De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.Iets over eenig dicht en ondicht.In eenige meerendeels net uitgegeven deelen en deeltjes hebben verscheiden Noord- en Zuid-Nederlandsche dichters en schrijvers van beiderlei kunne verspreide vruchten van hun talent, tot bundeltjes dicht en ondicht saamgebonden, opnieuw het publiek aangeboden. De Redactie van dit tijdschrift draagt mij op, hare lezers over dit stapeltje lettervruchten te onderhouden. Om met den vorm, die den Goden het aangenaamst is, den gebondenen, te beginnen, twee dichters staan in het eerste gelid. Beiden Zuid-Nederlanders, en beiden - den een naar ik weet, de tweede naar ik hoop - de lezers van De Tijdspiegel wèl erkend. Mr. G. AntheunisGa naar voetnoot(*) namelijk heeft reeds zoo dikwijls proeven van zijne dichterlijke gaven in dit tijdschrift ten beste gegeven, dat zijn naam wel een goeden klank bij hen hebben moet. Van den tweede, Adolf BeernaertGa naar voetnoot(†), hoop ik het, omdat ik ten vorige jare zijn dichtbundel Schetsen en Beelden hier ter plaatse aankondigen mocht en het zeer vleiend voor den aankondiger wezen zou, indien de lezers zich daardoor aangemoedigd hadden gezien, om, ten slotte tot hun eigen genot, met zijn dichtwerk nader kennis te maken. Hoe dit zij, in de voor mij liggende bundels handhaven de beide dichters hun goeden naam. Opnieuw toont Antheunis daarin de groote gemakkelijkheid en vloeiendheid zijner verzen, waarin hij vaak eenvoudige, ja, alledaagsche onderwerpen weet te behandelen met zooveel fijnheid en smaak, dat al het triviale verdwijnt. De liefelijke minnezangen, de losse versjes, aan den huiselijken haard of bij de wieg gedicht, de krachtige coupletten van het oratorium: De Vlaamsche nacht - waarvan proeven in dit tijdschrift werden opgenomen - houden de eer op van dezen zanger, wiens muzikaal talent als het ware door de woorden zijner gedichten heenbreekt. Ten volle verdient deze bundel het keurig kleed, waarin de uitgever hem in het licht zendt, een pronkstukje van Leipziger bindwerk, dat aan de Nederlandsche boekbinders ter navolging mag worden aanbevolen. Beernaert's nieuwe bundel bevat meest korte stukken, waaronder vele vertalingen, die zeer goed geslaagd kunnen genoemd worden; vooral Hood's beroemd en diepgevoeld Song of the shirt is hier loffelijk vertolkt. Ook bij Beernaert vloeien de verzen, ongedwongen en los, alsof het spreken en schrijven in maatslag voor den dichter dagelijksch werk ware. Velen zijner liederen lokken den componist tot medewerking uit; enkelen, b.v. ‘Wanneer ge u wilt mijner gedenken’, hebben die bijna niet eens noodig, zoo melodieus zijn ze. Ik hoop, dat we slechts met eene dichterlijke vrijheid te doen hebben, waar wij den dichter hooren betuigen: ‘Ik dacht geen liedren meer te zingen,
Ik dacht mijn liedrentijd voorbij;
Ja, liever luisterde ik naar de zangen
Uit Neêrlands rijke dichtrenrij.’
| |
[pagina 233]
| |
Mocht echter de Dichter werkelijk het booze plan hebben gehad, om de lier aan de wilgen te hangen, dan gelieve hij de verklaring te aanvaarden, dat wij hem volstrekt nog geen rust gunnen. Al heeft hij het voorrecht van reeds kleinkinderen te bezingen, Neêrland's dichtrenrij is niet zóó rijk, dat wij hem al zouden willen missen en, om met Tollens te spreken, tot de ‘met de vedel afgetredenen’ vergaeren.
