| |
[Eerste deel]
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
De tegenwoordige en toekomstige toestand der vrouw.
De vrouw heeft werkelijk wel het recht om van de menschheid en van de openbare meening eene uitbreiding van haren werkkring, en eene taak voor hare menigvuldige krachten te vorderen, maar mag daarom den werkkring der mannen niet veroveren, daar dit een gemeenschappelijk onheil voor beide geslachten zou zijn.
Fredr. Bremer.
| |
I.
De vrouw, die deze gedachten een dertig jaar geleden uitte, stond toenmaals boven haren tijd. Wat zij voor de vrouw verlangt, is, wat nog door de zeer gematigde voorstanders der vrouwen-beweging geeischt wordt. Zij ziet de noodzakelijkheid in, de vrouw nog een anderen werkkring te openen dan dien van echtgenoote en moeder, door de traditie erkend, omdat niet alle vrouwen die bestemming bereiken.
Zeker zou deze de eenige zijn, waarvoor zij geroepen is, als wij nog leefden in den natuurstaat: de geheele aanleg der vrouw duidt zulks aan. Reeds als kind zien wij het meisje hare pop liefkozen, aankleeden, verplegen; mamaatje spelen is voor het kleine meisje dikwijls een spel, waarin ze haar hart legt, en alleen de geest des tijds, die het kind zoo weinige uren gunt tot spel en verpoozing, is oorzaak, dat de kleine met eene Fransche of Duitsche grammatica in handen zit, terwijl hare grootmoeder op dienzelfden leeftijd volop genoot van het voorspel harer toekomstige levenstaak.
Hoe die grootmoeder die taak opvatte, hoe bekrompen hare denkbeelden veelal waren, zelfs over de lichamelijke opvoeding harer kinderen, dat alles zullen wij hier in het midden laten. Ook dan, wanneer men aan de vrouw alleen het recht toekent, als echtgenoote en
| |
| |
moeder invloed uit te oefenen op de maatschappij, is ontwikkeling, geheel harmonische, veelzijdige ontwikkeling van al hare krachten het eenige middel, waardoor zij hare taak waardig zal leeren vervullen. Wanneer wij harmonische, veelzijdige ontwikkeling van alle gaven en krachten als het hoogste streven der opvoeding beschouwen, dan moeten wij die des lichaams zeker meer recht laten weervaren, dan thans nog geschiedt.
Ontzaglijk vele zijn de misbruiken, die ook in dat opzicht nog heerschende blijven, maar ook vele zijn de edele pogingen, door mannen van wetenschap en humaniteit in die richting gedaan.
Het verkrijgen van een physisch krachtig gestel moet hoofdzaak worden bij de opvoeding. Geen gezonde geest in een krank of krachteloos lichaam. Zal het meisje eene bloeiende, krachtige gezondheid genieten, dan moet zij in hare kindsheid vrij kunnen spelen en stoeien, niet te vroeg en niet te veel uren op de schoolbanken slijten met onvruchtbaar geheugenwerk, met lessen leeren boven hare bevatting!
Het spreekt vanzelf, dat ook hier eene verstandige leiding vereischt wordt, dat het kind langzamerhand moet gewennen aan arbeid, aan inspanning, aan oefening zijner vermogens; maar de natuur moet niet verkracht worden; aan krachtige voeding behooren zich dagelijksche, vrije beweging in de open lucht, spelen, gymnastiek, baden en zwemmen te paren.
De eigenlijke leerlust begint dan eerst, als het meisje begrijpt, wat ze leert, als zij begint te vergelijken, te verwerken, na te denken.
De ontzettende haast, die tegenwoordig de menschheid voortzweept, maakt van het kind een dametje, en de kindsheid, de lentetijd des levens, waarin onschuld, eenvoud, natuur nog een straal van het menschelijk ideaal op het kind doen vallen, ze wordt, helaas! eene caricatuur van onze overbeschaafde groote-menschenwereld!
De weelde, die groote bederfster der menschelijke natuur, genotzucht in groote steden, steeds geprikkeld tot nieuwe behoeften, vormt van kinderen kleine, onuitstaanbare menschelijke wezens.
