De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.
| |
[pagina 181]
| |
Europeesche politiek zich beweegt, waardoor de verhouding van de Mogendheden onderling wordt bepaald. Gedeeltelijk ligt dit aan het ongelukkige tractaat van Berlijn, dat, zooals wij vroeger reeds aangetoond hebben, al te veel zaden bevatte voor nieuwe verwarring. Gedeeltelijk ligt het ook aan de omstandigheden. De Oostersche quaestie heeft veel van een nevelbeeld, dat een bepaalden vorm aanneemt; nu eens gaat dat langzaam, dan weder wat vlugger. Ook de wording, de ontwikkeling der volken is een natuurproces, dat aan vaste wetten is gebonden, en bij al onze kennis is ons weten nog slechts stukwerk en kunnen wij de meerdere of mindere snelheid van het proces moeilijk berekenen. De ervaring van den laatsten tijd heeft doen zien, dat de diplomaten, twee jaren geleden te Berlijn vergaderd onder voorzitting van Bismarck, met het tractaat van Berlijn een storm hebben opgewekt, dien zij naderhand vergeefs trachtten te bezweren. Ruw werd er gehakt in het Turksche Rijk, dat, zwak en bouwvallig, schier van zijne laatste kracht werd beroofd en in plaats van eene groote Mogendheid te blijven, waartoe men het met het tractaat van Parijs in '56 had willen verheffen, een speelbal werd van de omstandigheden. Terwijl men het rijk aan den eenen kant zóó havende, dat er in Europa weinig van overbleef, stelde men 't aan den anderen kant de hooge eischen, welke alleen vervuld kunnen worden door Staten, die heel sterk zijn; men wilde, dat met één slag het geheele bestuur van al de provincies zou worden hervormd. Maar ook buiten het gebied, dat men den Sultan genadig liet, werd te Berlijn wind gezaaid. De nationale hartstochten van de woeste, half beschaafde volksstammen van het Balkan-schiereiland had men ontketend, en wie kon verwachten, dat de onstuimige zee spoedig zou bedaren? Is de Oostersche quaestie oud, het laatste stuk geschiedenis bevat toch weder veel leering. Geen deel van Europa is eigenlijk, zoowel op geographisch als op ethnologisch gebied, zoo weinig bekend als het Balkan-schiereiland. Menig vermakelijk staaltje zou kunnen worden meegedeeld van onkunde van de heeren op het Berlijnsche congres. Op de beste kaarten vindt men hier en daar schier witte vakken, nu en dan met de naïeve benaming terrain inexploré. Toch was vooral ethnographische kennis noodig, om tot eene eenigszins bevredigende oplossing te komen van de verschillende quaesties. Of heeft men in de groote Europeesche politiek, waar eenige jaren geleden het nationaliteitsbeginsel mode was geworden, geheel rechtsomkeert gemaakt en regelt men nu het lot der volken, zooals men op de markt het vee vaneenscheidt naar believen der koopers? Wanneer men de moeilijkheden nagaat, waarmee de uitvoering van het tractaat van Berlijn tot heden gepaard ging, dan wordt deze vraag vanzelf duidelijk. Men herinnert zich nog de bezwaren, waarmee de Oostenrijksche | |
[pagina 182]
| |
troepen hadden te kampen bij de ‘bezetting’ van Bosnië en Herzegowina; de reden daarvan ligt voor de hand; de Bosniërs en Herzegowineezen wilden wel van de Oostenrijkers te eten hebben, toen zij honger hadden tijdens den opstand, maar zij hadden er nooit aan gedacht, dat zij bij Oostenrijk zouden worden ingelijfd; hun wensch was, gevoegd te worden bij de stamverwante Serven; daarop richtten zich steeds hunne nationale gedachten. Na de ‘bezetting’ is er orde gekomen in het bestuur, werden wegen aangelegd en werd alles beproefd, om de materieele en intellectueele ontwikkeling te bevorderen, maar de Bosniërs en Herzegowineezen blijven zich gevoelen als in een vreemd huis; door de overmacht bukt de bevolking, maar de wrok tegen de vreemde indringers blijft. Nu en dan vallen zelfs daden van verzet voor; de Oostenrijksche soldaten worden aangevallen, en wanneer men in de Oostenrijksche bladen van zulke voorvallen leest, dan heet het, dat men van tijd tot tijd nog altijd hoort van rooverbenden, die de wegen onveilig maken. Zoo weet men aan alles eene mouw te passen. Minder bekend is, dat Servië ongeveer dezelfde moeilijkheden had met het toegewezen gebied als Oostenrijk. De uitbreiding geschiedde hier in zuidoostelijke richting, voor zoover het gebied niet bewoond was door Bulgaren. De districten Wranja en Kurschumlje bleken echter grootendeels bewoond door een volksstam, dien de geleerde heeren te Berlijn van te geringe beteekenis hielden, om eenig bezwaar te geven bij de landverdeeling. 