| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een rijke aanbidder en eene lieve vriendin.
Door Mevrouw Van Westrheene.
Die beiden heb ik gehad, en ik heb beiden verloren.
Nu ik daarvan begin te vertellen, denk ik er een oogenblikje over na, of ik niet den titel, dien ik daar nederschreef, behoor te veranderen en te schrijven:
Eene lieve vriendin en een rijke aanbidder.
De hooge jaren en de eerwaardigheid toch van mijne vriendin verdienen den voorrang boven een jongen man.... al is hij een aanbidder.
Doch neen, toen ik beiden nog bezat, stelde ik hem boven haar.
Wie mij dat kwalijk mocht nemen in dien tijd, zij wel het allerminst.
Het waren gelukkige dagen, toen ik mijne vriendin en mijn aanbidder bezat.
Onwillekeurig geef ik ditmaal den voorrang aan haar. Haar verloor ik het laatst. Ik ben jaren ouder geworden na dat verlies, en ik ben er nog in dit oogenblik, nu ik haar herdenk, dankbaar voor, dat ik haar sterven zoo diep heb gevoeld.
Mijne oude vriendin was het groote lichtpunt van mijne kinderjaren en van mijne jeugd.
Daaruit volgt niet noodwendig, dat ik een weeskind was, neen, maar ik was een kind, dat deel uitmaakte van een groot gezin. Wij waren met ons tienen. Mijn vader was ambtenaar en had, toen het aantal van zijne kinderen steeds grooter werd, allerlei kleine winstgevende drukten gezocht en daarin een middel gevonden, om ze allen eene goede voeding te geven voor het tegenwoordige, en eene goede opvoeding voor hunne toekomst.
Mijne moeder was eene kloeke vrouw; bijzonder zachtzinnig was zij niet, even min bijzonder hard. Doch ook zij had het druk, altijd druk;
| |
| |
ik gis, dat zij geen tijd heeft gehad, om hare kinderen te liefkozen, en ik - och, hoe onrechtvaardig oordeelt dikwijls een kind - ik heb nooit begrepen, dat zij mij liefhad, zoolang zij mij hare zorgen heeft gewijd.
Maar mijne vriendin!
Zoo noem ik haar in de herinnering.
Toen ik haar nog bezat, was zij ‘Mevrouw’, wanneer ik bij haar was en als ik over haar sprak. Niet mevrouw A.B. of C., maar ‘Mevrouw’, in onderscheiding van alle mogelijke andere mevrouwen.
Zij was eene vriendin van mijne ouders, eene weduwe, die leefde van eene kleine lijfrente en een nog kleiner pensioen.
Eigen kinderen had zij niet onder haar bereik. Haar eenige zoon was als luitenant naar Indië gegaan; hij was er getrouwd en - zij hoorde zelden van hem.
Ik geloof, dat zij ons alle tien in haar hart had willen opnemen; het was zoo ruim! Hoe het kwam, weet ik niet, maar mijne vijf broers en mijne vier zusters hebben er geen van allen eene blijvende plaats in begeerd.
Ik was vier jaren jonger dan de jongste van hen. Later heb ik geweten, dat mijne komst niet met verlangen werd verbeid. Ondervinden deed ik dat niet; ik heb geene reden, om mijne ouders met wrevel of bitterheid te gedenken. Ik heb geen ouder zusje zien streelen, waar ikzelf eene liefkozing ontberen moest. Maar al zeer vroeg wist ik, dat de kusjes, die ik ontving, en de lekkernijen en andere begeerlijke dingen niet thuis te zoeken waren, maar bij ‘Mevrouw’.
Onder mijne oude souvenirs heb ik lang een geel geworden blaadje papier bewaard.
‘Aan Truitje’ stond erop, met eene echt ouderwetsche dameshand geschreven. Dat blaadje papier is verloren geraakt, zooals men somtijds onverklaarbaar iets verliest, waaraan men waarde hecht.
Ik herinner mij nog slechts het begin van den inhoud:
‘Neem het mij niet kwalijk, Kleene,
Dat gij reeds een dag of acht
In de wereld zijt “verscheene”
En ik nog geen groet u bracht.’
Toen ik een ‘groot kind’ werd, was ik er trotsch op, dat ‘Mevrouw’ een vers op mij had gemaakt. Waarom zij mij acht dagen oud liet worden, eer zij mij hare opwachting is komen maken, zal misschien in het vervolg van het versje te lezen hebben gestaan. Toen zij kwam, noemde zij mij ‘een kindje, om mee te praten’.
En zij héeft met mij gepraat!
Ik was zes weken oud, toen ik mijne intrede deed in haar huis en haar tuin. Van dien tijd af is er maar zelden een dag voorbijgegaan, waarin ik niet naar ‘Mevrouw’ werd gebracht; eerst in mijn wagentje, met de onafscheidelijke ‘flesch’, later aan de hand van wie mij geleidde en, weder later, alleen.
| |
| |
Zoo had ik een dubbel leven. Tehuis was ik een onopgemerkt deeltje van een groot geheel; bij ‘Mevrouw’ was ik de spil, waarom alles draaide; en als ik nu aan dat tweevoudige leven terugdenk, doe ik dat met dankbaarheid, want mij dunkt, dat het samen een goed geheel voor mij vormde. Bij ‘Mevrouw’ werd ik bewaard voor koelheid van hart, want hare liefde werkte verwarmend. Tehuis werd ik, wat zij noemden ‘op mijne plaats gezet’. Niet zoozeer door mijn vader of mijne moeder, maar door negen oudere broeders of zusters, die, met eene scherpe opmerkingsgave bedeeld, mij alras ontgoochelden, waar ik mij verbeeldde meer waard te zijn, dan ik was.
Zij allen hebben hun weg gevonden, en er kwam een tijd, dat ik tehuis het eenige kind werd.
Nog heb ik leed van het verdriet, dat ik eens mijne moeder heb aangedaan.
Wij waren somtijds uren achtereen met ons beiden, en bij zulk eene gelegenheid ontviel mij eene gedachte, welke ik lang bij mij had omgedragen:
‘Nu ben ik niet langer te veel.’
‘Kind!’ zeide mijne moeder verschrikt, en de tranen schoten haar in de oogen. ‘Wanneer zijt ge te veel geweest? Heb ik dat ooit gezegd?’
‘Gezegd? - Neen.’ En toen ik hare droefheid zag, vroeg ik niet, of zij mij voor het drukkende gevoel van te veel zijn misschien had kunnen bewaren.
Ik stond op en kuste haar, en van dat uur af begreep ik, dat zij mij had liefgehad, ook al had zij niet naar mijne geboorte verlangd. Ik leerde dankbaar zijn voor de uren, welke mijne moeder mij aan Mevrouw afstond. Dubbel dankbaar, èn omdat zij het offer bracht, èn omdat het afstaan haar een offer was. Mijne moeder heeft mij nooit gevraagd, wie het meest mijne liefde bezat, zij of ‘Mevrouw’.
Ik geloof, dat zij niet durfde, toen zij in later tijd mijn hart voor zich begeerde.
