| |
| |
| |
Natuurkunde.
De kwakzalverij met geneesmiddelen.
De kwakzalverij met geneesmiddelen en de middelen om haar te bestrijden. (Een boek voor allen die hunne gezondheid en hunne beurs liefhebben) door Dr. Vitus Bruinsma, leeraar in de scheikunde aan de middelb. school voor meisjes te Leeuwarden en Dr. G.W. Bruinsma, practiseerend geneesheer te Steenbergen. Te Leeuwarden bij H. van Belkum Kzn.
Wanneer een gemeene struikroover ons onder 't voorhouden van een of ander moordtuig met het: ‘Uw geld of uw leven!’ overvalt en bedreigt, geeft hij ons in ieder geval de keus, en om ons leven te redden offeren we gewillig, al is het dan ook gedwongen, alles wat we bezitten; maar wanneer een lage kwakzalver ons onder schijnschoone woorden en onder de plechtigste verzekering, dat hij slechts door menschenliefde en plichtbesef gedreven wordt, ‘de beurs en het leven’ afeischt - en we schromen niet te erkennen, dat er onder de gewone marktschreeuwers, helaas! zoovelen zijn, wier eenig streven het is, om ons geld in hun zak te doen vloeien, zij het ook ten koste van onze gezondheid en ons leven - dan zijn er geene woorden genoeg te vinden, om onze verachting voor die schurken uit te drukken, wier geheele toeleg slechts is, om ons finantieel en lichamelijk te ruïneeren, en in zooverre prijzen we het in de HH. Dr. Vitus Bruinsma en Dr. G.W. Bruinsma, die met de samenstelling van een werkje, waarvan wij hierboven den titel afschreven, den moed in zich voelden ontvlammen, om als ware Jason-helden den Argonauten-tocht te aanvaarden en er niet voor terug te deinzen, om ons evenals zij van de verschrikkelijke Harpyen te bevrijden. Of het hun echter gegeven zal zijn, de lang gewenschte haven van Colchis te bereiken en er het gulden vlies, 'twelk hun in de oogen blinkt, te bemachtigen, is eene vraag, die vooreerst nog niet opgelost of beantwoord is.
Ofschoon niemand meer dan wij den schandelijken handel in geheimmiddelen kan verfoeien, wanneer die op oneerlijke praktijken gebaseerd is, gelooven we toch, dat de Heeren Bruinsma in hun heiligen ijver
| |
| |
wel wat te ver gaan, wanneer ze ieder geneesmiddel, door onbevoegden aanbevolen, voor kwakzalverij en ieder onbevoegde volgens de verklaring der wet voor bedrieger en oplichter verklaren. We zien niet in, door welke natuurlijke wet iemand gedwongen kan worden, zich niet met die dingen te mogen bemoeien, die buiten zijne bevoegdheid liggen. Wie zal den rechtsgeleerde veroordeelen, die zich gerechtigd acht tot het onderzoek naar geloofsbegrippen en met zijne geestverwanten bijbeloefeningen houdt? Wie neemt den steen op tegen den predikant, die politieke leaders schrijft en zich meer bepaald op juridisch gebied beweegt? Zal men het den geestelijke wraken, zoo hij voorlezingen houdt over natuurphilosophie, of onderwijs geeft in den land- en tuinbouw of andere vakken, die niet tot zijn eigenlijk beroep behooren en waartoe hij dus in den geest van het hedendaagsche jonkerdom niet bevoegd is? Men zal mij tegenwerpen, dat de niet-geneesheer, wanneer hij zich met de geneeskunde inlaat, de gezondheid en het leven zijner medemenschen in de waagschaal kan stellen. Maar de rechtsgeleerde, die bijbeloefeningen houdt, kan misschien schade toebrengen aan de ziel zijner medemenschen en dat is nog veel erger. Wees overigens overtuigd, dat door niet-geneesheeren veel minder nadeel aan de gezondheid en het leven berokkend wordt, dan door sommige gediplomatiseerde en bij de wet ‘goedgekeurde’ geneesheeren. De niet-geneesheer zal steeds voorzichtiger zijn, dan de geëxamineerde en geäpprobeerde arts. Het is eene waarheid, dat er terstond in bijzondere kringen en in de dagbladen op de alarmtrom wordt geslagen, wanneer slechts het vermoeden bestaat, dat een niet-geneesheer door zijne geneeskundige behandeling eenig nadeel kan hebben aangericht,
terwijl de ontelbare zonden en misslagen der wettig toegelaten geneesheeren door de kerkhofzoden worden gedekt.