't Waren de Albaneezen of Arnauten, of zooals hun eigenlijke naam luidt, SchkipetarenGa naar voetnoot(*). De Albaneezen zijn afkomstig van de oude Illyriërs en hebben op eene merkwaardige wijze hun karakter en een goed deel hunner onafhankelijkheid bewaard. De geschiedenis heeft geleerd, dat eene vermenging met de Grieken niet zoo heel moeilijk is en met het overnemen van eene andere taal ook veel van het karakter verloren ging. Tegen de Slaven bestaat echter eene sterke antipathie, en dat maakt eene aansluiting, zoowel bij de Serven als bij de Montenegrijnen of Czernagorzen, ondoenlijk. De bezetting van het gebied, te Berlijn aan Servië afgestaan, ging daarom gepaard met dezelfde moeilijkheden, als Oostenrijk had te overwinnen, natuurlijk op kleiner schaal; de annexatie moest worden gedwongen; een deel van de bewoners schikte zich in het onvermijdelijke; een deel verliet het land; een deel zette in het geheim den tegenstand voort; deze laatsten kwamen in de Servische krantenberichten voor als rooverbenden, overblijfsels van het Turksche wanbestuur. Zoo verkreeg | |
[pagina 183]
| |
Servië, wat het niet toekwam, terwijl zij, die uit nationale overeenstemming eene vereeniging gezocht hadden, door Oostenrijk daarin verhinderd werden; de Habsburger vroeg naar wet noch recht noch nationaliteit, en trad als onderdrukker de Turksche provincies binnen. Geene nationale redenen waren 't, die het den Montenegrijnen lastig maakten, bezit te nemen van hetgeen de Berlijnsche diplomaten hun toedachten, althans wat het noordelijk gebied aangaat. Immers, al beweren de Czernagorzen, dat zij evenals de Albanen afstammen van de oude Pelasgen, zij zijn indringers en kwamen met de groote Slavische volksverhuizing in het land. Toch wilden de Herzegowineezen niets van eene annexatie weten. Men houdt nergens van de Montenegrijnen; zij zijn het minst beschaafd en door hunne ruwheid en hunne dieverij gehaat. Vorst Nikita maakt wel niet minder dan Vorst Milan aanspraak op het recht, aan het hoofd te staan van het toekomstige groot-Servië, maar buiten de woeste Czernagorzen heeft geen enkele Slavische volksstam op het Balkan-schiereiland lust, om aan die bestemming te gelooven of er eene hand voor uit te steken. Toen de Montenegrijnen het noordelijk gedeelte van het te annexeeren gebied, Niksitsch en den Dugapas, binnenrukten, had er een opstand plaats; voor een krachtig verzet was de bevolking, vooral door de nabijheid van de Oostenrijksche bajonetten, te zwak; zij moest bukken, maar Vorst Nikita was zoozeer van de vijandelijke gezindheid der bewoners overtuigd, dat hij een aantal notabelen gevangen met zich voerde naar Cettinje, waar zij na verloop van eenigen tijd weer in vrijheid gesteld werden. Ook hier verliet een deel der bevolking het land; de Katholieken verhuisden naar Bosnië, want zij stonden nog liever onder de Oostenrijkers dan onder de halfwilde Czernagorzen. De Mohammedaansche bevolking week grootendeels uit naar Turkije. Meer algemeen bekend is de tegenstand, dien de Montenegrijnen vonden in het zuiden, waar hun eveneens eene gebiedsvergrooting was toebedacht door de Berlijnsche heeren, die zoo voortreffelijk het oude spreekwoord bevestigden, dat het goed riemen snijden is van eens anders leer. Het gescharrel met die annexatie is een warboel, het Berlijnsche tractaat waard. De Czernagorzen zijn in het zuiden niet minder gehaat dan in het noorden; wat te Berlijn hun afgestaan was, werd niet bewoond door verwante Slavische stammen, maar door Albanen, sinds eeuwen de erfvijanden van de Montenegrijnen. De wederkeerige haat heeft waarschijnlijk zijn oorsprong in de bloedwraak; de overleveringen op de grenzen hebben meest allen betrekking op afgesneden hoofden of gestolen koeien. Over en weer is men te weinig ontwikkeld, om eenig besef te hebben van de macht der groote diplomaten in Europa; beslisten dezen, wat hun niet naar den zin was, zij bekommerden zich eenvoudig niet om de besluiten. Daarbij waren in het zuiden geene Oostenrijksche bajonetten in de | |
[pagina 184]
| |