Ik was blijde, dat zij het niet deed, doch leerde in die jaren, dat het niet gemakkelijk was, de natuurlijke rechten, welke zij op mij had, in overeenstemming te houden met die, welke mijne oude vriendin op mij had verkregen, niet par droit de naissance, maar par droit de conquête.
Somwijlen tobde ik over den tijd, die komen kon, waarin èn mijne ouders èn Mevrouw allengs grooter behoefte zouden hebben aan mijne zorg en mijn liefdebetoon. Mijn vader merkte nooit, dat er tweestrijd in mijn hart bestond. Vooralsnog had hij aan de stoffelijke hulp, welke ik hem bewees, genoeg; hij was geen oud man; de maatschappij nam nog bijna geheel zijn leven in. Doch, dacht ik, mocht dat eenmaal anders worden, dan zal hij nooit twijfelen, of hij, die mij het leven gaf en mij onderhoudt, wel onverdeelde rechten op dat leven bezit. Ook voor mijzelf was het geene onbetwistbare waarheid, dat hij zich in zijne zienswijze bedroog.
Die tweestrijd werd mij bespaard; mijne vriendin heeft mijne ouders
| |
| |
overleefd. Niemand denke, dat ik mijne moeder niet heb betreurd, of ook mijn vader niet. De band, die ouders aan kinderen bindt, wordt niet verbroken, zonder dat er eene wond ontstaat, eene wond, die bloedt, ook al had de verbroken band inniger, vaster kunnen hechten, dan hij deed. Bovendien verloor ik door hun dood het ouderlijke huis, waarin ik van mijne geboorte af had geleefd, al voelde ik er mij niet in opgevoed.
Mijn vader had geene schatten verzameld, en het erfdeel, dat hij mij naliet, was gering; doch ik wist, dat ik niet alleen stond; mijne oude vriendin had mij gezegd, toen de dood mijn ouderlijk huis naderde:
‘Dan komt ge bij mij.’
Dat werd door enkelen van mijne broers en zusters anders begrepen. Er waren er, die mij met zich wilden nemen. Maar och, wat al belangen buiten, en ook wel in strijd met het mijne, waren met die aanbiedingen gemoeid! Voor allen, dacht ik, was mijne hulp van grooter waarde dan mijne persoon.
Dat duidde ik hun niet ten kwade; van jongs af had ik meer bij Mevrouw geleefd dan in hun midden. Een voorwerp van ijverzucht was ik hun niet geworden; daarvoor leefde Mevrouw te eenvoudig en was zij te onbemiddeld; doch ik was hun vreemd gebleven, en zij bedachten niet, dat niet ik het was, die in mijne vroege jeugd mijne schreden naar haar huis had gericht.
Toen mijne oude vriendin en ik er samen over praatten en zij mij niet durfde aanraden, het aanbod van mijne broers en zusters van de hand te wijzen, zeide ik:
‘Mijne lieve Mevrouw, afhankelijk word ik altoos; ik zal geroepen zijn, zelf het brood te verdienen, dat ik eet, en het dak, dat mij beschermt. Voor mijne kleeding heeft mijn werkzame vader gezorgd. - Dat brood en dat dak wil ik verdienen van u. We zijn altijd samen geweest; ik weet, dat gij mij niet missen kunt, en ik blijf bij u, totdat.... totdat het niet meer kan. Wie van al mijne broers en zusters mij dan het meest noodig heeft, kan mij krijgen, totdat het zich vanzelf openbaart, dat het somtijds beter is, afhankelijk te zijn onder vreemden dan bij eigen bloed.’
Op de aankondiging van mijn besluit volgde hun koel:
‘Zooals ge wilt.’
Of een vriendelijker:
‘Ik kan mij voorstellen, kind, dat “Mevrouw” je niet missen kan en dat ge aan haar gewend zijt. Ik kan je geen ongelijk geven.... “Juf” moet dan maar blijven.’
‘Later misschien,’ zeide ik, geroerd door de vriendelijke rechtvaardigheid.
Dat ‘later’ is nooit gekomen, en bij Mevrouw ben ik niet tot aan haar dood gebleven, zooals ik had gedacht.
Mevrouw heeft mij weggezonden.
| |
| |
Aan wie lag de schuld? Aan haar het allerminst. Aan mij?.... Wie weet? Waarschijnlijk aan mijn aanbidder.
Ja, waarlijk; tot mijne eigene verwondering en tot groote verbazing van de jonge - en niet meer jonge - meisjes uit ons stadje was ik - óók reeds niet jong meer - plotseling het voorwerp geworden van eene vereering en aanbidding, die mij verbijsterden in het eerst en welke ik trachtte te matigen, toen zij het recht hadden verkregen zich te uiten.
Er was een rijke erfgenaam ‘uit de lucht komen vallen’.
De lucht, waaruit hij viel, was eene school voor landhuishoudkunde, waar hij de kennis had verzameld, om zijne goederen te kunnen beheeren. De reden, waarom hij juist onder ons was neergestreken, was zijn eigenaarschap van een paar groote boerderijen en veel land in den omtrek van ons stadje.
Het was een paar jaren, nadat ik mijn intrek bij Mevrouw had genomen. Het was winter en er werd veel uitgegaan.
Onder ons meisjes was het eene groote gebeurtenis, dat de jonge Van de Borchten, de rijke grondbezitter, zich bij de aanzienlijkste families had laten presenteeren en blijkbaar gezind was, aan openbare vermakelijkheden deel te nemen.
De achttien- en negentienjarigen staken hare hoofdjes bij elkaar, om over het geval fluisterend hare meening te zeggen of die van de zusteren aan te hooren.
Wij ouderen namen eene onverschilligere houding aan. Toch klopte menig hart onder ‘de onzen’ niet minder snel bij de gedachte aan mogelijke vooruitzichten, dan de hartjes van ‘de kinderen, die pas kwamen kijken’.
De verwachting bleef niet lang gespannen. Zoo er waren, die gehoopt hadden op de vervulling van een geheimen wensch, die hoop kon niet te diep ingrijpen in harten, die zich bedrogen hadden. Want, nog eer er allerlei kleine listen goed konden werken, had Frederik Van de Borchten zijne keus gedaan.
Mij had hij gekozen.
En ik hem?
Er steekt niets in; ik durf nu nog gerust bekennen, dat ik niet zoo onverschillig was gebleven, als ik gaarne had willen schijnen, zoolang niets mij zijne voorkeur verried.
Maar och, wat was dat kort!
Ik herinner mij nog, dat ik hem in een van de eerste dagen na onze verloving vroeg:
‘Hoe wist ge toch zoo ras, dat ge mij hebben wildet?’
‘Ik kreeg eene openbaring,’ was zijn antwoord, ‘den tweeden keer, dat ik je ontmoette, met... je tante.’
‘Met Mevrouw bedoelt ge?’