Men berust er eenvoudig in, wanneer die geneesheeren de verklaring afleggen, ‘dat zij alles gedaan hebben, wat de kunst vermocht’. En verder: Gelooft ge, dat men waarlijk de voorbereidende scholen doorloopen en de gebruikelijke examina afgelegd moet hebben, om in de eene of andere zaak van zijne kennis te doen blijken? Heeft men er dan nooit aan gedacht, wat de kunst en de wetenschap aan de leeken verschuldigd zijn? Weet men dan niet, dat juist de grootste beschaving, de meeste uitvindingen op allerlei gebied, niet het minst op dat der geneeskunde, van eenvoudige leeken zijn uitgegaan? Het buskruit is niet door een generaal en de telescoop niet door een gepromoveerd sterrenkundige uitgevonden; de barbier Arkwright, die later zelfs in den adelstand verheven werd, vond de spinmachine uit, de stroohoedenkoopman Jacquard den weefstoel, de apotheker Böttcher het zoo gezochte Saksisch porcelein, de tooneelspeler Senefelder de lithographie, enz. Bijna allen, die voor wetenschap, kunst, industrie en handel de baan braken, waren krabbelaars, scharrelaars en beunhazen, in den zin der faculteitswetten. Men zal moeten toestemmen,
| |
| |
dat de practische sterrenkunde een veel moeilijker veld is dan de geneeskunde. Toch verwierven - om slechts enkelen te noemen - de muziek-organist Herschell, de horlogemaker Hanzen, de monnik Piazzi, de als jurist, medicus en theoloog verguisde Littrow, de burgemeester Schröter, enz. in die wetenschap een beroemden naam. Zij overvleugelden het grootste deel van hen, die zich van meet af aan der wis- en sterrenkunde hadden toegewijd, want zij waren slechts leeken en dilettanten; sommigen hunner, zooals b.v. de horlogemaker Hanzen, had zelfs nooit een gymnasium of universiteit bezocht en niettegenstaande dat werd hij toch als directeur der sterrenwacht naar Gotha beroepen en heeft hij zich door zijne beroemde ‘Tables de la lune’, waarvoor hij door de Britsche regeering met een geschenk van P. St. 1000 vereerd werd, een onsterfelijken naam onder de sterrenkundigen verworven. Over 't algemeen wordt dit te veel uit het oog verloren.
't Schijnt, of er zich een streven openbaart, om den kaste-geest onder de geneesheeren weder te doen ontwaken. Onze geneeskundige wetten, die meer in 't belang der geneesheeren en der geneeskunst-oefenaren dan in dat van 't publiek bewerkt zijn, dragen daarvan een onmiskenbaren stempel en terwijl men in andere landen, waar zich de geest der vrijheid ontwikkelt, de geneeskunde tracht te emancipeeren, stelt men bij ons alle pogingen in 't werk, om haar ter wille van de geneesheeren aan banden te leggen en daardoor als 't ware een gildewezen in 't leven te roepen, dat slechts den vooruitgang belemmeren kan. Dat wisten en begrepen zelfs onze voorvaderen in de tijden van het bloeiendst gildewezen zeer wel. Ruim 160 jaar geleden was o.a. het chirurgijnsgild in ons vaderland nog in groot aanzien en behoorden ook de barbieren tot dat gild. Wilden zij den baard scheren, dan moesten ze eerst proeven hunner bekwaamheden afleggen; dan mochten zij echter ook aderlatingen doen. Zoo waren in vroeger jaren de barbiers in Groningen nog ‘geadmitteerde aderlaters’. Ikzelf trof bij hen nog de attributen van dat ambt aan. En het vak van haarsnijden werd in het jaar 1706 zóó gewichtig geacht, dat de regeering bij eene keur aan alle pruikenmakers ‘wel expresselijck’ verbood, ‘hair te snijden’; alleen zij, die voorzien waren van een permissiebrief van het chirurgijnsgild, mochten die ‘allergewichtigste’ (?) kunstbewerking verrichten. Er waren toen ook al ‘eenige quaadwillige pruyckmakers’, die zich niet ontzagen, zonder permissiebrief van 't chirurgijnsgild toch een bordje uit te steken, waarop te lezen stond: ‘dat zij het haar sneden’. Natuurlijk echter zond de deken, zoodra dat groote feit (!) hem ter oore kwam, er den gildeknecht op af. Doch die werd alles behalve aangenaam ontvangen met de woorden: ‘dat