Neen! de vrouw, opgevoed met het oog op hare bestemming: moeder te worden van een nieuw geslacht, moet krachtig en gezond de plichten van het moederschap kunnen vervullen en op hare kinderen de onvervreemdbare erfenis van physische kracht, schoonheid en gezondheid overbrengen.
Dat mag niet uit het oog verloren worden, hoezeer de mode, de verfijnde, vervalschte smaak der beschaafde wereld, een slank, tenger figuurtje en teedere vormen verkiest boven de kenmerken eener bloeiende gezondheid. In hare opvoeding geene eenzijdigheid, geen willekeur, geene concessies aan valschen smaak of conventie! Leer haar hare gezondheid beschouwen als haren besten schat en hare grootste aantrekkelijkheid! Laat haar niet onbekend blijven met de wetten van haar bestaan, noch met de middelen, om hare gezondheid
| |
| |
te bewaren! Geene onkunde op dat gebied voor de vrouw, maar kennis, die hare reinheid niet besmet, noch haar ingeschapen gevoel van kieschheid beleedigen kan. De hoogste, heiligste rang, welken de vrouw bekleedt in de beschaafde maatschappij, is die van moeder. Als zoodanig heeft zij het lot van het nageslacht in handen; als zoodanig is 't het belang der menschheid, de vrouw te brengen tot die volkomenheid, waartoe haar aanleg en hare bestemming haar roepen.
Laten wij niet meenen, dat thans, op het einde der 19de eeuw, dat denkbeeld algemeen erkend en aangenomen is! Neen! onkunde, bekrompenheid, kleingeestigheid heerschen nog te zeer in de fatsoenlijke burgerkringen en zelfs in de hoogere standen. Wat uiterlijke beschaving, wat oppervlakkige kennis is voor het meisje, voor de aanstaande vrouw en moeder, voldoende. De naïeve erkenning van eigen minderheid, van gebrek aan kennis staat immers zoo lief, zoo bekoorlijk in het jonge meisje! Ze is immers eene bloem gelijk; ze moet behagen, het oog verlustigen! De man moet geen oogenblik kunnen wanen, dat zij hem gelijken, veel minder overtreffen zou in degelijke kennis. Hare vrouwelijkheid, ‘das ewig Weibliche’, zou ze verliezen en daarmee hare hoogste aantrekkelijkheid voor den man, die toch nog immer een lief gezichtje en bevallige bewegingen verkiest boven gaven des geestes. - Neen! - laten wij het verkondigen van de daken! Laten wij het herhalen, vaker en luider! Opvoeding, ontwikkeling is voor de vrouw eene behoefte, een recht!
Geen opvoeding op eene meisjeskostschool, hoe voortreffelijk ook in vele opzichten, zal het meisje de kennis schenken, die ze behoeft.
De middelbare school voor meisjes, zooals die in onze grootere steden gevestigd is, moet ze afloopen; en daar, waar die nog niet bestaat, maar burgerscholen zijn voor jongens, behooren de meisjes mede datzelfde onderwijs te genieten!
Wees niet bang, dat haar dat benadeelen zal, dat het gelijk opleeren met jongens haar ruw of aanmatigend zal maken! Neen, het meisje zal zich vrij leeren bewegen onder de mannelijke jeugd, onder welke ze kameraden zal vinden, soms vrienden, met wie ze één doel beoogt: het verkrijgen van kennis, die ook haar eene macht kan worden, om zich eene positie te veroveren. Vrij en natuurlijk zal het meisje omgaan met hare medeleerlingen; haar ijver, hare volharding, bij de vrouw dikwijls grooter dan bij den man, zal de hunne opwekken en gaande houden, en zoo kan er voor beide geslachten slechts goeds voortspruiten uit eenen omgang, op de schoolbanken begonnen en licht later voortgezet aan eene universiteit.