nabijheid, om ontzag in te boezemen, en de Montenegrijnen hadden niet alleen te maken met de bevolking van het te annexeeren gebied, maar met ongeveer al de Albanen; de hoofden der verschillende stammen - de inrichting is nog geheel patriarchaal - sloten zich aaneen en vormden een bond, dat zich tot taak stelde, om zich met geweld van wapenen te verzetten tegen elken afstand van Albaansch grondgebied. De macht van dat bond was groot genoeg, om den Montenegrijnen eerbied in te boezemen en ze op een afstand te houden; immers, kwam het tot een oorlog tusschen de Montenegrijnen en de Albanen, dan was het niet twijfelachtig, dat de eersten het onderspit zouden delven. En wat kon de Sultan hieraan doen? Vooreerst is het eene harde zaak, zijn eigen onderdanen te dwingen, om iets te doen, wat men zelf voor onrechtvaardig verklaart. Groot was het gezag van de Porte over de Albanen nooit, want zij hebben altijd eene groote mate van zelfstandigheid behouden. De Albanen leverden steeds goede soldaten aan het Turksche leger, omdat het vechten in hun aard lag. Niet alleen een gevoel van dankbaarheid moest derhalve terughouden, om geen geweld te bezigen, maar ook de vrees, dat de Turksche soldaten zich met de Albanen zouden verbroederen, wanneer het op een vechten ging. Al had de Porte dus een beteren wil gehad, om de Montenegrijnsche quaestie op te lossen naar den zin der groote Mogendheden, ook dan nog zou het voor haar hoogst moeilijk zijn geweest. In de nota's, die de groote Mogendheden over de zaak tot de Porte richtten, bleek weinig doorzicht in de bezwaren, die onvermijdelijk uit de omstandigheden voortvloeiden. Trouwens, op het congres van Berlijn had men ternauwernood geluisterd naar de bezwaren, door de Turksche gevolmachtigden ingebracht tegen de voorgenomen grensscheidingGa naar voetnoot(*). Het zou al te vervelend zijn, het gescharrel van de Montenegrijnsche quaestie, voor zoover het zuidelijk deel aangaat, in al de bijzonderheden | |
[pagina 185]
| |
na te gaan; wij vatten de slotsom samen. Op het Berlijnsche congres was de lijn Gussinje en Plava goedgekeurd. De tegenstand van deze, bijna uitsluitend door Albanen bewoonde, districten was echter van dien aard, dat de uitvoering eene onmogelijkheid bleek te zijn. De Italiaansche Regeering meende zich toen verdienstelijk te moeten maken door eene andere lijn voor te stellen; zij verlangde den afstand van eene landstreek in de vlakte van het Scutari-meer, waar, naar men meende, iets meer verwante stammen woonden, de Kucci, Klementi en Hotti. De groote Mogendheden namen hiermee wel genoegen, maar de Albanen niet, en het bleek, dat de Italiaansche bemiddeling van den wal in de sloot hielp. Nu men eenmaal van het eerwaardige werk van het Berlijnsche congres was afgeweken, kon men ook wel eene derde lijn aangeven, bekend onder den naam van Dulcigno-grens. Aan die lijn hebben de Mogendheden gemeend zich te moeten houden, en zij verklaarden aan de Porte, dat het haar laatste woord was en binnen een termijn van zes weken de afstand moest zijn geschied; hoe, dat moest de Porte zelf maar weten. Toen de termijn bijna verstreken was, vroeg de Porte opnieuw uitstel, en dong tevens nog wat af op den koop. Zij zou den afstand van het district Dulcigno zien gedaan te krijgen, maar kon nog niet overgaan tot den afstand van de eveneens in de lijn begrepen districten Dinosch en Gruda. De Mogendheden wilden echter van geen verder toegeven meer hooren en kwamen overeen, eenige oorlogsschepen naar de Adriatische zee te zenden, ten einde een treffend bewijs te geven van hare eendracht en haar vasten wil, om de zaak thans door te zetten. Wij komen straks op de beteekenis van die vloot-demonstratie terug. Toen Montenegro verklaarde, dat het met Dulcigno tevreden was, waarschijnlijk omdat het begreep, dat het toch nooit het rustig bezit zou hebben van Dinosch en Gruda, vonden de Mogendheden 't ook weer goed. Iedereen dacht, dat nu eindelijk de Montenegrijnsche quaestie zou worden opgelost, maar eene verandering van Ministerie te Konstantinopel deed opnieuw de schouders ophalen. De Porte verklaarde zich geheel bereid, om Dulcigno af te staan, maar - op voorwaarde, dat eerst de grens nauwkeuriger werd bepaald, waarborgen werden gegeven voor de veiligheid van de inwoners van Dulcigno en de vloot-demonstratie werd afgecommandeerd. Kon men van den nieuwen Turkschen Minister Server Pacha iets anders verwachten dan het opwerpen van nieuwe excepties? En als het geduld van de Mogendheden uit is en er toch iets gedaan moet worden met de oorlogsschepen, zal dan het eerste schot niet het sein wezen van de verdeeldheid der Mogendheden en tevens het begin van een nieuwen heksendans op het Balkan-schiereiland?