‘Nu ja, zij is toch je mama niet. Toen ik je samen zag - ik
| |
| |
moet bekennen, dat ik je toen al gaarne aankeek - dacht ik: “Wat is dat eene lieve dochter voor hare moeder!” Toen ben ik komen praten - weet je nog wel? - toen hoorde ik, dat je tante zeidet, of mevrouw, dat weet ik niet; in alle geval hoorde ik toen, dat de oude mevrouw je mama niet was.’
Welk een ander leven werd het voor mij!
Het is waarheid, geene veinzerij, dat ik tot dien tijd tevreden was geweest met mijn leven, zooals het was. Ik noem dat waarheid, maar voeg er aanstonds bij, dat ik geene verdienste in mijne tevredenheid zie of zag. Mevrouw en ik hadden een genoegelijk leven, vrij van eentonigheid zelfs; ik had mijne muziek, en Mevrouw hoorde mij gaarne spelen. Wij hadden onze lectuur; wij waren vrij wel op de hoogte van wat de boekenwereld belangrijks aanbood; dat was eene weelde, welke Mevrouw verkoos boven veel andere. Ook zagen wij nu en dan iemand of werden uitgevraagd. Alles kalm, doch aangenaam; wij leefden met onzen tijd mee, en wijl wij liever de laatst uitgekomen boeken zagen, dan de nieuwste modes bestudeerden, waren er ook anderen, die pleizier hadden in ons gezelschap; wij konden praten, al zeg ik het zelf. Mevrouw had het mij immers geleerd!
Wie had gedacht, toen wij samen zoo zuinig, zoo kalm, zoo genoegelijk eenvoudig leefden, dat ik eene zoo geheel andere toekomst in het vooruitzicht had?
Want ja, alles werd anders. Ik, voor wie elke kleinigheid wel degelijk hare waarde had, kon plotseling beschikken over rijkdommen, van welker bezit ik nooit had gedroomd.
En beschikken niet slechts, maar zelfs werd mij, wijl eenvoudigheid, zelfgenoegzaamheid, het weinig begeeren van weelde, welke de rijkdom schenkt, mij eene tweede natuur geworden was, het aanvaarden van allerlei fraais, dat de oogen, allerlei fijns, dat de tong kan streelen, als eene vriendelijkheid aangerekend.
Nog kort te voren hadden Mevrouw en ik samen een verhaal gelezen, waarin eene doodarme prinses met een rijken koningszoon trouwde.
‘Ik zou wel eens willen weten, hoe zoo iemand zich voelt, die zoo eensklaps alles maar voor het willen heeft,’ had ik toen gezegd.
Nu wist ik het.
Het was mij wonderlijk te moede; niet zoozeer om het krijgen, het bezitten van alles, dat menigeen benijdenswaard zou achten, maar vooral, omdat ik voelde, zag, wist, dat iemand buiten mij mijn bestaan zoo oneindig, onuitsprekelijk veel waard vond. Dat bewustzijn gaf mij een ongekend, een heerlijk geluk - en toch, bijwijlen drukte het mij als eene groote verantwoordelijkheid, die op mij rustte, en ik vroeg mij af, hoe ik aan zoo groote, ja, ik mag wel zeggen afgodische liefde zou beantwoorden.
Mijn Frederik lachte die bekommering weg.
| |
| |
‘Wees gelukkig en heb mij lief en heb verder geene zorg; ge zijt mijn uitverkoren engel, mijn godinnetje’, zeide hij.
‘Maar waarom toch, waarom?...’
‘Ja... waarom? - Omdat het zoo is, omdat ik het voel.’
En dan... dan ondervond ik, dat het zoo was, en ik nam het geluk aan en vroeg niet meer, hoe het kwam, aan hem althans niet.
Doch als Mevrouw en ik 's avonds met ons beiden waren, nadat Frederik afscheid had genomen voor dien dag, sprak ik er wel eens over.
Aan haar kon ik wel zeggen, dat het denkbeeld, dat ik aan zoo hooge verwachtingen, als Frederik had van zijn leven met mij, niet zou kunnen beantwoorden, mij angstig maken kon. Aan háár kon ik dat zeggen en er een redelijk antwoord op verwachten, niet de stormachtige liefkoozing, die mij het feit, dat ik een voorwerp van hartstochtelijke liefde was, veeleer bevestigde dan verklaarde.
‘Mijn kind,’ antwoordde Mevrouw, ‘het is zeker overtollig, dat ik vraag: Houdt ge inderdaad heel veel van Van de Borchten? Kunt ge u voorstellen, dat ge hem even sterk zoudt aanhangen, even gaarne bereid zoudt zijn hem tot man te nemen, indien hij zijn fortuin verloor; indien hij je bij voorbeeld geene grootere weelde kon verschaffen, dan je hier bij mij hebt?’
‘Ja wel,’ zeide ik, wat langzaam; ik zag in mijne verbeelding alles verdwijnen, wat mij in de laatste weken als in eene tooverwereld had verplaatst; doch oogenblikkelijk vlogen mijne gedachten naar hem, door wien ik in die wereld van wonderen was overgebracht; ik zag hem vóór mij met zijne kloeke gestalte, zijne schitterende oogen, zijn goeden lach, zijne vriendelijke stem en alles, wat hem beminnelijk maakte, en ik voegde er in hetzelfde oogenblik, niet langzaam of dralend, bij:
‘O, zeker! Ik zou altijd zijne vrouw willen worden. - Ja,’ bevestigde ik nogmaals, voor haar en voor mij.
‘Welnu, mijn kind,’ zeide Mevrouw geruststellend, ‘neem dan uw Frederik, met zijne schatten.’
Toen zweeg zij eenige oogenblikken en hernam toen: ‘Ook zult ge wel ondervinden...’
Doch het zeggen van hare meening scheen Mevrouw dien keer eenige moeite te kosten, althans zij zweeg weder.
‘Wat zal ik ondervinden?’ vroeg ik.
‘Dat ge u niet louter geluk hadt moeten voorstellen van het bezit van zooveel meer, dan ge gebruiken kunt.’
‘Niet?’ vroeg ik half lachende. - ‘Ik vind het toch nog al aangenaam.’
‘Ja,’ knikte Mevrouw, alsof zij zeggen wilde: ‘Dat begrijp ik; ge hebt er nog niet recht over nagedacht.’
‘Mijne lieve Mevrouw,’ riep ik, ‘zeg toch ronduit, wat er in u omgaat!’
Mevrouw keek mij aan en zeide eenigszins comisch:
‘Dat is zoo gemakkelijk niet.’
| |
| |
‘Laat ons er dan eens rustig voor gaan zitten,’ zeide ik, en ik trok haar naar de groote, met wasdoek overtrokken canapé (wij waren in hare slaapkamer); ik ging naast haar zitten en vroeg:
‘Welnu, Mevrouw, wat krijg ik nu te hooren?’
‘Ge zijt geen achttien en geen twintig jaar meer...’ begon Mevrouw.
‘Dát 's waar,’ viel ik haar schertsend in de rede.
‘Ge zijt niet spoedig over uzelf voldaan...’ klonk de tweede uitspraak.
Nu werd de glimlach, waarmede ik haar eerste betoog had beaamd, ernstiger om mijn mond.