In de vrouwelijke opvoeding heerscht het vooroordeel nog algemeen, om kloosterachtige afzondering voor meisjes en knapen tot regel te stellen. De welvoegelijkheid wil niets weten van kameraadschap tusschen de beide geslachten; preutschheid, stijfheid, onnatuur zijn er de vruchten van.
| |
| |
Mannen en vrouwen, wier paden soms naast elkaar loopen, kunnen elkaar steunen, veredelen, ontwikkelen, ook zonder dat hier de liefde eene reine, broederlijke vriendschap vervangt, en eene vrouw, dus opgevoed, zal met den man harer keuze kunnen denken en samenwerken. Zij zal, wanneer ze zonen heeft, weten, wat hun toekomt, wat hunne behoeften zijn als knaap en als jongeling, en zonder moeite zal ze hun eene leidsvrouw kunnen zijn, eene raadgeefster in menig moeielijk oogenblik.
Daarom nog eens! Aangenomen, er zij geene andere bestemming voor de vrouw dan die van gade en moeder, dan nog zal ontwikkeling alleen haar die taak leeren begrijpen, zoodat er kracht van haar uitga, kracht ten leven door alle standen der maatschappij!
| |
II.
Naast de roeping der vrouw als moeder, ligt die van opvoedster, van onderwijzeres het eerst voor de hand. Het is voor onzen tijd bewaard gebleven, den onderwijzersstand op te heffen uit de minachtende geringschatting van vroegere tijden. Betere bezoldiging, hoogere waardeering van den onderwijzer is de billijke erkenning der groote waarde, die het onderwijs heeft voor den mensch. En men is verder gegaan: men heeft ingezien, dat de vrouw bij uitnemendheid geschikt is, door haar geduld, hare zachtmoedigheid en volharding, om den man in die taak niet alleen tot hulpe te zijn, maar hem eenmaal te vervangen; ik bedoel natuurlijk alleen bij het lager onderwijs.
Van jaar tot jaar zien wij de vrouwelijke adspiranten naar eene akte als hulponderwijzeres, of eene aanteekening voor de eene of andere taal, toenemen in aantal.
Niet uit den behoeftigen en den burgerstand alleen, neen, uit de deftigste families zien wij dochters onder degenen, die examen afleggen.
Waar moet het heen met al die onderwijzeressen? de markt wordt immers overvoerd! Geen nood echter. De helft der dames, voorzien van eene of meer akten, heeft geen plan, zich practisch te wijden aan het onderwijs. Bij de meesten is het doen van examen het einde harer studies, de samenvatting harer capaciteiten. Hare eerzucht is voldaan, en zij keeren terug tot het min of meer beuzelachtig leven der meeste jonge dames.
Het meisje, dat vlug leert, in de huishouding of andere vrouwelijke bezigheden geen lust heeft, werpt zich, na eenige jaren eene zoogenaamde Fransche school bezocht te hebben, op de studie, legt zich toe op het een of ander vak, waarin ze examen zal afleggen. Maar, tenzij ze op de Kweekscholen te Arnhem, Haarlem of Groningen gevormd worde, of bij uitzondering door degelijk, oordeelkundig onderwijs voorbereid zij, wordt ze afgericht; de kennis, bij het examen vereischt, mag ze toonen te bezitten door het verkregen diploma: dikwijls toch
| |
| |
blijft hare kennis, hare geheele ontwikkeling oppervlakkig en eenzijdig. Gaat zij over tot de practijk, dan zal zij door eigen oefening menige leemte in hare vorming aanvullen. Dikwijls ook is de akte de lauwer, waarop men zich dan veilig ter ruste legt, en wat beteekent dan het moeilijk verworven bezit van dat diploma?
De nieuwe wet op het onderwijs zal zeker aan dat misbruik paal en perk stellen. Zij, die begint zich op achttienjarigen leeftijd eene akte als hulponderwijzeres te verwerven, moet eerst practische kennis op de scholen opdoen, vóór zij zich op de talen gaat toeleggen.
Zoodoende wordt het dilettantisme geweerd; het appeltje voor den dorst, zooals velen nog tegenwoordig het examen-doen beschouwen, ingeval van veranderde omstandigheden, vervalt geheel en al.
Uit de gelederen van den kleinen burgerstand zullen onderwijzeressen voor de volksschool worden gevormd, die zeker een beschavenden invloed zullen uitoefenen op den derden en vierden stand. Intusschen zal het groot aantal jonge meisjes, die zich eene akte verwerven, inkrimpen, en dat is zeker gewenscht; alleen degenen, die ernst maken met hare roeping, blijven over, en op deze kracht kan de maatschappij rekenen.