Van nog langer adem is de Grieksche quaestie, waarvan de groote Mogendheden te Berlijn heel naïef bepaalden, dat zij geregeld zou | |
[pagina 186]
| |
worden door onderling overleg van de betrokken partijen zelf, Turkije en Griekenland. Men weet, dat de Grieken op het Berlijnsche congres niet veel vrienden hadden; Rusland werkt sinds jaren in 't geheim de uitbreiding van Griekenland tegen, maar heeft nooit in 't openbaar zijne stem daartegen durven verheffen, wanneer van eene andere zijde een voorstel in het belang van Griekenland werd gedaan; Engeland, toen nog vertegenwoordigd door Beaconsfield, was zeer koel ten opzichte van de Grieksche verwachtingen, terwijl Oostenrijk en Duitschland iets meer dan onverschillig waren. De eenige Mogendheid, die op het congres van Berlijn eene lans brak voor de Grieken, was Frankrijk, en nu na verloop van twee jaren de Grieksche quaestie nog altijd hangende is, is het vermakelijk, de gemoedelijke taal te lezen, waarmee de Fransche gevolmachtigde Waddington de vergrooting van Griekenland aanbeval. De Porte, zoo sprak hij ongeveer, zou het bij eenig nadenken in haar eigen belang achten, concessies te doen aan de Grieken, en gaarne daarover in onderhandeling treden met Griekenland; het doel van het congres was wel niet, om de buitensporige eischen van zekere organen van de Hellenen in te willigen, maar het zou toch zijn ‘une oeuvre équitable et politique en lui adjoignant des populations qui seraient une force pour elle et qui ne sont qu'une cause de faiblesse pour la Turquie’. Griekenland kon niet leven zonder eene uitbreiding van grondgebied, en wanneer nu ‘la haute Assemblée Européenne’ - zoo noemden zich de congres-leden heel deftig - zulk eene uitbreiding aanbeval, dan gaf zij aan Turkije en Griekenland beiden ‘la force morale nécessaire, au premier pour consentir à des concessions opportunes, au second, pour résister à des revendications exagérées’. 't Is altijd jammer, wanneer men zulke verhevene uitdrukkingen vertaalt; zij verliezen daardoor te veel van hare verhevenheid. Door Italië werd het Fransche voorstel tot uitbreiding van Griekenland's grondgebied warm ondersteund; de Turksche gevolmachtigden merkten echter op, dat er geene reden was, om Griekenland grooter te maken; ‘l'opportunité ou la convenance qu'on trouve à s'annexer des provinces d'un État voisin n'est pas une raison suffisante; on ne saurait soutenir que la Grèce ne possède pas assez de territoire pour sa population; la mer qui l'entoure de toutes parts lui offre des moyens de développement illimité; la Turquie, de son coté, tient à conserver ses provinces, dont les populations lui sont attachées, et que l'idée de l'annexion à la Grèce a alarmées.’ Er werd echter naar deze taal nauw geluisterd, en het voorstel van Waddington, om de nieuwe grenslijn te trekken door het dal van Salamyrias in de richting van de Kalamas aan de andere zijde, werd door de Christelijke gevolmachtigden zonder eenig bezwaar goedgekeurdGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 187]
| |
Werkelijk zijn er naderhand tusschen Turkije en Griekenland onderhandelingen gevoerd naar aanleiding van art. 24 van den vrede van Berlijn. Men zou over die onderhandelingen een boek kunnen schrijven; het ware evenwel zonde van den tijd, èn om het te maken èn om het te lezen; nu eens afgebroken, dan weder opgevat, is het eind geweest, dat beide partijen uiteengingen, omdat zij toch niet verder kwamen. Eerst de Berlijnsche conferentie heeft den knoop doorgehakt en eene grenslijn aangegeven, waarmee wel Griekenland zeer tevreden was, maar die door Turkije terstond werd verworpen, omdat zij veel verder ging, dan in het protocol was bepaald, en veel verder, dan ooit door eene der Mogendheden was verlangd. Wij willen de lezers niet lastig vallen met eene beschrijving van de verschillende grenslijnen, waarvan bij de onderhandelingen sprake is geweest; het is moeilijk, dikwijls onmogelijk, de namen der plaatsen op de kaarten te vinden. Wie belang stelt in de bijzonderheden, schaffe zich aan: Carte de l'Epire et de la Thessalie dressée par H. Kiepert 1871. Berlin, D. Reimer. Nouvelle édition, corrigée en 1880. De verschillende voorstellen zijn op deze kaart met kleuren aangegeven. Men onderscheidt 7 lijnen: 1o. de grens van het congres van Berlijn, Juli '78; 2o. de Turksche lijn, Maart '79; 3o. het Engelsche voorstel, Juni '79; 4o. de