‘Dat is waar,’ zeide ik nog eens, doch zachter.
‘Wij hebben samen veel gedacht en gepraat over verschillende toestanden in het leven,’ ging Mevrouw voort. - ‘Uw verleden maakt u ongeschikt voor een onbezorgd, vroolijk, dartel genieten van meer dan overvloed. Menige vrouw ziet kans, om zooveel honderden aan opschik te besteden, als gij het nog geen tientallen doet. Maar dat vernuft - indien er al vernuft in ligt - bezit gij niet. Gij zijt eenvoudig, niet uit nooddwang, maar uit neiging. Die eenvoudigheid verraadt zich in alles, zal zich blijven verraden.’
Ik kreeg een gevoel, alsof mijn aanstaande rijkdom mij nu reeds drukte; doch ik schudde dien druk van mij af en zeide geruststellend:
‘Ik zie toch wel kans, om tot ons genoegen - en tot het welzijn van anderen - viermaal zooveel uit te geven, als wij nu doen.’
‘Viermaal zooveel,’ herhaalde Mevrouw spottend. ‘Ce n'est pas jurer gros. - Kindlief, ik voorzie den tijd, waarin gij met elkander zult beraadslagen, hoe het vele op rente te zetten, dat daar renteloos van uw overschot ligt. En nu weet ik zeer goed, dat gij daar geen vrede bij hebben zult. Wij, die arm zijn, hebben menigmalen een streng oordeel geveld over rijken, die hun rijkdom telkens vermenigvuldigen, zonder dat zij of anderen er veel van genieten. Zult gij, wanneer gij in hetzelfde geval zijt, handelen als zij? - Op den duur kunt ge dat niet, zult ge dat niet - ge zijt er de vrouw niet naar.’
‘Wij zullen veel goeddoen,’ zeide ik.
‘Jawel, juist, dat zult ge,’ antwoordde Mevrouw. ‘En dat brengt mij weer op het uitgangspunt van mijne redeneering.’
Ik keek Mevrouw vragend aan, en zij zeide:
‘Dat ge u geen te onbekommerd geluk moet voorstellen van uw nieuw leven.’
Indien ik inderdaad achttien of twintig jaren oud was geweest in die dagen, zou ik misschien gepruild hebben om die eenigszins sombere opvatting van mijne toekomst.
Dat deed ik niet; Mevrouw bereikte half haar doel: ik begon de zaak wat ernstiger in te zien.
‘Zulk eene kleine waarschuwing kan geen kwaad, kind,’ zeide zij, ‘denk nog eens aan mijne woorden, wanneer het aan het “vele goeddoen” toe is.’
| |
| |
Nu kon ik weer even lachen.
‘Denkt u, dat ik ooit gierig zal worden?’ vroeg ik. ‘Ik ben er mijlen ver af en dat blijf ik, dát weet ik zoo vast!’
Mevrouw schudde haar hoofd: ‘Dat is het niet, kind; neen, dáárin ligt het gevaar niet. Nog eens: waak over uzelf, wanneer het aan het “vele goeddoen” toe is! - En nu, laat ons gaan rusten. Ik heb het denkbeeld aangegeven; uitwerken zult ge het zelf, hoop ik, later.’
Later.
Nu ik dit nederschrijf, is het later, véél later.
Mijne oude vriendin, mijne lieve Mevrouw, hoe helder was uw blik, hoe diep hadt ge in mijn karakter gelezen! Hadt gij maar gedaan, wat Frederik en ik u zoo dringend baden: waart gij met ons gegaan. Doch neen; dat wilde zij niet.
Zoo even nam ik het handschrift weder op van het verhaal van mijne ervaringen. Het had eenigen tijd gerust.
De stemming, waarin ik dat begin nederschreef, was anders dan mijne stemming heden.
Ik weet het nog; ik schreef het in het opgewekte gevoel van een... ja, hoe zal ik het noemen... van een ontwaken, eene opstanding.
Heden heb ik gansch andere dingen neer te schrijven en het gaat mij, zooals ik verhaalde, dat het Mevrouw ging... het valt mij niet gemakkelijk, te zeggen, wat ik te zeggen heb. Want het is eene biecht, eene zelfbeschuldiging, als het ware eene boete, die ik mij opleg. Mijn verhaal toch kan onder de oogen komen van hen, die in soortgelijken toestand verkeeren als die, waaraan ik ontkomen ben, deels door eigen kracht, deels door hulp van buiten.
Welnu dan.
Wij trouwden en alles was weelde; wij gingen reizen en deden het als menschen, die eene ruime beurs hebben.
Het was alles genot.
Wij kwamen tehuis en vonden in onze eerste woning alles, wat een jonggetrouwd paar begeeren kan.
Een jaar later bewoonden wij onze villa. Van de Borchten had haar laten bouwen volgens onzen eigen smaak en naar de behoeften, welke wij hoopten, dat zich openbaren zouden.
Doch wij bleven kinderloos, en ons huis was ons ruim genoeg! Het was eene diepe teleurstelling; een tijdlang heb ik mij verbeeld, dat alleen ik die voelde. Wij spraken er niet veel over; mijn man was voor mij nog zoo geheel dezelfde als in de eerste dagen van ons huwelijk, dat ik dacht: ‘Hij verlangt geen ander geluk dan in mij; laat mij tevreden zijn. Laat hij mij genoeg wezen, zooals ik hem.’ En waarlijk, veel strijd was daartoe niet noodig; ik schoot in liefde niet te kort...
| |
| |
Toch wist ik in dien tijd niet, hoe sterk mijne liefde was; hoe de bewijzen van de vereering, de vurige liefde van mijn man voor mij behoefte geworden waren. Ik heb in later tijd mijn geluk van die dagen wel eens bij een paradijsgeluk vergeleken, vóórdat er van strijd en tekortkoming of berouw sprake was.
Want nog zie ik mij in mijne verbeelding meestal met een genoegelijken glimlach, een glimlach, die niet bloot erkenning was van - en erkentelijkheid voor veel geluk, maar die ook wel degelijk zijn oorsprong had in voldaanheid met mijne eigene persoon. Dat voelde ikzelf bijwijlen, en het gaf mij aanleiding, om mij nu en dan eens een oogenblikje af te vragen, of alles, wat ik deed en zeide, inderdaad zoo bewonderenswaard, zoo beminnelijk, zoo liefelijk was, als mijn Frederik en allengs ook anderen mij prezen.
Ik moet bekennen, dat zulk zelfonderzoek geene sterke gewetensknaging achterliet. Mijn man had ik lief; hem goed te doen was mij een genot; mijne dienstboden waren tevreden; onze vrienden noemden mij gastvrij; de armen prezen mij mild. Dat ik mijn huis goed bestuurde, rekende ik mij niet als deugd aan; want orde en netheid lagen in mijn natuur.
Welnu dan, waarom zou ik niet voldaan geweest zijn?