Maar ziet men in deze mode, zooals men het zou kunnen noemen, een hooger verschijnsel, de behoefte namelijk der vrouw aan een meer geestelijken arbeid, aan eigen werkkring, aan een middel van bestaan, wanneer kommervolle omstandigheden haar daartoe noodzaken, dan is het bedroevend te ontwaren, dat deze weg alleen maar overblijft.
De man heeft in alle vakken en beroepen vrije keus; in de maatschappij kiest hij die betrekking, waartoe aanlegen neiging hem drijven.
Hem het leeuwendeel van alle voorrechten, zoo burgerlijke als maatschappelijke. Voor de andere helft des menschdoms zijn maar enkele wegen, tot onafhankelijkheid leidend, geopend, en dan nog onder zeer beperkende bepalingen. Daarenboven heeft de vrouw in hare minder sterke constitutie een grooten hinderpaal te overwinnen, vóórdat zij geschikt is voor denzelfden werkkring als de man, als hij wind en weder kan trotseeren en bij nacht en ontijde zich derwaarts begeven, waar de plicht haar roept.
Wij vertrouwen, dat de nieuwe wet het gehalte van het vrouwelijk onderwijzend personeel verbeteren en den standaard harer kennis verheffen zal. Wij hopen, dat de belemmerende bepalingen slechts degenen terughouden, die naar de akte dingen om de akte; maar de kern der vrouwelijke jeugd, zoekend naar werkzaamheid, moet dat arbeidsveld als het hare veroveren, ook op den man! Laat der vrouw de jeugd; laat haar ook de onzekere schreden van den knaap leiden op het pad der kennis; laat haar zijn oog openen voor de wonderen der natuur, den zin voor het ware en schoone in hem aankweeken: en de vrucht zal niet uitblijven. Zijne ruwheid zal verzacht, de kwaadwilligheid, aan den knapenleeftijd eigen, zal getemd worden, en de
| |
| |
vrouw zal een levensgeest wakker roepen over de maatschappij der toekomst, die het ruwe geweld terugdringt en de aanmatiging van den man overwinnen moet.
Ja! de opvoedster, de onderwijzeres zal ook bij machte zijn, den cynischen, op het zinnelijke alleen gerichten tijdgeest tegen te gaan met een excelsior! op de lippen. Naar hooger! Opwaarts voert de weg der menschheid. In plaats van den mensch te bewijzen, dat hij dier is, dat hij dierlijke hartstochten bevredigen moet, om gelukkig te zijn en aan zijne bestemming te beantwoorden, zal zij hem spreken van een ideaal, dat hij ook bereiken kan, van een ingeschapen behoefte aan God!
De vrouw zij ook hier de draagster van het hoogere! Zij heeft nog niet als zoovele mannen het geloof aan eene hoogere wereldorde verloren. Zij kan geen geluk, geene bevrediging verwachten van de stof alleen.
Zooals de bloem haren kelk opent voor den hemeldauw, zal de vrouw haar hart openen voor geloof, hoop en liefde. Deze drie voert ze mee, waar ze ook gaat, op den donkeren lijdensweg en in de nog duisterder holen van misdaad en zonde. Deze drie helpen haar strijden en overwinnen overal, in het huisgezin, in de school, in de wereld!
| |
III.
Wie de teekenen der tijden met ernst waarneemt, krijgt een voorgevoel van eene naderende beroering, van een ontzettenden schok, die het eeuwenoude gebouw der thans bestaande instellingen uit zijne voegen dreigt te lichten.
Er zit iets ongezonds in de lucht, die we inademen, dat benauwend of prikkelend werkt op het zenuwstelsel der volken. Is het een ziekteverschijnsel of een levensteeken, die zucht om af te breken, wat, oud en eerwaardig, den roem uitmaakte of de liefde bezat onzer voorvaderen? dat wantrouwen in de deugdelijkheid van het bestaande, dat niet alleen dringt tot twijfel en onderzoek, maar heil en hervorming verwacht van omverwerpen, afbreken, beeldstormen? Geen adelbrief van eeuwen geeft wijding aan eene instelling, al staat ze dáár op het veld der geschiedenis, geheiligd door al wat een vroeger geslacht voor deugd en eer rekende. Heeft eene vorige eeuw de burchten der leenheeren neergehaald en hunne molmende bouwvallen der poëzie gelaten, om ze met hare sagen en legenden te versieren, onze eeuw roept hare kinderen ten strijde tegen de tempels, waren het slechts die, met handen gemaakt! maar ook tegen de heiligdommen des geloofs en der liefde!