Grieksche eisch, October '79; 5o. gewijzigde Turksche lijn, November 79; 6o. gewijzigde Grieksche lijn, December '79, en 7o. het Fransche voorstel, December '79. De conferentie te Berlijn besliste, dat met eene geringe wijziging de buitensporige Grieksche eisch van October '79 zou worden ingewilligd. Vergelijkt men de verschillende lijnen met elkander, dan krijgt men weder een zonderling denkbeeld van de politiek der groote Mogendheden; consequentie kan men aan die politiek allerminst toeschrijven. Voor de grens van het congres van Berlijn, door Waddington aangegeven, kan veel gezegd worden; Griekenland verkreeg daardoor eene aanmerkelijke gebiedsvergrooting, en de twee rivieren Kalamas en Salamyrias maakten de afbakening der grenzen gemakkelijk. | |
[pagina 188]
| |
Op een zeer voornaam punt had Waddington echter eene voor een staatsman onbegrijpelijke onduidelijkheid laten bestaan. De rivier Salamyrias volgende, moest de aansluiting plaats hebben in de richting van de Ionische zee en de Kalamas. Nu loopt de Salamyrias ongeveer van oost naar west, maar de Kalamas gaat noordwaarts, van de Ionische zee af gerekend. Waarschijnlijk is de bedoeling van Waddington geweest, dat de lijn in dezelfde richting van de Salamyrias zou voortloopen, tot waar zij de Kalamas bereikt. De richting wordt echter volstrekt niet bepaald, zoodat de Grieken konden beweren, dat de geheele Kalamas bedoeld was en de richting moest worden gezocht van den oorsprong van de Salamyrias naar den oorsprong van de Kalamas. Door de onduidelijkheid van het voorstel van Waddington werd echter terstond eene lastige vraag opgeworpen, namelijk of de belangrijke stad Janina tot Turkije zou blijven behooren, of aan Griekenland geannexeerd worden. De Berlijnsche conferentie loste die vraag op in een voor Griekenland gunstigen zin; trouwens, de geheele grens werd niet langs de Salamyrias getrokken, maar veel meer noordwaarts. Vastheid van beginsel kan men echter de Fransche bemiddeling even min ten laste leggen als de Engelsche. Het Fransche voorstel toch van December '79 wijkt weder belangrijk af van dat van Waddington in Juli '78 op het congres van Berlijn; toch liet het nog Janina aan Turkije. Het meest werd met het Berlijnsche congres rekening gehouden door het Engelsche voorstel van Juni '79, en als men met een onpartijdig oog de quaestie beschouwt, dan kan men in de gegeven omstandigheden deze lijn beschouwen als de meest rechtvaardige. De lijn van de Berlijnsche conferentie moet men echter opvatten als het tweede Engelsche voorstel; het groote verschil, dat tusschen beiden bestaat, vindt hier echter eene gereede verklaring: het voorstel van Juni '79 is gedaan onder Beaconsfield; de Berlijnsche conferentie was het werk van Gladstone. Het onderscheid tusschen de Grieksche voorstellen is niet groot; de Grieken schijnen als kooplieden van zeker slag gedacht te hebben: wij moeten overvragen. Behoorde eerlijkheid tot den overwegenden karaktertrek van de Grieken, dan zouden zij zeer zeker verklaren, dat zij zulk een gunstigen afloop als de Berlijnsche conferentie niet hadden verwacht. De Turksche aanbiedingen hebben nooit met het besluit van het congres van Berlijn of het voorstel van Waddington rekening gehouden; aan den afstand van de belangrijke steden Larissa en Janina heeft men te Konstantinopel nooit gedacht. En is dat conservatisme niet verklaarbaar? Kan ooit eenige Staat tot zulk een afstand van grondgebied overgaan, zonder door geweld van wapenen, zonder door den uitersten nood te zijn gedwongen? | |
[pagina 189]
| |
Niet alleen, dat men aan Turkije door deze grens een onmogelijken eisch stelde, men beging tevens weer dezelfde fout als bij de zuidelijke grens van Montenegro, door eene bevolking bij Griekenland in te lijven, die van eene andere nationaliteit is en niet verlangt, bij Griekenland gevoegd te worden. Was Griekenland op eigen krachten aangewezen, dan is het twijfelachtig, of het de macht zou hebben, om bij volkomene onzijdigheid van Turkije het aangeboden land met geweld in bezit te nemen; het eenige middel zou wellicht kunnen zijn, om met Montenegro zich te vereenigen en tegelijkertijd den oorlog te beginnen tegen de Albanen. Of zullen de Mogendheden van de diplomatieke tot de gewapende interventie overgaan, om de besluiten van de Berlijnsche conferentie te verwezenlijken? voor het oogenblik staat het daar nog niet naar.