Zoo begon mijne ingenomenheid met mijzelf gelijken tred te houden met de vereering van mijn man - en eindelijk zelfs die vooruit te loopen. Wie begrijpt niet, en hoe is het mogelijk, dat ikzelf niet zag, dat er van toen af telkens en telkens weder iets begon te verdwijnen van eene beminnelijkheid, die... die mij toch waarlijk vroeger eigen schijnt geweest te zijn.
Het is mij wonderlijk te moede, nu ik al de kleinheid en de booze hartstochtjes wil gaan ontleden, die in dien tijd plaats kwamen zoeken in mijne ziel.
Er zijn jaren voorbij gegaan, eer ik een zweem van onvoldaanheid over mijzelf bespeurde.
Ik had het er veel te druk voor. Van den morgen tot den avond zorgen voor den een, weldoen aan den ander, vriendschapsblijken geven aan hen, die er door gewoonte aanspraak op maakten als op een recht.
Reeds in het eerste jaar van ons huwelijk had mijn man mij volmacht gegeven, om dokter en predikanten te vragen, waar onze hulp het meest noodig was. Ik herinner mij nog, met welk een verheugd gezicht en gelukkig hart ik de kleine terrine met soep vulde voor den eersten patiënt, dien onze dokter mij had aanbevolen.
Het kunnen geven was toen nog genot voor mij, en het had al het aantrekkelijke van de nieuwheid. Toen ik het kind, dat de verkwikking kwam halen, de deur had uitgelaten met veel vriendelijke vermaningen, toch vooral niet te storten en het soepje warm over te brengen, zag ik mijn eigen geluk in de oogen van mijn man weerspiegeld. Hij trok mij naar zich toe, drukte mij aan zijn hart en prees mijne menschenliefde, mijne goedhartigheid.
| |
| |
Ik schaamde mij bijna den lof en vroeg: ‘Wie stelt er mij toe in staat?’
Mijne oude vriendin, Mevrouw, die toen nog het tooneeltje bijwoonde, knikte eerst mij toe en daarna mijn man, alsof zij zeggen wilde:
‘Zij heeft het bij het rechte eind.’
Doch dat uitdeelen van soepjes en andere versterkende dingen of middelen ter verwarming verloor het bekoorlijke van het nieuwe.
Welhaast waren het niet slechts de dokter of de dominee, die mij hunne beschermelingen aanbevalen, maar de hulpbehoevenden of hulpbegeerenden begonnen zich aan te melden zonder de bemiddeling van anderen.
Ook dat deed mij een tijdlang genoegen en het wekte mijne vroolijkheid op, toen zich voor het eerst een kleine jongen aanmeldde met de boodschap:
‘Compliment van moeder en mijne jongste zus is ziek,’ bij welke mededeeling hij een pannetje op de bank in de vestibule nederzette en op mijne vraag, waar die pan voor dienen moest, half vragend, half verwonderd antwoordde: ‘Voor de soep?’
Ik was allengs een mikpunt geworden voor de algemeene aandacht; het geheele stadje wist, dat ik ‘eene weldadige vrouw’ was; dat ik aan philanthropie deed; dat ik gaarne mijne vrienden en bekenden verplichtte. Ieder op zijne wijs maakte van die wetenschap gebruik.
Ik was in het Bestuur van de Zondagsschool, presidente van de Moederlijke liefdadigheid, Regentes van het weeshuis. Wat al bemoeiingen!
‘Ge wordt een ongezellig vrouwtje,’ zeide Van de Borchten eens, toen ik later dan gewoonlijk aan de theetafel verscheen, omdat ik na het eten zieken had bezocht en wat veel tijd noodig had gehad voor vermaningen en berispingen, wijl alles in de woningen van mijne beschermelingen niet was, zooals ik het behoorlijk achtte.
Mijn man zeide dat met een verheugd gezicht, omdat hij mij toch zag, al was het wat laat. Hij trok mij naar zich toe, sloeg zijn arm om mij heen, streek vleiend mijn haar glad en vroeg, liefderijk als altijd:
‘Altijd alles voor iedereen?’
Het tooneel staat mij zoo levendig voor den geest. Het was voor het eerst, dat ik niet den gewonen, blijden lach had voor zijn vleiend woord, zijne liefkoozing niet even hartelijk beantwoordde, als hij ze mij schonk.
Ik had mij geërgerd dien dag, méér dan ik moest. In theorie had ik geweten, dat hulpbehoevende menschen bij de hulp, welke men hun verleent, zelden raad, allerminst voorschrift of leefregel verlangen.
Doch ik had aan die theorie in de laatste tijden niet meer gedacht; of, indien ik er al aan gedacht had, dan had ik geloofd, dat het met mij eene uitzondering zou wezen. Ik had immers zóóveel voor de menschen over, dat zij toch weten moesten, dat ik het wèl met hen meende!
Dien middag had ik voor het eerst een onbescheiden antwoord ontvangen op mijne bemoeiingen. ‘Geheel onverdiend, hoogst ondankbaar’,
| |
| |
had ik op weg naar huis gemokt en - het gevolg was, dat mijn man den terugslag kreeg van wat mij had gegriefd.
Schijnbaar bedwong ik mijn wrevel onder ons anders zoo gezellig theeuurtje, en die schijn zelfs was eene overwinning, na strijd behaald.
Waar iemand aan eene kwijnende ziekte lijdt, zal noch de lijder zelf, noch zij, die hem omringen, dagelijks achteruitgang in zijn toestand bespeuren. Doch wanneer een lid van zulk een gezin henengaat en na verloop van langen tijd terugkomt, ziet hij vol schrik de verwoesting, die in het physiek van den lijder, die hem lief is, werd aangericht. De leden van het gezin, die gebleven zijn, zien, ja, dat alles niet is, zooals het behoorde te zijn, en op de vraag:
‘Hoe is het mogelijk, dat ge 't niet ziet? Denkt u een jaar terug! Hoe was het toen?’
Zal de toestemming volgen:
‘Ja, 't is waar, als gij het zóó beschouwt, is er achteruitgang.’ Doch men was er, naar het scheen, aan gewend geworden.
Dàt was eene toepassing op mij - en niet wat mijn lichamelijken toestand betrof.
Eene chronische kwaal, een ziekelijke toestand heeft een begin zoowel als een einde, al is dat begin onmerkbaar somtijds.
Zoo onmerkbaar was ook het begin van mijne - niet-physieke - kwalen.
Ik wil niemand vervelen of vermoeien met eene breedvoerige beschrijving van langzaam verval. Kortom, op de ergernissen van dien dag volgden er meer, en telkens was ik er sterker door gegriefd. Ik had te lang van lof geleefd, dan dat ik blaam verdragen kon. Mijne vrienden waagden zich zelfs niet meer aan eene schertsende plagerij. Het scheen wel, dat zij dachten, dat ik het als majesteitsschennis zou beschouwd hebben. Dat zag ik wel en somtijds stak het mij, doch dan dacht ik weer: Nu ja, ik ben ook in alle geval, die ik ben; wie leeft zóóveel voor anderen als ik?
Één was er, van wie mij geene plagerij of berisping hard zou gevallen zijn: mijne oude vriendin. Doch zij was ver weg - wie wist voor hoelang.