In no. 126 van de Guldens-editie worden ons twee novellen van Gerard KellerGa naar voetnoot(*) aangeboden, waarmede wij in de kolommen van een dagblad kennis hadden gemaakt. Is de vermelding der editie genoeg, om een goeden dunk te geven van het uiterlijk, de naam van den Schrijver is een waarborg voor den inhoud. De aangename manier van vertellen van onzen verdienstelijken novellist verloochent zich in dit deeltje niet; al behooren deze novellen tot de lichte lectuur, waarbij noch van grondige karakterstudie, noch van kunstige ver- noch spannende ontwikkeling sprake is, toch worden de eenvoudige verhaaltjes met zooveel geest en losheid voorgedragen, dat niemand het boekje onvoldaan uit de hand zal leggen.
Ook de zes herdrukken uit De Gids, door Ch. BoissevainGa naar voetnoot(†) verzameld uitgegeven, zijn goede bekenden voor ieder, die geen volslagen vreemdeling is op ons letterkundig gebied. Het eerste opstel verdient ten volle de eer, dat zijn naam aan de geheele verzameling geschonken wordt, al ware 't alleen om de kleurrijke, dichterlijke beschrijving der ontluikende natuur, die wij erin aantreffen. Dichterlijk gevoel straalt trouwens in al deze opstellen door, wat zeker hoog te waardeeren is, maar aan des Schrijvers vertoog wel eens schaadt, wanneer hij op poëtische - dat wil zeggen subjectieve, dus losse - gronden zekere stellingen aanvalt of tracht te bewijzen. Dichters oordeelen wel eens onbillijk en meten met tweeërlei maat. Dit toont de Schrijver o.a., waar hij in zijn opstel Iets over kinderen in het door sommige Nederlandsche jongelieden van hun vader gebezigd woord ‘ouwe heer’ het bewijs wil zien, dat achting en eerbied voor de ouders bij het opkomend geslacht ondermijnd zijn, terwijl hij het door den Engelschen jonkman in denzelfden zin gebezigd woord ‘governor’ als eene uiting van liefde en achting aanmerkt. Dit ‘governor’ of ‘regeerder’ getuigt, volgens hem, van des zoons waardeering van 's vaders gelijkmatige gestrengheid, door zeldzaamheid van bevelen en in den zoon gesteld vertrouwen getemperd. Maar kan ik die in Nederland gebezigde uitdrukking niet evengoed prijzen, als eene erkenning bevattende van 's vaders hoogeren leeftijd, meerdere ervaring en huiselijk oppergezag (‘heer’), gemengd met zekere vertrouwelijkheid en gemoedelijkheid? De waarheid is, dat beide deze uitdrukkingen uit de dieventaal van koffiehuis en biljardtafel even leelijk en ploertig zijn, en een rechtgeaard zoon zoowel in Engeland als Nederland met vrienden en vreemden wel van zijn ‘vader’ zal spreken.
De oorspronkelijke novelle van den heer TrompGa naar voetnoot(§) is, voor zoover ik weet, | |
[pagina 234]
| |
nog niet uitgegeven geweest; zij is trouwens meer waard, ge- dan herdrukt te worden. Gemakkelijk en los geschreven is zij zeker, maar daarmede is ook alles gezegd. Ziehier weder een schrijver, die tegen zichzelf gewaarschuwd moet worden; hoe verdienstelijk de letterkundige vorm ook moge zijn, het gemis van degelijken inhoud vergoeden kan hij niet. De Auteur bepaalt zich bij het vlug verhalen van eene vrij onbeduidende intrige - ‘eine alte Geschichte’, die alleen nieuw schijnen kan bij eene verdienstelijke behandeling - bloot tot het uitwendige; van ernstige karakterteekening is bijna geen spoor te vinden.