Zijn de Berlijnsche diplomaten tot heden niet gelukkig geweest met hun werk, er rust tot heden ook geen zegen op hetgeen zij verrichtten in het oostelijk deel van het Balkan-schiereiland. Niet dat wij de verwarring, welke in het nieuwe vorstendom Bulgarije nog altijd heerscht, aan hen zouden wijten; die verwarring is het noodzakelijk gevolg van de daar heerschende toestanden; een volk, dat jarenlang is verdrukt geweest, dat op staatkundig gebied niet overbegaafd is en buitendien nog tot speelbal verstrekt van vreemde politieke inmenging, leert niet op eens zichzelf besturen. Wij hebben echter meer het oog op de zonderlinge schepping van Zuid-Bulgarije of Oost-Rumelië, waarvan de twijfelachtige eer toekomt aan den Franschen diplomaat Waddington - de man heeft waarlijk wel wat van een ongeluksvogel in de Oostersche quaestie. Oost-Rumelië behoorde, zooals men weet, volgens den vrede van San Stefano tot het vorstendom Bulgarije; indien nationale gronden moesten beslissen, dan was dit niet onbillijk, maar men beroofde daarmee Turkije van zijne oude, traditioneele strategische grens, den Balkan. Waddington kwam met een middelweg: Oost-Rumelië zou noch tot Bulgarije, noch tot Turkije behooren, maar eene zelfstandige provincie vormen onder een Christelijken gouverneur; Turksche troepen zouden niet in Oost-Rumelië mogen zijn, dan alleen op een bepaalden weg naar den Balkan, waar de Sultan de defensie kon regelen. De vloek der halfheid moest volgen. Begreep men te Berlijn dan niet, dat op deze wijze aan de nationale beweging in Oost-Rumelië vrij spel werd gelaten en daardoor een toestand van voortdurende onrust in het leven geroepen, die èn op Oost-Rumelië èn op het nieuwe vorstendom Bulgarije een noodlottigen invloed moest uitoefenen? Een van twee: òf men liet Oost-Rumelië aan Turkije om strategische redenen, òf men voegde 't bij Bulgarije; in het eerste geval kon er kans bestaan, dat met een behoorlijk Turksch garnizoen langzamerhand de rust was wedergekeerd en de nationale Bulgaarsche beweging gedempt, althans voor eenige jaren. In het laatste geval | |
[pagina 190]
| |
kon men verwachten, dat de Bulgaren zich geheel aan hunne inwendige organisatie zouden wijden, daar de groote prikkel voor andere agitatie ontbrak. Door te handelen, zooals het congres van Berlijn deed, schiep men geen vrede, maar maakte nog grooter verwarring; dat was vooruit te zien, en de ervaring van de twee jaren, na den vrede van Berlijn verloopen, heeft dit bevestigd. De toestand in Oost-Rumelië is zóó gespannen, dat men elk oogenblik het bericht kan vernemen van het uitbreken van een opstand, welke vereeniging met Bulgarije ten doel heeft. En wat zullen de Mogendheden dan doen? De Turksche troepen het land laten binnenrukken? In dat geval komt het geheele vorstendom Bulgarije in beweging, om de broeders te hulp te snellen, wat te gemakkelijker zal gaan, omdat - de Balkan-linie nog altijd niet door Turksche troepen is bezet!