Lang voordat ik mijn zoo even gebiechten graad van onbeminnelijkheid had bereikt, was mijne vriendin naar het Zuiden gegaan. Haar zoon was in Indië gehuwd met eene uit Hollandsche ouders in Indië geboren vrouw. Hij had ‘geld getrouwd’, zijn ontslag genomen uit den dienst, doch niet om naar ‘het gure, natte Holland’ terug te keeren. Hij had zijne moeder weggehaald uit ons stadje. Het had hem moeite gekost; doch eindelijk had zij aan zijn drang gehoor gegeven. Zij bleef jarenlang weg. Doch eindelijk begon het vaderland haar onweerstaanbaar te trekken. Ook kon zij haar verlangen naar mij niet langer wederstaan. Mijn man en ik waren door allerlei groote en kleine plichten, door velerlei betrekkingen aan ons tehuis te sterk
| |
| |
verbonden, dan dat wij aan verre reizen konden denken en, wijl ik dan toch bij haar niet komen kon, zou zij terugkeeren, schreef zij.
Ik herinner mij de laatste zinsnede van den brief, omdat ik nog weet, hoe ook die mij aanleiding gaf tot de mokkende overpeinzing: Ja, mijn eigen levensgenot is geheel bijzaak geworden; Mevrouw heeft gelijk: ik leef nu eenmaal voor anderen.
Zoo begon ik meer en meer te tellen, wat ik voor anderen was; wat ik voor anderen deed. Mijn gelaat begon strakker te staan; mijne stem werd droger, mijn toon tegen mijne dienstboden gebiedender.
Ik was zoo gelukkig geweest in al het goede, dat ik deed; ik had mij eene soort van Onder-Voorzienigheid gevoeld, weldaden verspreidend en beschikkende over het lot van velen.
En nu? Dat het goede, dat ik met de menschen voorhad, niet van alle zijden dankbaar werd aangenomen en erkend.. wel, dat was een bewijs, dat er weinig goeds en veel ondank onder de menschen heerscht.
Intusschen bleef ik aalmoezen geven in allerlei vorm, oplettendheden bewijzen aan vrienden en bekenden, gasten noodigen, meer dan ik er bergen of verzorgen kon... Doch mijn lach klonk er niet meer bij; het hartelijke woord van welgevallen met de somtijds zoo drukke omgeving, het wilde mij niet meer van de lippen. - Och, wat ik mijn medemenschen, mijn vrienden had gewijd, het was liefde geweest en het was plicht geworden. Mijn man werd stil en afgetrokken; onvriendelijk werd hij niet. Ik hoorde hem wel eens zeggen, dat hij mij eene brave vrouw vond; doch mijne ‘braafheid’ scheen zijne levensvreugde niet te verhoogen.
Terwijl ik het neerschrijf, vloeien weer mijne tranen.... O, die zwarte tijd!
Want wat mij wel het bitterst stemde, was juist, dat mijn man niet meer voor mij was, wat hij placht te zijn.
Zijne bewonderende liefde was verdwenen. Hij had er geen tijd voor, dacht ik; in mijzelf zocht ik de oorzaak niet van het verschil tusschen vroeger en nu; hij was goed voor mij, doch hoeveel ernstiger was hij geworden, dan hij placht! Mijne huiskamer zag hem niet meer, dan noodig was; mijne klachten over ondankbaarheid der armen, over het misbruik, dat vrienden maakten van mijne goedheid, hadden hem aanvankelijk van verontwaardiging bezield tegen ieder, over wien ik mij beklaagde. Doch eindelijk kwam er een dag, waarop ik een trek van verveling zag op zijn gelaat... en ik zweeg.
En nog eens, toen ik hem weder deelgenoot wilde maken van wat mij ontstemde, zeide hij:
‘Vrouw, leer geven en helpen zonder terug te verwachten - en anders, geef niet.’
Daarop ging hij heen, en ik heb niet meer geklaagd, niet met woorden.
| |
| |
Het waren bittere tranen, welke ik toen heb geschreid. Maar ik moest voort; ik had het druk, altijd druk.
Ik zag even op naar den hemel en dacht: God, gij weet, hoe ik het goede bedoel; hoe ik leef in uwen dienst.
Geene stem uit den hemel zond mij het antwoord:
‘Gij dient mij averechts.’
En tevreden met mijzelve, ontevreden met de wereld, bleef ik weldoen en zorgen en beschikken en regeeren.
Somtijds was ik treurig en meestal bitter gestemd, wanneer ik ondervond, dat mijn man niet meer naar mijn bijzijn haakte. Ook hij bracht zijn tijd niet in ledigheid door. Hij had in den loop der jaren in den omtrek van het stadje hoe langer zoo meer land aangekocht; zijne onderhoorigen namen steeds toe in getal; hij had veel te besturen. Doch zijne ervaringen waren niet de mijne. Hij klaagde over geen ondank, en indien ik mij niet op zulk een hoog standpunt had geplaatst tegenover hen, zou ik jaloersch hebben kunnen zijn op de hartelijke toegenegenheid van hun: ‘Goeden avond, meneer,’ wanneer het ons gebeurde, dat wij samen eene avondwandeling deden buiten het stadje. Hoe afgemeten klonk hun groet aan mij!
Mijnheer en Mevrouw Van de Borchten waren een geheel ander paar geworden, dan zij tien jaren te voren, bij het begin van hun huwelijksleven, waren geweest. Doch er was niemand, die het hun zeide; de verandering was niet plotseling ontstaan, zij was het werk van jaren.
De kwaal, die aan ons geluk knaagde, had langzaam voortgewoeld, en niemand noemde de kwaal bij haar naam; niemand zocht haar te bestrijden. Zoo vond ons mijne oude vriendin.
Zij nam tijdelijk haar intrek bij ons. Ik had daarop aangedrongen en tegen hare komst om harentwil andere gasten geweerd.
Wat mijne oude vriendin den eersten dag van haar verblijf bij ons van het verschil in onze verhouding opmerkte, en òf zij verandering zag, wist ik niet. Wij hadden elkander zooveel te vragen, zooveel te zeggen.
Allengs was het, alsof er onder den verkwikkenden adem van hare moederlijke liefde eene ijskorst begon te smelten, die mijn hart had verstijfd. Ik had haar zoo lief en o, hoe verkwikte hare liefde mij.
Doch na de eerste week van hare terugkomst, nadat wij van weerszijden alles hadden verteld, wat wij van elkander wilden weten, kon ik de verzoeking reeds niet meer wederstaan, om mijne vriendin deelgenoot te maken van het moeielijke leven, dat ik leidde, en van den weinigen dank, dien ik ervoor genoot.
En toch had ik mij zoo vast voorgenomen, erover te zwijgen, denkende:
‘Ik heb er Frederik door vervreemd; misschien begrijpt Mevrouw mij even min.’
Doch ik had geene verhalen behoeven te doen; mijne vriendin had
| |
| |
buitendien wel opgemerkt, dat alles bij ons niet was, zooals het behoorde te zijn. Zij werd er stil onder.