Ook de schetsen en novellen, door J.B. Zwaardemaker-VisscherGa naar voetnoot(*) verzameld, dalen niet diep af, of rijzen niet hoog, al naar men 't neemt. Toch zijn ze verre van onverdienstelijk. Er worden typen in geschetst, die voor 's Auteurs scherpe gave van opmerking getuigen, terwijl de stijl los en gemakkelijk is. Jammer, dat met zulke talenten geene hoogere uitkomst verkregen wordt. Om ter vergelijking ook eens eene ‘weldadigheidstype’ te bezigen, zooals de Schrijfster ze zoo verdienstelijk schetst: er zijn weldadigen, die hunne aalmoezen in den blinde, omdat het zoo gemakkelijk is, wegschenken aan den eersten bedelaar den besten, die zich aanmeldt, en aldus ten slotte nutteloos, zoo niet erger, eene som gelds verspillen, die groot genoeg zou geweest zijn, om een oppassend gezin van den ondergang te redden of op den weg tot vooruitgang en welvaart te helpen. De Schrijfster van Bijeengegaard schijnt mij op letterkundig gebied even weinig huishoudkundig te werk te gaan en haar talent aan klein werk te verspillen.
Eene goede kennis en trouwe medewerkster van De Tijdspiegel, Mejuffrouw Van ReesGa naar voetnoot(†), treedt mede met een bundel herdrukte novellen op. Het tooneel daarvan is in Zuid-Afrika gelegd, waarvan zij enkele levensmomenten en zeden en gebruiken schetsen naar den onderhoudenden trant, waaraan deze vruchtbare Schrijfster haar publiek heeft gewend. Mijne lezers herinneren zich gewis met genoegen de in het vorige jaar in dit tijdschrift opgenomen novelle Dingi. Zij kunnen haar in dezen bundel herlezen, en vinden daarnevens drie andere: Slagters-nek, De eerste landverhuizers en De bloedrivier, aan de geschiedenis der Kaapsche boeren uit de tijdvakken 1815-16, 1828-36 en den Kafferoorlog van 1838 ontleend. Op zichzelf reeds de aandacht van het lezend publiek ten volle verdienend, zullen deze novellen zonder twijfel haar voordeel doen met de belangstelling, die de wederwaardigheden onzer stamgenooten in het Zuiden van Afrika in de laatste jaren hier te lande terecht opgewekt hebben. Terecht, niet uit hoofde van die stamverwantschap alleen, maar omdat er voor ons, Nederlanders, heel wat te leeren valt uit de geschiedenis van een klein volk, dat zijne innerlijke kracht aan onderlinge verdeeldheid en onvruchtbaar partijgekibbel zoekmaakt en aldus de gemakkelijk behaalde prooi wordt van een inhalig en overmachtig buurman.
Wil de heer De Veer ons met zijn laatste boek (Ga naar voetnoot(§) dezelfde les lezen? | |
[pagina 235]
| |
Aan de wijze, waarop de annexatie van de Transvaal in het verhaal verwerkt is, zou men 't haast zeggen; de titel en doorgaande behandeling van het onderwerp wijzen echter op eene andere bedoeling. Wij hebben hier te doen met eene satire, met een tafereel van de treurige gevolgen der toepassing van het ‘twee-kinder-stelsel’, aanschouwelijk gemaakt in een naar dat stelsel ingericht republiekje, ergens in Australië gelegen, omstreeks den aanvang der twee-en-twintigste eeuw. Het zou mij niet passen in het vaderland van Jan Holland van de satire iets kwaads te zeggen; maar dit kan ik toch niet verzwijgen, dat het slechts aan zeer weinige uitverkorenen gegeven is, met dezen vorm van letterkundig werk te slagen. De klip van overdrijving ligt zoo vlak nabij het doel, dat bijna ieder satirist - hij, die zijn doel volkomen bereikt, niet uitgezonderd zelfs - daarop wel eens vastraakt; van haar spreek ik dus niet. Maar het genre vordert zooveel fijn gevoel, zooveel strenge logica, zooveel scherpzinnigheid en vooral zooveel goeden smaak, dat maar weinigen er goed mede terecht kunnen komen. De heer De Veer nu schijnt mij toe, met zijn Malthusia