Zouden zij, die hun moker tegen de gewijde muren opheffen, zich de vraag niet eens stellen, of bij dat afbreken van het oude niet de eene of andere kostbare bezitting verloren kon gaan, welke de nakomelingschap betreuren zal?
Zou de Noordsche dichter niet eene diepe waarheid hebben uitgesproken, waar hij zingt:
| |
| |
‘Heb eerbied voor het oude; dat wat is
En dat wat eens geweest is, kent uw blik,
Maar wat zal zijn, staat met gesloten helm.
Vel niet lichtzinnig honderdjarige eiken;
Een machtig harte klopt er in hun borst,
En slechts de storm heeft recht om dat te breken’?
Vermolmd zijn vele maatschappelijke instellingen; gewoonte en sleur houden ze nog in het leven. Tronen waggelen op hunne grondvesten; kerken worden verlaten, eerwaardige monumenten van een vroeger krachtig geloof.
En als het dof gedreun van een naderenden orkaan dreigt de revolutie uit de verte; zij nadert meer en meer. Maar mogen er donkere wolken hangen aan den horizon, het licht, door kennis en wetenschap ontstoken, blijft heldere stralen werpen over de wereld.
Vooroordeelen zien we bij dat licht onthuld in al hunne armoede; diepe holen van menschelijke schande en ellende, sedert eeuwen verborgen, komen aan den dag; het kwaad zien we in zijne afzichtelijkste gedaante, en het licht werpt zijn helder schijnsel op den grooten, koninklijken weg van den vooruitgang, dien de volken van Europa bewandelen.
Maar te midden van den chaos van rookende puinhoopen en verlaten heiligdommen, midden in den strijd dezer eeuw, staat de vrouw, roepend om recht!
Is dat waar? Heeft de vrouw te klagen? Heeft ze in hare jeugd, in de dagen van haren bloei en van hare schoonheid, vergeefs gevraagd naar de hulde des mans? Zijn de tempels der kunsten voor haar gesloten? Wordt haar de beker des genots onthouden en kan ze hare schreden niet richten, waarheen ze wil?
Over het geheel zullen onze vrouwen en dochters, die zich verheugen in een vriendelijk, gezellig tehuis, geene verandering wenschen, geen onrecht erkennen, omdat de keten, die haar bindt, weinig knelt; omdat zij, als gekortwiekte vogels, niet weten, dat ze zich op breede vleugelen zouden kunnen verheffen, hoog en vrij in de diepe, blauwe lucht!
De groote massa echter spreekt van andere dingen. De gehuwde vrouw heeft recht, als ze klaagt over verongelijking; want hare persoonlijke vrijheid wordt niet gewaarborgd door de wet, die eene beschermende hand uitstrekt over het gansche volk, tegen de willekeur van den man, die zich haar heer en meester noemen kan, haar als zijn eigendom beschouwt, en zich het recht toekent, voor zichzelven te eischen, wat het offer is van een menschenleven, en dikwijls van eene menschenziel.
Zal ik spreken van het vooroordeel tegen de gescheidene vrouw? Een vooroordeel, dat, dikwijls zonder eenigen schijn van billijkheid, het recht plaatst aan de zijde van den echtgenoot, maar niet vraagt naar de oorzaak, die haar van den gemeenschappelijken haard verdreef. De
| |
| |
gescheidene vrouw is gebrandmerkt door de publieke opinie; ze sleept haar leven voort, gebroken van hart, veroordeeld door de wereld, die in haar de schuldige ziet.
Voor de wet is de vrouw eene onmondige; het huwelijksformulier houdt haar den plicht voor der afhankelijkheid, der gehoorzaamheid aan den man, en zij moet van eigen wil afstand doen en het fiere hoofd buigen, ook dan, als haar heer en meester zedelijk haar mindere is.