het gild er niets mee te maken had; dat de regeering wel het haarsnijden, maar geen uithangbordjes verboden had’. 't Chirurgijnsgild - 't laat zich begrijpen - was hierover ten zeerste verontwaardigd. ‘Zullen wij toelaten’, roept de Deken uit, ‘dat door zoodanig een
| |
| |
frivole exceptie de keuze worde geëludeerd?’ en men besloot: zich in deze importante aangelegenheid tot ‘mijne heeren van den Gerechte’ te wenden, die dan ook het uithangbordje schatplichtig verklaarden aan 't chirurgijnsgild. - Om die slapende gilden nu wakker te schudden, werden de jaarmarkten gesticht, ten einde daardoor eene vrije concurrentie in 't leven te roepen. En nog heden ten dage zijn die vakken het bloeiendst en op den hoogsten trap van volkomenheid, welke steeds vrij waren, aan wier bevordering daarom ieder medewerken kon, die er roeping toe gevoelde, terwijl zich overal stilstand en achteruitgang openbaarde, waar zich een gildegeest of monopolie vertoonde. Weet men overigens wel, door wie de eigenlijke beoefening der geneeskunde in 't leven geroepen en bevorderd is? Door leeken, ten deele zelfs door wilden!
Vestig uw oog op de geneeskracht der kruiden, die nog heden ten dage in de apotheken verkocht worden als: kamille, vlier, munt, de verschillende artemisia-soorten, zelfs de vergiftige, als: wolfkers of doodkruid (atropa belladonna), de gevlekte scheerling (conium maculatum), bilzenkruid (hyoscyamus niger), rood vingerhoedskruid (digitalis purpurea) - beschouw die lange rij van kruiden, bloemen, vruchten; ga hunne geschiedenis ernstig na en gij zult zien, dat in vroege, zeer vroege tijden herders, jagers, hoefsmeden, oude vrouwen, enz. de geneeskracht daarvan - de Hemel weet hoe - ontdekten en aanwendden. Amerikaansche wilden vonden de werking der kina en der ipecacuanha (braakwortel). Zwervende Kalmukken leerden ons de rhabarber kennen en de negerslaaf Quassi was de eerste, die de eigenschappen der Quassia amara bemerkte. De aanwending van den wortelstok van het Mannetjes-Boschvaren (Aspidium filix mas) tegen den lintworm hebben wij te danken aan een leek in Zwitserland, die zijne waarneming aan den stadsphysicus van Bern, Dr. Von Herrenschwand meedeelde. Zelfs ijzer, koper, lood, kwikzilver werden 't eerst door leeken aangewend, voordat zij in handen der latere geneesheeren kwamen. Niet één van alle waarlijk krachtige, werkzame geneesmiddelen is door een geneesheer ontdekt. Ik zal hier niet spreken over de aanwending van het dierlijk magnetisme, dat sedert de oudste tijden in handen van herders, scherprechters en oude vrouwen bleef, tot het eindelijk, ofschoon niet in die mate, als het wel verdiende, de opmerkzaamheid der gepromoveerde heeren tot zich trok; ik zal hier niet van de vele leeken gewagen, die onsterfelijke
diensten aan de geneeskunde bewezen, zooals b.v. de Quedlinburger Predikant J.A.E. Goeze, die het eerst in zijn: Versuch einer Naturgeschichte der Eingeweidewürmer thierischer Körper (Dess. 1782), waarop later een ‘Nachtrag’ (Lpz. 1800) volgde, over de wormziekten eenig licht verspreidde en meer dienst aan de menschheid bewees, dan alle gepromoveerde helminthologen te zamen. Ik wil niet eens van de moeilijke operatiën der steensnede en der staar
| |
| |