volstrekt niet geslaagd te zijn. Waarom niet? Omdat het logisch verband tusschen oorzaak en gevolg vergeefs in zijn werk gezocht wordt. Hij zal ons toch wel niet willen doen gelooven, dat lang slapen, slechte humeuren, zenuwachtige overspanning, bekrompenheid van geest, kortom: idiotisme op elk gebied, de onafscheidelijke gevolgen zijn van hetgeen hij het ‘nieuw Malthusianisme’ noemt; dat geestkracht, werkzaamheid en gezond verstand daarentegen enkel en alleen het eigendom kunnen zijn van de ouders, die meer kinderen hebben, dan zij behoorlijk kunnen voeden? Toch is dit de eenige leering, die uit zijne beide deeltjes is af te leiden; iedereen voelt er echter de onwaarheid van. Bij de lezing valt daarom terstond elke toepassing op het ‘twee-kinder-stelsel’ weg; in het door den Schrijver geschetst tafereel met al zijne onzinnigheden en onwaarschijnlijkheden ziet men zelfs geen charge daarvan, maar hoogstens eene sterk overdrevene en daardoor weinig treffende caricatuur van allerlei karakterfouten van den mensch. Daartoe was die omhaal der satire niet noodig. Wie schrijft, om te moraliseeren, kiest den kortsten weg en gaat recht op het doel af, zonder op bijpaden te verdolen.
De heer Brunings, dien wij ten slotte in de rij ontmoeten, noemt op den titel van zijn boekGa naar voetnoot(*) den inhoud ‘vluchtig’; wie aan zijne reisschetsen en indrukken uit Duitschland en Zwitserland geen hoogeren eisch stelt, zal die met genoegen lezen. In onzen tijd, zooal niet van algemeene volksverhuizing, dan toch van groote individueele omzwerverij, leest een toerist aan den haard gaarne nog eens na, welken indruk de aanblik van de door hem bezochte landen op anderen heeft gemaakt: aan hem is dit werk aan te bevelen. Het behelst geene geleerde vertoogen, statistische bijzonderheden of cijfers; het bevat een prettig geschreven verhaal van ontmoetingen en waarnemingen op reis, dat aan de behoeften van de groote meerderheid der hier bedoelde lezers ten volle beantwoordt. X.Y.Z. | |
[pagina 236]
| |
Walter Besant en James Rice. De abdy van Thelema. Vertaald door H.T. Chappuis. Heusden, H. Wuyster. II dl.Hebt ge dezen Engelschen roman reeds gelezen? Neen? - Doe 't dan, want ge zult u niet beklagen. Alleen om 't talent, waarmee het boek geschreven is, is het eene nadere kennismaking overwaard. Conservatief zal het u niet maken, indien ge er geen aanleg voor hebt, en als liberaal kunt ge er veel uit leeren, namelijk kennis van de menschen, kennis van de maatschappij, die kennis, welke dikwerf ontbreekt bij hen, welke, met een goed hart zonder twijfel, de menschen en de maatschappij willen veranderen, hervormen. Dat veranderen is een veel moeilijker werk, dan men doorgaans meent, want de mensch is een voorwerp, waarin de overlevering als 't ware versteend is; de handelingen worden bestuurd niet door de rede, maar door de gewoonte - de gewoonte, die hem blind maakt, bewusteloos. De erkenning van die kracht zal u behoeden voor menige teleurstelling bij uwen ijver, om nieuwe instellingen in het leven te roepen, welke misschien wel beter zijn dan de tegenwoordige, maar waaraan de menschen in elk geval langzaam moeten gewennen; wezenlijke hervorming gaat nooit met stoom, maar altijd een slakkengang; er zijn nieuwe geslachten noodig, om het betere ingang te doen vinden. De hoofdpersoon van het verhaal is een Engelsch landedelman, die met eene hervormingsmanie is behept; hij reist de wereld rond, om kennis te vergaderen, maar hij heeft te weinig gezond verstand, om van de vele lessen, die hem gegeven worden, te profiteeren. In zijn vaderland teruggekeerd, wil hij door eigen voorbeeld zijn pachtboeren