft Dr. Proost gewijd aan Lodenstein als strijder voor de autonomie der kerk. Het
| |
| |
zou mij hier te ver voeren, als ik dien strijd in bijzonderheden ging meedeelen. Genoeg, dat hij in Utrecht liep over de vraag, of de vroedschap der stad gezag zou oefenen in kerkelijke zaken, ja dan neen. De magistraat gaf niet alleen zijn recht niet op, maar wilde feitelijk van zijne suprematie gebruik maken. Dit gaf aanleiding tot heftige oneenigheden tusschen hem en den kerkeraad, waarin Lodenstein eene zeer gewichtige rol speelde. Hoe krachtig hij streed voor eene vrije kerk naast den Staat, blijkt misschien nog meer uit zijne houding in de zaak van zekeren predikant Koelman te Sluis, die, omdat hij op feestdagen niet meer wilde preeken en bij kerkelijke plechtigheden in plaats van formulieren zijne eigene woorden gebruikte, niettegenstaande de kerkeraad op zijne hand was, in Juni 1675 op last der Staten-Generaal uit stad en provincie werd verbannen, tot zoolang hij eene schriftelijke verklaring zou hebben afgelegd, dat hij zich aan de resolutie der Staten onderwierp, om namelijk zich naar de gewoonte te regelen. Goede oude tijd! Lodenstein had te Sluis gestaan, en werd door den kerkeraad om advies gevraagd. Hij raadt hem aan, om geen predikant te beroepen, daar Koelman predikant blijft niettegenstaande zijne verbanning. Dit vooral stuit hem tegen de borst, dat Koelman door de wereldlijke overheid is afgezet, en meer dan eenmaal spoort hij synoden, classes en kerkeraden aan, om zich openlijk te verzetten en de leden der Algemeene Staten te waarschuwen, te bestraffen, van het avondmaal te houden, ja, bij weigering, om het vonnis in te trekken, den ban toe te passen.
Was Lodenstein dan zoo steil rechtzinnig, zulk een ijverig en getrouw kerkman? Hijzelf zou het euvel hebben opgenomen, als men getwijfeld had aan zijne zuiverheid in de leer; toch kan menig streng-Gereformeerde zich ergeren aan zijne opvatting der rechtvaardigings- en verzoeningsleer. Ook zal het hun weinig naar den zin geweest zijn, als hij de afschaffing der kloosters betreurt. Als hij zich tegen Koelman's vonnis verzet, is het ook, omdat hij het met dezen ten opzichte van feestdagen en formulieren eens is. En geene woorden zijn hem sterk genoeg, om te ijveren tegen de geesteloosheid der kerk, die hij gedeformeerd noemt. Neen, de vriend der Gereformeerden is hij nooit geweest. De verklaring van dit een en ander is met één woord gegeven: Lodenstein was Piëtist. Daarin ligt zijne groote beteekenis. Het Piëtisme wordt doorgaans verbonden aan den naam van Spener; het is goed, om op te merken, dat het in ons vaderland reeds krachtig wortel had geschoten vóór het optreden van den bekenden Duitscher. En zoo men met het Piëtisme in ons vaderland rekent, is het doorgaans Jean de Labadie, welke genoemd wordt. Dr. Proost heeft een goed werk gedaan met ons in Lodenstein den Piëtist te teekenen, die zeker met De Labadie in menig opzicht overeenstemde, maar in dit punt van gewicht niet, dat hij in de kerk en niet buiten haar de kerk trachtte te hervormen. Want dat was zijn doel. Allengs was in de Gereformeerde kerk de godsdienst
| |
| |
ontaard in leerheiligheid. Rechtzinnig in de leer te zijn, was grooter roem, dan rein van wandel te wezen. Toen Lodenstein Koelman te Utrecht wilde laten preeken na zijne afzetting, brachten zijne ambtgenooten daartegen bezwaar in; toen daarop geantwoord werd, dat wel predikanten optraden, die aan den drank verslaafd waren, durfde een zeggen, dat dit minder kwaad was dan zondigen tegen de kerkorde. Welk een tijd! Het zag er dan ook met het volksleven treurig uit. Dr. Proost wijst op de stukken van Jan Steen. Tegen die vergoding van de kerkleer, die onmachtig was, om de onzedelijkheid te bedwingen, trad het Piëtisme op. Het stelt in ons vaderland de streng-zedelijke eischen van het Calvinisme op den voorgrond, en die eischen handhavend ijvert het tegen het dorre dogmatisme voor persoonlijke wedergeboorte. Een Gereformeerde in de belijdenis, die niet waarlijk wedergeboren is en door Gods geest geleid wordt, is volgens Lodenstein een atheïst. Men zegt de belijdenis zal een Christen maken, en de hoop der belijderen de kerk, dat wil zeggen een lichaam zonder ziel, een tempel zonder Godheid. Of onze confessioneelen zulke woorden van Lodenstein niet met vrucht zouden kunnen lezen! En teekent hij wel alleen de toestanden zijner dagen, als hij zegt, hoe velen lidmaat worden der kerk: de kinderen, in het ouderlijk huis opgevoed in geringachting van den godsdienst, worden ter catechisatie gezonden. Daar spannen zij hunne hersenen in en wordt hun eenige letterkennis ingegoten, opdat zij de proef der belijdenis kunnen doorstaan. Als zij maar niet heel ergerlijk van leven zijn, al bezitten zij volstrekt niets van den geest, worden zulke jongelieden van achttien of twintig jaren tot lidmaat der kerk aangenomen en gaan ten avondmaal, ofschoon zij niet anders zijn dan ‘stinkende verrotte leden, Bakken daar 't ingedragen water haast of uyt verdroogt of in stinkt’. Tegen dit Gereformeerd zijn zonder godsdienst heeft Lodenstein van den aanvang