Waren de gevolgen van het congres van Berlijn te voorzien, er waren ook omstandigheden, van den wil der Berlijnsche diplomaten onafhankelijk, welke die gevolgen èn spoediger èn duidelijker aan het licht deden komen. De Christen-volken op het Balkan-schiereiland verkeeren in de laatste jaren in eene sterke mate van gisting; om nationale en andere redenen verlangen zij zelfstandigheid en scheppen zich daarbij illusiën, gedeeltelijk op grond van hunne geschiedenis, gedeeltelijk opgewekt door hunne phantasie. Naarmate het Turksche rijk zwakker werd, moest die beweging toenemen, en geene macht is in staat, haar te stuiten; het proces der volkwording volgt zijn gewonen loop, nu eens sneller, dan weder langzamer, al naarmate de omstandigheden gunstiger of ongunstiger zijn. Daar kan zelfs Bismarck niets aan doen. Nu werkte het congres van Berlijn in vele opzichten belemmerend op de nationale bewegingen op het Balkan-schiereiland; de Serven hadden door de Oostenrijksche bezetting van Bosnië en Herzegowina reden van ontevredenheid, maar zij begrepen, dat zij tegen eene macht als Oostenrijk niet opkonden en het zwijgen ertoe moesten doen. Montenegro kreeg ook niet veel, en bleef, wat de zeevaart betreft, geheel onder voogdij, ook van Oostenrijk. De Grieken dachten, dat het beter is: één vogel in de hand dan twintig op het land, toen zij zich met de Turken moesten verstaan. De Bulgaarsche nationale beweging was eveneens een domper opgezet door de schepping van Oost-Rumelië. Er bestond bij de Mogendheden onderling, met uitzondering alleen van Rusland, zulk eene vastheid van toon, zulk eene eensgezindheid ten opzichte van de uitvoering van het tractaat van Berlijn, dat er niet mee te spotten viel. Ook scheen men niet veel haast te hebben met de geheele verwezenlijking van den Berlijnschen vrede en alles te willen overlaten aan den tijd. Beaconsfield en Bismarck beschouwden beiden het tractaat van Berlijn als eene uitkomst, als eene eer voor hen; er was vooreerst dus niets meer te verwachten. | |
[pagina 191]
| |
Eene toevallige omstandigheid bracht echter eene geheele verandering in dit opzicht. De verkiezingen voor het Engelsche Lagerhuis hadden plaats, en de uitslag was eene verrassing niet alleen voor Engeland, maar ook voor heel Europa. Er waren zeer weinig betweters, die bluften, dat zij het wel geweten hadden. Tot heden zoekt men nog altijd naar eene redelijke oorzaak van de verandering; de meerderheid van Engeland was steeds op de hand geweest van Beaconsfield, had hem toegejuicht bij al zijne ondernemingen, en de oppositie scheen zonder kracht. Waren de conservatieven door het niet twijfelachtig vooruitzicht op de overwinning in slaap gewiegd en hadden zij niet al hunne krachten ontvouwd, terwijl de liberalen zooals doorgaans met de onderliggende partij hunne uiterste krachten inspanden? Of hebben wij alleen te doen met eene volksluim, die alleen naar verandering haakt, om wat afwisseling te hebben? Wat ook de moreele verklaring moge zijn, het feit was er: de liberalen behaalden eene ongedachte overwinning in den verkiezingsstrijd, en Beaconsfield moest plaats maken voor Gladstone. Zulk eene snelle en ongedachte verandering van regeering zou het onderwerp kunnen zijn van eene beschouwing over het gevaarlijke van eene volksregeering; wanneer in zulk een kritieken tijd als na den vrede van Berlijn, een vrede, die niet alleen besliste over het lot van Turkije en van de Balkan-staatjes, meer nog over een algemeenen Europeeschen oorlog, wanneer op zulk een tijdstip, zonder aangewezen reden, de regeering van een volk geheel veranderen kan, dan heeft een regeeringsvorm, die dit mogelijk maakt, eene zware schaduwzijde. Wie was de man, die thans aan het hoofd kwam van Engeland's regeering? Herinnert u alles, wat in de laatste jaren voor en na den vrede van Berlijn is voorgevallen; welk eene felle, soms dolle oppositie er in het Engelsche Lagerhuis tegen de buitenlandsche staatkunde werd gevoerd door een man, die, toen hijzelf aan de regeering was, wel uitmuntte door financieel talent, maar in de buitenlandsche zaken steeds een ongelukkig figuur had gemaakt! Hadden niet Gladstone's uitvallen tegen Turkije, zijne bewering, dat de Turken naar Azië teruggedreven moesten worden, zijne onbesuisde uitvallen tegen Oostenrijk hem tot een onmogelijk staatsman gemaakt? Wanneer iemand zich zoo door zijne onbesuisde drift laat vervoeren, zijne tong zoo weinig in toom weet te houden, dan moge hij goed zijn voor populaire meetings, zijn naam als staatsman heeft hij verloren. En toch werd Gladstone Engeland's eerste Minister. De gevolgen konden niet uitblijven. Wel werd door den premier verzekerd, dat aan den vrede van Berlijn de hand zou worden gehouden en de Regeering zich verplicht achtte, om van het tractaat niet af te wijken; wel werd tegenover Oostenrijk amende honorable gedaan, maar het feit van Gladstone's optreden was genoeg, om de hoop op eene spoedige verwezenlijking van de nationale droomen bij de Christelijke volks- | |
[pagina 192]
| |
