De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 358]
| |
Suum cuique.Een quaestie van onzen tijd.Eerst nu kwam mij het Augustusnommer van de ‘Stemmen voor waarheid en vrede, onder redactie van Dr. A.W. Bronsveld’ ter hand, waarin ik een artikel las over ‘Rooken’ van den Heer P. Huet. Hij verhaalt daarin, dat hij vroeger veel van rooken hield, ja, dat hij zelfs een tijd lang eraan verslaafd was, maar dat hij, na veel strijd, zijn begeerte beteugeld, de slaafsche boeien verbroken en eindelijk het rooken geheel nagelaten heeft. Wekt het bevreemding, dat de Heer Huet met dit verhaal achttien bladzijden druks heeft kunnen vullen - die bevreemding houdt op, als we aan het slot van zijn geschrift lezen, dat deze dingen - die namelijk in het opstel ‘Rooken’ behandeld worden - behooren tot ‘de groote godsdienstige, kerkelijke en maatschappelijke quaesties onzes tijds’. Is dat het geval, dacht ik, dan mocht het de aandacht van De Tijdspiegel niet ontgaan. Het is daarom, dat ik er opmerkzaam op maak. Het lag wel niet in het doel van zijn opstel, zegt de Heer H., om zijn geestelijke levensgeschiedenis te verhalen, maar zij staat er toch mee in verband; en, waarlijk, er wordt nog al een slipje opgelicht, om in die geschiedenis een kijkje te nemen. Wij beginnen met des Heeren Huet's jeugd. Als knaap begon hij reeds te rooken, tegen den zin zijner ouders, en daar hij niet over veel geld te beschikken had, ‘moest hij op allerlei wijze geld zien te krijgen, of schulden maken’. Dat laatste deed hij bij een sigarenkoopman, die hem een pakje manilla's, ter waarde van 50 cts., opdrong, maar die hij niet betaalde. Later had hij dat willen doen, maar winkelier en winkel waren verdwenen 't Is wel vreemd, dat daarbij geen woord van smart of berouw staat opgoteekend. Misschien was de Heer H destijds nog een onbekeerde, maar van den man, die later ‘den vollen doop des Heiligen Geestes, de volzalige inbezitneming en vervulling van geheel zijn innerlijk bestaan door het heerlijke Goddelijke Wezen ontving’, hadden wij het thans kunnen verwachten. Als rooker ging de Heer H. naar Zuid-Afrika, waar hij op de plaats zijner bestemming velen aantrof, die misbruik maakten van sterken drank. En nu, uit den grond mijns harten, het hoogste respect voor den hulpprediker H., die tegen dit kwaad doeltreffend ageerde door met groote zelfverloochening afstand te doen van eene hem schier onmisbaar geworden gewoonte, terwijl hij den drinkers toevoegde: ‘Wat de drank is voor u, is de tabak voor mij. Welnu, om uwentwil doe ik afstand van de tabak, doe gij nu afstand van den sterken drank.’ En destijds was de Heer H. toch nog niet ‘achter het zalige geheim der heiligmaking’, al was hij zelfs zoover gevorderd, dat hij er zich over verwonderde, hoe het mogelijk was, dat een paar godvruchtige predikanten in de Kaapkolonie, die zeer sterke snuivers waren en de kracht niet bezaten, om van die gewoonte afstand te doen - hoe het mogelijk was, ‘dat men om des Heeren Jezus wil zulk een uiterlijke zaak niet kon opgeven’. Wij hebben altijd gemeend, dat zelfverloochening nog al wat beteekent in het zedelijk leven, maar - en misschien was de Heer H. daar nog niet ‘achter’ - zij moet de proef kunnen doorstaan. En daar haperde het nu. Een jaar lang | |
[pagina 359]
| |
ging het goed met de volharding, maar de begeerte naar het rooken wilde niet wijken; zij was zelfs zóó sterk, dat als H. onder den rook van een sigaar kon komen, ‘hij niet naliet er den geur van op te vangen, ten einde zich door den rook toch eenigszins voor het gemis van den smaak schadeloos te stellen’. Hoe gevaarlijk dat echter was, bleek spoedig; want verplaatst zijnde naar een andere standplaats, waar de vroegere aanleiding niet meer bestond, meende hij, ‘niet zonder een weinigje twijfel’ - geen wonder, want de tabak was voor hem, wat de sterke drank voor den drinker was - tot het rooken weder te mogen overgaan. Maar de straf volgde op de overtreding. In het ruim van de stoomboot, waarop hij op reis zich bevond, was zijn koffer geborgen, waaruit hij eenige sigaren haalde en daarvan ook aan de Engelsche soldaten aan boord aanbood. Bij zijn aankomst was echter de koffer verdwenen. De soldaten, belust op meer, hadden den koffer opengebroken, de sigaren eruit gehaald en, om niet ontdekt te worden, den koffer in zee geworpen. En - het is nauwelijks te gelooven - ‘op dien wenk’ (zeker is een wenk uit den Hooge bedoeld) lette H. niet; ‘hij genoot het rooken meer dan ooit’. En daar hij de ondervinding had, ‘dat de Heer hem niet verliet, maar hem met zijne vertroostende genade van tijd tot tijd kwam opzoeken’, dacht hij er niet aan, of hij zich om des rookens