af geijverd. Een boetprediker is hij geweest, die, gelijk elk boetprediker, zich van overdrijving niet vrij weet te houden. Maar hij heeft meer gedaan dan bestraffen. Den weg tot verbetering wees hij aan. Die weg was persoonlijke wedergeboorte. Des menschen zaligheid is volgens hem niet eerst te verkrijgen in den hemel; reeds hier kan zij zijn deel zijn. Zalig zijn is hetzelfde als heilig wezen en dit is de mensch als verstand en wil gericht zijn op God; dan geniet de mensch God, want God woont in hem. Hoe zal hij die zaligheid verkrijgen? Door de bekeering. Deze is bloot een werk Gods De mensch heeft af te wachten, totdat de Heilige Geest zijn verstand verlicht, zijn wil ten goede buigt. Doch is dit geschied, is hij bekeerd, dan is hij nog niet op eens volmaakt. Hij struikelt nog telkens. Daartegen is noodzakelijk de bekeering van elken dag. Om die te verkrijgen, wijst Lodenstein als middelen aan het ontvlieden van al het wereldsche, van elk vermaak; het zoeken van de eenzaamheid, om daar met God te verkeeren, zich in den Oneindige te verdiepen; het devote leven, dat geheel naar eene
| |
| |
vaste methode is ingericht. Die wedergeboorte heeft Lodenstein gepredikt - het zij tot zijne eer gezegd - niet alleen met zijn woord, maar ook met zijn leven.
Het kan den schijn hebben, of de man, aan wien Dr. Proost zijne studie wijdde, zeker een vrome is geweest, een gestreng boetprediker vol goeden wil, maar die ten slotte toch zijne beteekenis ontleent aan den tijd, waarin hij leefde. Men kan dien mystieken bekeeringsweg ziekelijk en niet zeer belangrijk vinden. Het werk van Dr. Proost had - dunkt mij - gewonnen, als hij, Lodenstein's invloed beschrijvende, zich niet beperkt had tot het aanwijzen van dien invloed op de plaatsen, waar Lodenstein gewerkt heeft, en op bepaalde personen, maar zijne taak breeder had opgevat en Lodenstein's plaats in het geheel van het Protestantisme had aangewezen. De methode, welke hij volgt in zijn werk, brengt het gevaar met zich, om ook uitsluitend bij bepaalde feiten te blijven staan. Het Protestantisme had zoowel hier als in Duitschland den vorm van eene kerk aangenomen. Zijn beginsel - autonomie van den godsdienstigen mensch - scheen onder te gaan in het volgen van eene kerkleer. Slechts schijn. Eene wijle verdwijnt het, om zijne krachten te verzamelen en optredend zich te ontworstelen aan de macht, die hem binden wil. Een der vormen, waarin het Protestantsch beginsel weder optreedt, is het Piëtisme. O, niet het meest in zijne prediking van dezen vastgestelden bekeeringsweg, van dat methodisch leven - maar hierin, dat het deze dingen predikend den mensch weder tot zichzelven terugbrengt. Wat zijne waarde bepaalt als godsdienstig mensch, is niet zijne belijdenis, maar zijn leven, of hij eene reine persoonlijkheid is. Dat is goed Protestantsch. En zoo volstrekt staat deze eisch bij Lodenstein op den voorgrond, dat hij, om daaraan getrouw te blijven, revolutionnair wordt in de kerk. Hij wil geen avondmaal bedienen aan menschen, van wie hij niet weet, of zij bekeerd zijn. Hij hecht geene waarde aan de woorden der formulieren. Hij dreigt zelfs onzuiver in de leer te worden. Nu moge de vorm, waarin het Protestantisme optreedt in het werk van Lodenstein, straks van Spener, ons
weinig aantrekken - in dien vorm heeft het toch een stap voorwaarts gedaan. Het heeft de macht der kerkleer gebroken. Straks verloopt het Piëtisme in ziekelijke mystiekerij; het kan voorbijgaan; andere machten staan gereed, om zijn werk voort te zetten, in gansch anderen vorm, maar hetzelfde werk, de ontwikkeling van het Protestantisme. Zonderlinge loop der dingen! Lodenstein bestrijdt heftig Coccejus en Cartesius. Toch zullen beiden blijken zijne medewerkers te zijn aan dezelfde taak. De laatste zal het denken bevrijden van de boei der leer, de eerste den Bijbel losmaken van de banden van het dogmatisme, Lodenstein het geweten zijn recht weergeven door den mensch van eene uitwendige belijdenis terug te brengen naar zijn inwendig gemoedsleven.
Daar is dus volle reden, om Dr. Proost te danken voor zijn solide
| |
| |
werk. Wie met zulk eene dissertatie begint, belooft wat voor de toekomst. Wij wenschen hem toe, dat hij steeds lust en tijd vinde, om die belofte te houden.
dr. j. van den bergh.
|
|