De vrouw, die zich uit liefde verbindt aan den man harer keuze, zal hem uit den innigen drang des harten vereeren en dienen met al de toewijding, die haar bestaan adelt en ook de nederigste dienstbetooning verheft. Maar waartoe moet de wet tusschenbeide treden en eene geheel vrijwillige handeling, de overgave eener vrije liefde, maken tot een wetsartikel? De eene helft des menschdoms is geene macht gegeven over de andere! Meer nog; het kiesrecht, dat de minste burger, die eene zekere belastingsom betaalt, bezit, blijft haar geweigerd. Is zij ongehuwd of weduwe, eigenaresse zelfs van groote bezittingen, ze heeft geene stem. Zelfs in de kerk, wier ledige gestoelten nog door vrouwen worden bezet, wordt hare stem niet gehoord, terwijl de geringste onder de mannelijke lidmaten een recht heeft boven de vrome, rijke, ontwikkelde vrouw in kerkelijke aangelegenheden. Is dat geen onrecht? Of is men bang, der vrouw evenals een kind een wapen te geven, dat gevaarlijk wordt in onbedreven handen? Het stemrecht zou immers aanleiding geven tot allerlei geknoei en intriges! Alsof dat onder de mannen geen plaats vond! - Toch is deze toestand van willekeurige achteruitzetting der vrouw zoozeer gewoonte geworden, dat zij allerminst er zich over beklagen durft en alleen degenen, die in botsing komen met de bestaande belemmeringen, roepen over onrecht!
Maar keeren we terug tot de hoofdquaestie. Het huwelijk is geen regel, maar uitzondering in de beschaafde standen. Tal van jonge meisjes blijven ongehuwd. Het is dus plicht voor de ouders, om hunne meisjes zoodanig op te voeden, dat ze alleen haar weg kunnen vinden door het leven.
Bij vele vrouwen heeft dat denkbeeld overwegenden invloed gekregen, getuige ook de loffelijke pogingen van vrouwenvereenigingen, zooals ‘Arbeid adelt’ en ‘Tesselschade’, welke, straks in elkander opgelost, een krachtig werkzaam leven te gemoet gaan.
Toch zijn de middelen, welke ten haren dienste staan, de wegen, die haar van hooger hand geopend zijn, om zich geheel en al onafhankelijk te maken, ontoereikend. Wij zullen niet spreken over de broodwinningen, eerlijke en winstgevende, welke de meisjes uit het volk een bestaan verzekeren niet alleen, maar haar ook nog de middelen verschaffen, om zich op te schikken; maar de meisjes uit de beschaafde middenklassen, door hare opvoeding aan zekere weelde en
| |
| |
gemak gewoon, staren zoekend rond. Zich eene eervolle positie te veroveren, even en op gelijke wijze als de man, zij vermogen dit slechts bij uitzondering.
Zou het voor beide geslachten een onheil zijn, zoo de vrouw den werkkring der mannen veroverde?
De maatschappij en zij, die de macht in handen hebben, schijnen dat te vreezen; vandáár zoovele moeielijkheden, die het streven der vrouw in die richting belemmeren. In zekeren zin is die vrees niet ongegrond. In ons overbevolkt werelddeel, waarin alle klassen en standen streven naar vooruitgang en de middenstand overvoerd wordt door hen, die zich uit het volk omhoog werken, terwijl er voor de minste landsbetrekking, hoe slecht ook bezoldigd, adspiranten zijn te over, waar moet het daar heen, indien ook de vrouw zal kunnen meedingen naar posten, waarvoor er nu zelfs te veel liefhebbers zijn? Maar zoover zal het niet komen. De vrouw verlangt alleen in aanmerking te komen voor die vakken, welke strooken met haren aard en hare neiging. Enkele sterke geesten onder haar zullen zich bij uitzondering werpen op den werkkring des mans; voor de meesten heeft die weinig aantrekkelijks.
Maar in die gevallen dan ook moet bekwaamheid alleen de maatstaf zijn en geen onderscheid van kunne.
Er zijn tal van betrekkingen, welke als het ware wachten op de vrouw, maar waartoe de dames tot nu toe geene neiging betoonden. Is de geneeskunde niet het vak, bij uitnemendheid voor de vrouw geschikt? En zien we het niet door de moedige baanbreekster, Mejuffr. Jacobs, bewezen, dat de vrouw wel degelijk alle hinderpalen daarbij overwinnen kan?