Doch toen het schemeruurtje daar was en zij ons stil vond tegen elkander, zeide zij eindelijk:
‘Hoe heb ik het met jelui? Zit de speelman niet meer op het dak?’
‘Hoe zoo?’ vroeg ik, alsof ik de vraag niet begreep.
‘Mijne vrouw heeft wel andere dingen, waarnaar zij luisteren moet,’ antwoordde mijn man.
De toon, waarop hij dat zeide, moedigde Mevrouw niet aan tot het voortzetten van schertsende vragen.
‘Hoe staat het met de muziek?’ vroeg zij mij, om het gesprek op een ander tapijt te brengen.
‘Sinds lang uit de mode, Mamaatje,’ hernam Frederik op denzelfden strakken toon, hoewel hij zijn ouden liefdenaam voor haar niet vergat.
‘Kom,’ mompelde hij en ging de kamer uit.
Wij beiden zwegen, totdat Mevrouw eenvoudig zeide:
‘Het spijt mij, kind.’
Ik vroeg niet, wat haar speet.
‘Och’ zei ik, ‘ik ben eraan gewoon,’ doch in mijn hart voegde ik erbij: ‘O, hoe lieg ik!’
Mevrouw antwoordde daar niet op. Wist zij nog niet genoeg van den toestand, om erover te kunnen oordeelen? Wist zij nog niet te beslissen, waar de schuld lag? Ik hoopte het. Zij begon zenuwachtig te breien.
Ik merkte reeds lang, dat zij zich niet aangenaam voelde in ons huis; zij had naar mijn bijzijn verlangd, doch nu verlangde zij naar eenzaamheid.
Eenige dagen later zeide zij: ‘Geertrui’ - zoo placht zij mij, als zij ernstiger gestemd was, te noemen in plaats van Truitje - ‘ik ga mijn huisje weer betrekken.’
‘Waarom?’ vroeg ik. Ik meende toch te doen, wat ik kon, om het lieve mensch te toonen, dat zij welkom bij ons was.
‘Ik zie, dat ik u van uwe gewone bezigheden afhoud; ge wijdt u aan mij, maar... ik wil niet gaarne deel uitmaken van uwe bezwaren aanbrengende gemeente.’
‘Ik leef nu eenmaal voor anderen,’ antwoordde ik, eer ik nog gedacht had. Doch ik had onmiddellijk berouw over de koelheid van mijn gezegde en begon te schreien.
Mijne vriendin schoot niet toe, om mijne tranen te stillen. Een weinig weekheid mocht wel, dacht zij zeker.
Wijl niemand mijne tranen stuitte, deed ik het eindelijk zelf.
Ik wischte mijne oogen af en trad naar mijne oude vriendin toe, die ik nog genoeg kende, om te weten, te voelen, dat ik afkeuring, berisping van haar te wachten had.
Toen ik bij haar stond, had ik moeite, om een nieuwen tranenvloed te bedwingen, en ik zeide, zonder - wat voor mijzelve onverklaarbaar
| |
| |
was - den moed te hebben, om hare hand te vatten, veel minder, om mijn arm om haar hals te slaan... Zoo voelde ik mijns ondanks een rechter in haar....
‘Ik heb zoo sterk naar u verlangd en nu....’
Het antwoord, dat Mevrouw mij gaf, sloeg niet op die ontboezeming; zij zeide:
‘Hebt ge nog wel eens gedacht, kind, aan dien avond van uwe bruidsdagen?’
‘Welken avond?’ vroeg ik, maar half oprecht.
‘Toen wij samen spraken over uwe toekomst en ik u voorzeide, dat rijkdom evenveel verplichting als genot geeft aan een mensch met een fijn geweten.
Ja, dàt ondervind ik,’ antwoordde ik hartstochtelijk.
Doch mijne vriendin schudde haar hoofd, alsof zij zeggen wilde: Ik heb niet uitgesproken... ‘Ge zoudt veel goeddoen...’
Mijne vriendin zag, dat ik nogmaals in de verzoeking kwam, haar in de rede te vallen. Zij hief afwijzend hare linkerhand op en zeide langzaam: ‘Dat hebt ge gedaan, ja wel, kind. Ge hebt veel gegeven, veel gedaan, veel geholpen.... Ik weet het; men hoort het van alle zijden. Nu ik terug ben gekomen, evenzeer als voordat ik heen ging, ben ik dikwijls getuige van al uwe bemoeiingen. - Die avond in mijne slaapkamer staat mij nog klaar voor den geest. Vol edelmoedige voornemens vroegt ge mij met stralende oogen: “Denkt u, dat ik ooit gierig zal worden?” - Maar ik wist, dat daarin het gevaar niet lag, en, kind, ik verwijt mij dat ik toen niet duidelijker heb gesproken. Arme Truitje!’ En nu vatte Mevrouw mijne hand en drukte die vast in de hare, alsof zij verzachten wilde, wat zij ging zeggen: ‘Ik had te veel vertrouwen op uw verstand en op uw hart.’
Nu zweeg mijne oude vriendin; ik onttrok haar de hand niet, welke zij hield omvat, en bracht mijne andere hand voor mijne oogen. Zoo stond ik eenige oogenblikken voor haar.
‘“Heb uwe naasten lief als uzelf”, luidt de les,’ zeide Mevrouw langzaam, mijmerend bijna; toen sloeg zij hare oogen naar mij op en terwijl zij mijne hand even ophief en vaster drukte, ging zij voort: ‘Gij hebt die les niet goed in acht genomen; ge hebt geene maat gekend; eerst hebt ge uwe naasten liever gehad dan uzelf, daarna andersom, ge kreegt uzelf, te lief, en eindelijk, kind, hebt ge uwe naasten niet meer lief - noch uzelf.’
‘Het laatste kan waar worden,’ antwoordde ik weer even hartstochtelijk als te voren; ‘het eerste niet! U heb ik lief en Frederik ook, al gelooft hij het niet en al kan het hem misschien niet meer schelen!’
‘Ik wil voor uw man en voor mij eene uitzondering maken,’ hernam mijne vriendin vriendelijk; ‘maar dat pleit niet veel in uw voordeel. Indien het anders ware, zou ik niet met u praten; het zou verlorene moeite zijn. Ik ben nu drie weken bij u; ik heb u over veel
| |
| |
menschen hooren spreken, een oordeel hooren vellen over rijken en armen - en maar zeer zelden met genegenheid of zachtmoedigheid. Waar dat zoo is, is het oordeel ziek, kind.’
Ik sprak het niet direct tegen, maar zeide toch:
‘Ik heb zoo geheel andere ervaringen, dan ik had voorzien; ik heb het zoo goed met de menschen gemeend, en ik heb weinig anders dan onwil en onbescheidenheid ontmoet. Maar dat heb ik al zoo dikwijls gezegd... Laat het niet ook u van mij drijven, zooals het Frederik heeft verjaagd. Liever draag ik alles alleen.’
‘Er moest zooveel niet te dragen zijn, kind,’ hernam mijne vriendin. ‘Overdrijving in alles, dat is het begin van uwe fout geweest. Uwe vrienden noch uwe beweldadigden hebben gelijken tred gehouden met uwe overspanning. Ook dat gaf verwijdering.’