leeren, hoe men boer kan zijn, als een boer werken en tevens een beschaafd man zijn. Hij loopt in een boerenkiel, rijdt met een mestwagen, richt eene coöperatieve winkelvereeniging op, eene coöperatieve herberg, maar wordt door de boeren niet begrepen; men gelooft, dat de bovenkamer van den edelman niet in orde is, een vermoeden, waarvoor eenige grond bestaat, wanneer men ziet, hoe hij wordt beetgenomen. Als laatste redmiddel zal Alan - zoo heet de adellijke hervormer - beproeven, of hij beter slaagt, wanneer hij trouwt met eene boerin - een plan, dat in 't eind - en gelukkig - op eene koddige wijze mislukt. Al bevat deze roman een schat van menschenkennis, ge krijgt toch geene droge lectuur; integendeel, het boek is aangenaam om te lezen, bevat eene reeks recht grappige tooneelen, die u zullen doen lachen. De vertaling is over 't geheel vloeiend, maar verraadt hier en daar groote slordigheid; de Vertaler had beter werk kunnen leveren, indien hij zijne taak meer ernstig had opgevat. Wij willen enkele voorbeelden aanhalen. Van Nelly, eene aardige figuur in den roman, wordt o.a. gezegd, dat zij ‘heeft fijnbesneden wezenstrekken en een lippenpaar, dat, beweeglijk als de teedere rimpels, die het spiegelgladde oppervlak eener beek verbreken, aan de snel voorbijgaande vonken eener elektrische batterij gelijk, bij iedere gemoedsaandoening krullen en zich samentrekken. Doch het best van alles doen haar oogen hun woord.’ Men bemerkt, dat de Engelsche schrijvers eene fijne teekening van de aardige Nelly hebben gegeven, maar in zulk houterig Hollandsch komt er niet veel van terecht. | |
[pagina 237]
| |
Wat dunkt u van ‘een reeks zacht gefluisterde, welluidende orgeltonen, die tusschen de gebinten en ribben boven het hoofd voortrolden en weerklank vonden’? - Wat van een ‘reusachtige, meer dan zes voet diep in den muur ingelaten schoorsteen’? Elders lezen wij: ‘Op het wezen van den lord lag doorgaands een uitdrukking van bijzondere weltevredenheid en welgehumeurdheid.’ Wanneer de heer Chappuis weder vertaalt, dan hopen wij, dat hij zich hoogere eischen zal stellen; onze taal is te schoon, om met zoo weinig eerbied bejegend te worden. K. | |
Jeanne d'Arc. Een verhaal uit de 15de eeuw, door de schrijfster van ‘De familie Schönberg-Cotta. Uit het Engelsch door Alma. Amsterdam. W.H. Kirberger.De Schrijfster van het hierboven aangekondigde werk heeft ongetwijfeld voor haar verhaal den gelukkigsten vorm gekozen, om hare lezers de zoo verschillende lotgevallen en toestanden van de Maagd van Orleans recht levendig te doen gevoelen. Zij laat de geschiedenis van de Maagd van Orleans verhalen door een Engelsch ridder uit de 15de eeuw, die met bijna afgodische vereering voor zijne heldin is vervuld. Geen vorm was misschien geschikter, om ons met belangstelling te vervullen voor eene geschiedenis, die anders al licht uit den aard der zaak, als geschiedenis eener nationale beweging en geestelijke opwinding, had moeten leiden tot critische beschouwingen, of verloopen ware in eene dorre opsomming van historische bijzonderheden. Nu is er gloed en leven in. De geestdrift van den verteller grijpt ook u aan. Voor den verhaler is het leven van Jeanne, de Maagd van Orleans, het leven eener heilige. Het doet hem goed, op zijn ouden dag hare levensgeschiedenis nog eens na te gaan, ‘die heerlijke, droevige, heilige geschiedenis, zooals ze met de zijne is dooreengeweven en zooals hij ze heeft onderzocht bij vriend en vijand’. En die geschiedenis is saamgeweven met de zijne. Niet slechts zóó, dat hare lotgevallen of daden invloed hadden op zijn lot, maar zóó, dat de indruk, van hare persoonlijkheid ontvangen, hem