Kan ze niet als ziekenverpleegster eene zegenrijke roeping vervullen?
En is daar niet de kunst, de hooge, eenige, welke de vrouw in den tijd harer stille verborgenheid gekend heeft en geroepen als haar uitverkoren priesteres?
Ik zal ze hier niet opnoemen, de namen diergenen, welke zich in letterkunde, schilderkunst, tooneel- of treurspel hebben onderscheiden, terwijl onze tijd wijst op eene Sara Bernhard, eene Louise Abbema, Rosa Bonheur, Ouïda en zoovele anderen, die bewijzen, dat de gave van het genie ook de vrouw werd geschonken, en dat ze, waar zij die vrij vermocht te ontwikkelen, in het strijdperk der kunst de schoonste lauweren oogsten kan.
Is het meer algemeen geworden, dat de vrouw in elken stand op eervolle wijze een grooter of kleiner inkomen kan verdienen, dan zal een voornaam beletsel tegen het huwelijk vervallen, want de onmogelijkheid voor den man, om alleen te voorzien in de kosten van het huishouden, is hoofdzakelijk oorzaak van het celibaat; de man heeft dan in zijne echtgenoote in waarheid eene hulpe gevonden, ook in den strijd om het bestaan. Brengt ze geen kapitaal mede ten huwelijk, ze heeft
| |
| |
een vermogen, dat ertegen opweegt. Ontrukt aan den beuzelgeest, die tot dusverre haar leven vervulde, gedreven door de edele eerzucht, zichzelve door eigen inspanning een levenslot te scheppen, waarin aanleg en neiging tot hun recht komen, zal ze den man niet op zijde dringen, maar met hem voor de menschheid nieuwe bronnen openen van welvaart en geluk. Huwt zij niet, zij zal zich niet beklagen; degelijke arbeid, ernstig levenswerk zal hare kracht stalen, en daarin zal zij vergoeding vinden voor het gemis van een twijfelachtig geluk.
Van de vrouw en haar invloed, want onze tijd heeft niet alleen licht noodig, maar ook warmte, de warmte van een rijk, veelzijdig gemoedsleven, heeft de maatschappij redding te verwachten, indien ze, hare hooge roeping begrijpend, door een eenparig, geduldig, krachtig pogen de ketenen, die haar nog kluisteren, vermag te breken; als zij, niet schuw en vreesachtig, maar geleid door het licht der wetenschap, gedreven door den geest dier liefde, die alle dingen hoopt en alle dingen verdraagt, met echt vrouwelijken tact de hand weet te leggen op de wonde plek en, in vereeniging met den man, de krankheên der zuchtende en worstelende menschheid weet te heelen. Want vrouw en man moeten elkander aanvullen en volmaken. Te zamen, vereenigd maken zij het ideaal uit van den mensch!
Eene grootsche taak is der vrouwe bereid! Zien we een geest van eigenbelang, uitvloeisel van het materialisme, hoe langer zoo meer veld winnen; hooren we de kreten, die daar opgaan tegen de kerk, tegen alle vormen van den godsdienst, ja, tegen het Christendom zelf, dat, volgens velen, als verouderd, geen levensbeginsel meer zijn kan voor de maatschappij der toekomst: de vrouwelijke menschheid zal het hoogere, het goddelijke blijven zoeken, omdat dit eene levensbehoefte is voor haar bestaan; zij zal dat in het heiligdom haars harten bewaren en een vonkske ervan neerleggen en aanblazen in het gemoed der jeugd. Laat de vorm wegvallen, de leege schaal een prooi worden van den tijdgeest: het ideale, de godsdienst, welke de poëzie der menschheid is, moet de lichtende vuurkolom blijven, die de volken der aarde door de woestijn der eeuwen heenleidt.
De vrouw zij de draagster van het ideaal! Dat te zijn, zij haar doel in elken kring, klein of groot!
Heil en eere den man, zoo hij dit begrijpt en hare hulp niet versmaadt in den levensstrijd, ook niet in den grooten strijd dezes tijds.
E.H. Sine.
|
|