‘Ik heb het goede gewild,’ zeide ik, niet meer zoo boetvaardig als eenige minuten te voren. - ‘Laat al die vreemden voor mij zijn, wat zij willen; ik begeer hunne dankbaarheid niet meer. Maar och, lieve Mevrouw, ga niet heen! Ik heb u zoo noodig; ik heb niemand, die mij liefheeft, dan u.’
Ik snikte.
‘Niet?’ vroeg Mevrouw. ‘Wel degelijk, mijn kind. Maar ik beken, dat gij u zult moeten toeleggen op het toonen, dat ge behoefte aan liefde hebt. Aan de liefde, die ge mist, bedoel ik.’
‘Och,’ klaagde ik, ‘ik wou, dat al die verloopen jaren niet bestonden; dat wij weer samen konden beginnen, zooals wij begonnen zijn. Wat was ik gelukkig!’
‘Het geluk kan terugkomen, kind; maar zoek de beterschap niet bij anderen, zoek ze bij uzelve.’
Dat zeggende, stond Mevrouw op; zij scheen geen antwoord te verlangen, wijl zij niet aan mij zag, dat het eene ootmoedige schuldbelijdenis wezen zou. Dat zou het ook, vrees ik, niet zijn geweest.
‘Ik moet mij nog kleeden,’ zeide zij.
Neen, eene ootmoedige schuldbelijdenis zou mij nog niet uit het hart zijn geweld. Maar toch hadden de berispende woorden mijner vriendin hunne uitwerking niet gemist.
Wij zaten met ons drieën aan tafel, en na langen tijd voelde ik weer den lust, om mijn man door kleine oplettendheden te toonen, dat hij op de wereld degene was, aan wien mijn hart boven allen hing.
Het ging wel is waar niet, zooals het vóór jaren was gegaan, toen een blijde lach en een opgewekt gezicht en wat hem meer in mij bekoord had, aan die kleine zorgen hare zoetheid leenden; maar toch, ik deed en ik voelde mij hartelijker, dan ik in jaren was geweest.
Die kleine verandering in mijn wezen maakte Frederik dien eersten avond nog niet veel spraakzamer, dan hij nu was. Doch één oogen- | |
| |
blik, toen hij zich onopgemerkt waande, keek hij naar Mevrouw, en ik zag, dat zij bijna onmerkbaar knikte.
Dat was alles; ik kreeg eene kleur hij het zien van die teekenen van verstandhouding, en ik voelde, dat ik beschroomd werd, zoo iets alsof ik mijn hof maakte en er mij half voor schaamde.
Toen wij na het eten van tafel waren opgestaan, kwam Frederik naar mij toe en gaf mij weer een kus, zooals hij placht te doen.
Hij zeide er niets bij; preeken lag niet in zijn aard; hij kon het niet; misschien had hij mij anders wel vroeger gewezen op wat hij onbeminnelijk in mij was gaan vinden. Toen hij mij geen aanbiddenswaardig wezen meer vond, had hij zijne aanbidding gestaakt; aan mijne verbetering te werken - dat was niet in hem opgekomen.
‘Mevrouw,’ zeide ik aarzelend, toen Frederik de kamer uit was. ‘Heeft Frederik... hebt gij samen over mij gesproken?’
‘Neen, kind,’ antwoordde zij.
‘U knikte toch?’
Mevrouw lachte zacht en zeide: ‘Ik zag, dat je man bij mij opheldering zocht over het weervinden van iets, dat hij een poosje in zijne vrouw schijnt gemist te hebben.’
‘O,’ zei ik, beter voldaan. Zulke samenspreking zou ik niet goed hebben kunnen velen. - ‘Nu gaat u toch niet heen?’ vroeg ik, ‘wel?’
‘Wij zullen eerst samen mijn huisje bewoonbaar maken, niet?’ kreeg ik ten antwoord. ‘Uw oud kamertje wordt mijne logeerkamer; mijn zoon heeft mij een tegenbezoek beloofd. Als het vriest, van den winter, schrijft hij. Zijne gezondheid is veel beter dan in Indië en nu heeft hij lust, zegt hij, om een ouderwetschen winter in Holland te zien.’
Gelukkig was het nog geen winter en ik mocht mijne oude vriendin nog bij mij houden. Het was, alsof haar bijzijn mij mijn vroeger karakter teruggaf en de te scherpe kanten wegsleep.
Er kwam een zachte, verkwikkende adem over ons huiselijk verkeer, en eens, toen ik met Frederik alleen was en hij, stiller wel dan voorheen, maar toch vergenoegder dan in later jaren, zich om mij heen bewoog, maakte zich ik weet niet welke weemoed van mij meester bij de gedachte aan zooveel geluk, dat ik hem had onthouden; maar ik stond op, legde mijn hoofd tegen zijne borst en zeide:
‘Ik hen niet goed geweest; het zal beter worden; heb mij weer lief.’ Hij had mij lief, zeide hij en beantwoordde mijne omhelzing.
‘Zooals vroeger...?’ bad ik fluisterend, en ik keek angstig naar hem op.
‘Wat vraagt ge?’ vroeg hij half schertsend. ‘Heeft dat tot zulke goede uitkomsten geleid? - Neen, vrouw,’ voegde hij er ernstig bij; ‘ik heb u lief, meer dan ik een tijdlang geleden had gedacht; ik heb het gevoeld bij de eerste blijken, dat gij nog goed en zacht kondt zijn, zooals ge waart in vroeger tijd. Mijne liefde is geen spel meer, zooals zij was. Als vroeger?’ herhaalde hij nog eens en hield mijne beide
| |
| |
handen vast en keek mij zacht en hoofdschuddend aan. ‘Neen vrouw, anders, geheel anders!’
Nu weet gij, lezer, hoe ik mijn aanbidder verloor.
Ik heb leeren zorgen en streven, om te behouden, wat ik ervoor in de plaats gekregen heb.
Veel strijd heeft het mij gekost, om maat te leeren houden in mijn doen, zooals mijne oude vriendin het uitdrukte. Mijn leven is niet meer een voortdurend jagen, om, al weldoende, aan mijn einde te komen. Ik ben weer natuurlijker, weer menschelijker geworden, weer kleiner in mijn eigen oog.
Ik ben weer gelukkig, en als mijne oogen die van mijne stadgenooten ontmoeten, van rijken en armen, dan komt er een glimlach op veler gelaat, alsof zij denken: Dat is er eene, die zichzelve heeft weergevonden.
En nu nog een woord van dankbare herinnering aan mijne oude vriendin, aan wier verlies ik geene schuld heb.
Zij stierf van ouderdom, zonder lijden; op haar stoel, zooals zij het zich, zonderling genoeg, had gewenscht.
Zij was veel voor mij geweest: mijne jeugd heeft zij met bloemen bestrooid. En later, toen ik verdwaald was, heeft zij mij teruggevonden en aan mijn goeden man en mijzelve teruggegeven.
December 1880.
|
|