heeft gevormd, beheerscht. Met het oog op het streven van zekere partij in onze dagen, om de historische Jeanne d'Arc te doen opnemen in de rij der heiligen van de Roomsche kerk, zou men kunnen meenen, dat dit boek daarvoor eene reclame was. Men meene dit niet. Waar in dezen roman, die wordt afgespeeld in de eerste helft van de 15de eeuw, niet gezwegen kan worden van de bewegingen der geesten in dit tijdperk; waar namen genoemd worden als van Gerson, Thomas à Kempis, Wyclif en anderen; waar, bij het mystieke karakter, door den Auteur den verteller toegewezen, de indruk ter sprake komt, door à Kempis' Imitatione Christi in die dagen gewekt - daar spreekt een geheel andere en vrijzinniger geest dan die, waarvan het streven van het hedendaagsche Rome getuigt. En dit een en ander, in verband met het onderwerp, legt tevens een gunstig | |
[pagina 238]
| |
getuigenis af van het groote talent der Schrijfster in 't behandelen van dat moeilijke genre: den historischen roman. Met vrijmoedigheid kan haar boek dan ook ter lezing worden aanbevolen. Nadert de hooggestemde toon hier en daar de grenzen van het overdrevene; heeft de diepe en vrome vereering van den verhaler voor zijne heldin nu en dan iets, dat zweemt naar afgoderij, ter wille van het vele schoone, hier aangeboden, vergeeft en vergeet men deze kleine vlekjes gemakkelijk. En, dank zij de lessen van rijpe en gezonde levenswijsheid, de uitspraken van echt zedelijk en religieus gemoedsleven, die u op menige bladzijde boeien en ontroeren - al zij het ook, dat het kerkelijk geloof, hier beleden, het onze niet is - zal men het werk niet uit de handen leggen, zonder voor geest en hart er gezond en krachtig voedsel uit te hebben opgedaan. Tépé. | |
De zon in het Silje-dal, door M. Thoresen. Uit het Noorsch door C. Eijkman. Deventer, A. ter Gunne.
| |
[pagina 239]
| |
flegmatisch, maar degelijk karakter. Rolf en Eli, Eli en Gunnar, Gunnar en Inga en dan weer Inga tegenover Knut en Jacob - reeds begrijpt de ervaren romanlezer, welke ongeveer de intrige wezen zal. Indien hij evenwel met deze Schrijfster nog geen kennis heeft gemaakt, zal hij zich moeielijk kunnen voorstellen, welk een schat van menschen- en karakterkennis hier voor hem wordt blootgelegd. Bij zooveel goeds vergaat mij bijna de lust, enkele op- en aanmerkingen te maken. Een paar daarvan mogen evenwel niet achterwege blijven. De eerste betreft den titel; Inga, de hoofdpersoon, naar wie het boek zijn naam ontvangt, maakt volstrekt niet den indruk van ‘de zon in het Silje-dal’ te zijn. Veel meer passief dan actief treedt ze op, meer sympathie wekkend door hare lotgevallen dan door hare handelingen. Ze is hier nog niet de weldadige, licht en warmte aanbrengende zon voor hare omgeving, al zal ze dat later door haar liefdevol en rein hart misschien geworden zijn. Mijne tweede opmerking is toepasselijk op de meeste ‘dorpsgeschiedenissen’. De boeren en buitenlui gelijken er meest altijd even zooveel of zoo weinig op die van de werkelijkheid, als de dansende en intrigeerende boerinnetjes, die we op het tooneel zien. Men laat ze dingen zeggen en doen, voor hunne opvoeding en ontwikkeling veel te hoog en te wonderbaar. Deze Rolf, deze Gunnar, deze Inga bezitten eene levensbeschouwing en spreken gedachten uit, zooals men ze van geen boerenlieden te verwachten heeft. Een weinig meer realisme, van de ware soort, zou hier niet ondienstig zijn. Wij kunnen er den Vertaler, den heer C. Eijkman, die zich, over 't geheel genomen, loffelijk van zijne taak gekweten heeft, niet anders dan dank voor weten, dat hij ons in de gelegenheid heeft gesteld, met dit werk kennis te maken.