wille te beschuldigen had, of zichzelf af te vragen, of hij er wel ‘des Heeren wil’ mee deed. En die gedachte vlood geheel van hem, toen hij in 1867 in het rooklievend Nederland kwam. Hoeveel verschil er hier te lande ook bestaat in de godsdienstige richtingen, ‘'t zij men liberaal, modern, of orthodox, streng gereformeerd of ethisch is’, hierin is overeenstemming, dat schier allen, die een of andere richting zijn toegedaan, ‘zich in een nevel van tabakswalm hullen’Ga naar voetnoot(*). Dat aanstekelijk kwaad was van zulk een kwaadaardigen aard, dat de Heer H. zelfs de regelen der welvoegelijkheid te buiten ging, zoodat hij ‘zich niet ontzag om bij de aanzienlijkste familien in Utrecht, zelfs de damesvertrekken met den rook van zijn tabakspijpje te bezoedelen’. Geen wonder, dat hij er ‘openlijk en oprecht’ vergiffenis voor vraagt. Na het lezen van een paar Engelsche geschriften ving de strijd tegen het rooken weer aan. De worsteling was groot, vooral toen een ‘niet geloovig’ geneesheer hem aanraadde om, ten einde uit zijn neergedruktheid te geraken, zijn oude gewoonte te hervatten. Nu ging het opnieuw den ouden gang, ja, zelfs ‘de bijbel werd gelezen met een pijp of sigaar in den mond’! Ook het gebed leed eronder, want voordat de pijp uit was, ging het bidden niet - en dat uitstel verdreef dan de behoefte aan het gebed! Nog erger: des Heeren Huet's geliefde echtgenoote kon wegens hare zwakke oogen den rook niet verdragen - en toch rookte hij in haar gezelschap. Nog eens: eere den man, die getuigt: ‘Ik schaam mij, als ik deze dingen schrijf.’ H. werd daarop weer in ‘diepten van hopeloosheid gedompeld’. Wel ‘was het eenige waarnaar zijne ziel begeerde... God’, maar er was iets, waar hij niet op lette: ‘het rooken’. En nu kwam de gedachte bij hem op, ‘of het zulk een volslagen zondaar wel voegde nog zijn sigaartje aan te steken’. ‘Verbeeld u, Saulus de drie dagen te Damascus, onder zijn overstelpende droefheden zich de weelde van een pijp tabak veroorlovende!’ Eindelijk komt voorgoed de ontdekking, dat het rooken de oorzaak was van zijn nog niet volkomen overgave aan 's Heeren wil, en - o, wonder! - ‘Op eens was alle smaak en lust in het rooken weg’; zoo glad weg, dat, zoodra hij tabakslucht rook, hij er een afkeer van gevoelde, en dat het was, of ‘het inwendige van hem zich in hem omkeerde’. | |
[pagina 360]
| |
Geeft het opstel ‘Rooken’ van den Heer Huet ons geen volledige geestelijke levensgeschiedenis van hem, het vergunt ons toch, er een vrij ruimen blik in te slaan. Als dat zijn doel was, dan is hij er wonderwel in geslaagd. Uit H.'s. gewone levensgeschiedenis weten we nu, dat hij niet meer rookt. Is dat kracht of zwakheid in iemand, die niet durft beweren, dat het rooken op zichzelf zonde is? Een Christenmensch moet er echter noodzakelijk afstand van doen, ‘omdat het rooken niet in het geloof kan geschieden’. Reeds werden we gewezen op het voorbeeld van Saulus, te Damascus, dien men zich niet rookende kan voorstellen - een kolossale waarheid! - maar een nog hooger voorbeeld wordt ons voor oogen gesteld, als de Heer H. schrijft: ‘Die zegt, dat hij in Hem blijft, moet ook zelf alzoo wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft’, en daarop laat volgen: ‘Kunt gij u uw Heiland denken, na zijn toespraken tot de schare, een pijp aanstekend en rookwalmen uitblazend?’ Wij zeggen daarop volmondig: neen! Maar wat een Christenmensch volstrekt van het rooken moet afschrikken is, dat ‘waar tabaksrook is, Gods geest niet kan komen’, zooals Wesley's volgelingen zeggen. - Zou dat alleen van tabaksrook gelden, vragen we? - Wij begrijpen het, dat de Heer Huet, en ieder, die gezonde hersens heeft, zoover niet wil gaan, maar we begrijpen hem toch weer niet, als hijzelf eraan twijfelt, of er wel van Gods geest in onze vergaderingen, waar gerookt wordt, veel bemerkt wordt. Wee u, vergaderingen van hoogere en lagere kerkbesturen! Wee u, Hoogeerwaarde Heeren, Leden der Synode, die u veroorlooft, na de pauze, wanneer niet zelden nog hoogstbelangrijke zaken moeten behandeld worden, een pijp te rooken, of een sigaar aan te steken! Stelt u voor: het rooken om al zooveel redenen afgeschaft! Wat zouden de anti-revolutionnairen wel zeggen van zulk een revolutie in de wereld der tabakshandelaars en sigarenfabrikanten? Misschien heeft de Redacteur van ‘Waarheid en vrede’ daar iets van gevoeld, toen hij bij het opstel deze noot voegde: ‘De verantwoordelijkheid voor elk opgenomen stuk rust op hem, die het onderteekent.’ En nu, lezers van De Tijdspiegel, gij zijt gewezen op de groote godsdienstige, kerkelijke en maatschappelijke quaesties onzes tijds. Doet er uw voordeel mede! H. |
|