stammen op het Balkan-schiereiland te doen herleven. De Engelsche staatkunde begreep men niet, maar wat men wel begreep, was, dat Gladstone had betoogd, dat de Balkan-volken aan zichzelf behoorden. En daar bleef het niet bij. 't Was, of Gladstone zijn voorganger de lauweren op het gebied der buitenlandsche staatkunde misgunde en hijzelf nu eens toonen wilde, wat hij kon. Was er gematigdheid en voorzichtigheid noodig bij de verdere uitvoering van het tractaat van Berlijn, omdat de gemoederen op het Balkan-schiereiland toch reeds opgewonden waren, overprikkeld door de laatste groote veranderingen, Gladstone nam weldra het initiatief, om die uitvoering te verhaasten niet alleen, maar die door te drijven desnoods met gewelddadige middelen. Onder den schijn van alleen de uitvoering van den vrede van Berlijn te verlangen, zette Gladstone zijne oude politiek voort; zijn haat tegen Turkije, zijne in sommige opzichten onberedeneerde voorliefde voor Christelijke volksstammen op het Balkan-schiereiland kwam telkens aan het licht. Eene zijner eerste daden was het zenden van een buitengewonen ambassadeur naar Konstantinopel, den heer Goschen, die terstond een hoogen toon aansloeg in de Turksche hoofdstad en de verandering van regeering in Engeland duchtig deed gevoelen. Voor alles, wat er verkeerds was, werd de Sultan verantwoordelijk gemaakt. De Bulgaren in Oost-Rumelië en Macedonië mochten met het tractaat van Berlijn den spot drijven en zich voorbereiden op de vereeniging met Bulgarije, op de verwezenlijking van den vrede van San Stefano, de Albanen mochten onwillig zijn, om zich te schikken naar het voorschrift van de Berlijnsche diplomaten, die hen aan een vreemden, gehaten Staat verkochten, zonder naar hun wil of wensch te vragen - dat alles deed minder af; de schuldige was alleen Turkije. Met een ijver, welken men in zulk een oud man als de Engelsche premier in elk geval moet bewonderen, werd, al onder den schijn van het tractaat van Berlijn uit te voeren, het bestaan van Turkije ondermijnd. Vreemd genoeg is het, dat de andere Mogendheden, die toch geene onkunde ten opzichte van de denkbeelden van Gladstone betreffende de Oostersche quaestie kunnen voorwenden, stap voor stap, al was het schoorvoetend, den Engelschen premier volgden. De Berlijnsche conferentie, welke de Grieksche quaestie eenzijdig ten nadeele van Turkije oploste, was Gladstone's werk. Tot de voor Turkije zoo vernederende vloot-demonstratie nam Gladstone het initiatief, en hij wist het plan door te drijven. De eene nota tegen Turkije volgde op de andere, en het was, als had Gladstone besloten zijn aartsvijand geen rust meer te laten, vóórdat hij over den Bosphorus was teruggedreven. De vrede van Berlijn bestaat nog, 't is waar, maar de verhouding van de Mogendheden ten opzichte van dien vrede is zoo veranderd, dat men vragen mag, of hij nog eenige kracht heeft. De waarde van het tractaat bestond in de eensgezindheid van de Mogendheden, en | |
[pagina 193]
| |
deze is op 't oogenblik niet meer dan schijn. Het wantrouwen van Duitschland en Oostenrijk ten opzichte van de Engelsche staatkunde is zóó groot, dat men elk oogenblik eene afscheiding moet vreezen; Beaconsfield was Rusland's felste vijand ten opzichte van de Oostersche politiek; op dit oogenblik heeft Rusland geen trouwer vriend en geestverwant dan Gladstone. De vrede van Berlijn moest dienen, om een Europeeschen oorlog te voorkomen; de uitvoering van dien vrede onder leiding van Gladstone dreigt een Europeeschen oorlog te bewerken. In veel dreigender gedaante dan te voren is de Oostersche quaestie weder op het tapijt gebracht, om ons vooreerst althans niet meer te verlaten. Immers, op de Montenegrijnsche quaestie volgde de Grieksche, en na de Grieksche komt weder de Zuid-Bulgaarsche. Indien de Porte al beteren wil toonde, om het den Mogendheden naar den zin te maken, zou zij toch in de onmogelijkheid blijken te zijn, om te doen al hetgeen er van haar wordt verlangd, want er worden haar onmogelijke eischen gesteld. Rekent de Porte op de oneenigheid der Mogendheden, zoodra er niet geschreven, maar gehandeld moet worden, de ervaring kan haar leeren, dat dit eene gevaarlijke speculatie is, want in den storm, dien zij opwekt, kon Turkije zelf wel eens te gronde gaan. De dingen nemen hun loop naar hun aard, en niemand kan dien op den duur stremmen. De veranderingen op het Balkan-schiereiland zijn geheel verklaarbaar, en ook de verdrijving der Turken uit Europa zal eenmaal behooren tot de geschiedenis. Maar wanneer die geschiedenis wordt verhaald, dan zal men tevens vermelden de weinige kennis, welke de groote Europeesche Mogendheden toonden bij hare bemoeiingen met de Oostersche quaestie. Wellicht zal men dan ook de opmerking maken, dat het met het hooge staatsbeleid, met de eerste mannen van Europa, ging als in het gewone, dagelijksche leven, namelijk, dat hartstocht en zelfzucht den mensch berooven van het licht der kennis en hem daardoor al te dikwerf maken tot een beklagenswaardig wezen. Noorman. 20 September '80. |
|