Met ingenomenheid zal zeker door de talrijke vereerders van Elise Marlitt weer haar laatst vertaalde roman In den Schillingshof worden ter hand genomen. Ik zou durven wedden, dat aan In den Schillingshof van Marlitt door verreweg de meeste lezers, en vooral lezeressen, de voorkeur zal worden gegeven boven het hiervoren besproken werk van Thoresen. De oorzaken zijn, geloof ik, niet al te ver te zoeken. Marlitt stelt aan het denkvermogen harer lezers geene al te hooge eischen. Ze gaat niet heel diep. Wel teekent ze buitengewone, zonderlinge, soms onmogelijke karakters, maar gij behoeft geene moeite te doen, om ze te doorgronden. Klaar, afgewerkt en doorzichtig staan ze voor u; gij kunt u slechts verbazen en met steeds klimmende nieuwsgierigheid de bladzijden verslinden, benieuwd, wat er van zulke menschen worden moet. Voorts is het van de meeste menschen een zwak, om, al is het dan ook maar in een roman, te verkeeren in voornaam gezelschap, te vertoeven in adellijke huizen en fraaie lusthoven of oude kasteelen, liefst als er 't een of ander geheimzinnigs aan zoo'n gebouw vast is. Ook vindt men liefdesintriges, waarbij gehuwden in 't spel komen, veelal wel zoo piquant als tusschen jongelui, vooral als de historie niet choquant wordt, en een anti-Roomsche tendenz is voor vele lieden eene groote aanbeveling. | |
[pagina 240]
| |
In al deze menschelijke zwakheden nu weet E. Marlitt in hare romantische werken hare bewonderaars te voldoen. Meest in voorname kringen voert zij u binnen; bijna altijd is er 't een of ander geheimzinnigs in 't spel. Rome komt er zelden zonder eenige ‘Seitenhiebe’ af; langs den rand van 't schandaal leidt ze dikwerf hare helden en heldinnen henen, maar hunne braafheid behaalt steeds de overwinning en de deugdzame liefde wordt immer door een huwelijk bekroond, zij 't dan ook, dat de weg tot Hymen over eenige graven voert. Voeg hierbij, dat deze Schrijfster er slag van heeft, om met talent te vertellen en den knoop van haar verhaal steeds tot het laatst toe zelve in handen houdt, dan behoeft niemand zich meer te verwonderen over haar groot succes bij het grootste gedeelte van ons romanlezend publiek. Ook deze roman zal aan de eischen van dat publiek zeker wel voldoen. Hij is niet beter of slechter dan de overige werken van deze Schrijfster. Veel wijzer of beter zal men door het lezen ervan niet worden. En och, slechter ook wel niet. Er komt niets in voor, wat de goede zeden ook maar eenigszins zou kunnen kwetsen. Integendeel, kiescher kon de opkomende liefde tusschen een getrouwd man en een jong meisje, die samen één huis bewonen, wel niet worden beschreven, en betamelijker en terughoudender dan deze beiden zich tegenover elkander gedroegen, kan bezwaarlijk een tweede paar menschen zich gedragen. Dat er voorts in dit boek menige bladzijde voorkomt, die getuigt van diep en rein gevoel; dat menige trek in de karakters der hoofdpersonen u met liefde en belangstelling voor hen vervullen moet, terwijl wat aanschouwelijkheid en levendigheid van voorstelling aangaat, het geheel weinig te wenschen overlaat, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Niet geheel zonder billijke reden krijgt een auteur naam en worden zijne werken gezocht. Tépé. |
|