spreken, die in vroeger eeuwen door hoefsmeden in Norica verricht werden, alvorens een gepromoveerd geneesheer zich daaraan waagde, en behoef ik er u wel aan te herinneren, dat de zoogenaamde ‘keizersnede’ (sectio caesaria of hysterotomia) het eerst door een leek - men zegt een slager - verricht werd? (Volgens sommigen zou Caesar, naar wien dan ook deze kunstbewerking zou genoemd zijn, door de keizersnede ter wereld gebracht zijn.) Ik wijs u slechts op de geneeskundige gymnastiek-scholen en de watergenees-inrichtingen, die thans vrij algemeen door geëxamineerde artsen bestuurd worden. Het was b.v. de Zweedsche schermmeester Ling, die de Zweedsche gymnastische geneeswijze tot stand bracht; de luitenant Werner deed dat op de Duitsche wijze, terwijl een boer, Priesznitz, de hedendaagsche watergeneeskunde uitvond. Wat Ling, Werner en Priesznitz gedaan hebben, is zóó overbekend, zóó dikwijls bevestigd, dat het niet geloochend kan worden. Zelfs over den schoenmaker Lampe uit Goslar mag ik over 't algemeen geen ongunstig oordeel vellen. Ik ben steeds een tegenstander geweest zoowel van hem als van anderen, die met een universeel geneesmiddel - wat het dan ook zijn mocht - alle mogelijke ziekten wilden genezen. Doch dit staat vast, dat de practische blik en de vastberadenheid van dezen schoenmaker misschien in geen of althans in zeer weinige geneesheeren worden gevonden! Het is overigens niet tegen te spreken, dat eensdeels door leeken bij de uitoefening der geneeskunst minder nadeel berokkend wordt, dan de geneeskundige wetgevers schijnen gevreesd te hebben, anderdeels het positieve in de geneeskunde zelfs grootendeels door leeken ontdekt en gegrondvest is. Heeft men nu door wetten, die tot de ‘donkere’ tijden behoorden,
maar als traditiën tot onze dagen in stand gehouden zijn, den leeken de uitoefening der geneeskunst verboden, dat is niet alleen eene verkrachting der algemeene menschelijke rechten en menschelijke plichten geweest, het heeft tevens op de facultatieve geneeskunde den nadeeligsten invloed uitgeoefend. Wel is waar ontstond het verbod met een goed doel, doch het is niettemin eene miskenning en verkrachting der menschelijke rechten. Immers, wanneer iemand meent het talent te bezitten, om eene of meer ziekten te genezen, zoo kan hij als een gegrond menschenrecht verlangen, dat hem de uitoefening dier geneesmethode veroorloofd zij. Om echter iemand voor de rechtbank te dagen en te laten veroordeelen, wijl hij dezen of genen lijder, die tevergeefs bij de meest ‘beroemde doctoren’ hulp zocht, de gezondheid heeft weergegeven, dat is eene onbillijkheid, dat is eene wreedheid, die zoowel tegen het Christendom als tegen de zeden van onzen tijd indruist. Op de moraal van den rechterlijken stand, die de wetten moet toepassen, kunnen zulke gevallen van 't ‘Fiat justitia et pereat mundus!’ een hoogst bedroevenden invloed uitoefenen, omdat die wetten op waarachtig onrecht gebaseerd zijn. - En dat er rechters
| |
| |
zijn, die daarmee instemmen, weet ik, niet alleen bij geruchte, maar feitelijk, daar ik met eigen oogen eene schriftelijke raadgeving heb gelezen van een hooggeplaatst rechterlijk ambtenaar, die uit dankbaarheid voor de genezing door een, volgens de wet, onbevoegd persoon dezen behulpzaam was in de wijze, waarop hij in het vervolg, buiten bereik van de wet, zijne kunst kon uitoefenen. Zie! daartoe geven vanzelf zulke wetten aanleiding! Terwijl de delinquent vroeger meermalen in aanraking was geweest met de rechtbank, oefent hij thans, geholpen door den spitsvondigen raad van zijn rechterlijken vriend, zijne kunst ongestoord uit. Zij 't nu ook waar, dat hij niet ieder, die zijne hulp inroept, herstelt of herstellen kan - welk gepromoveerd geneesheer kan dat? - toch durf ik de verzekering geven, dat nog nooit iemand door zijne kunst het leven heeft verloren. En dat zegt veel! Wat iemand weet en verstaat, moet hij ook kunnen uitoefenen; daarmee moet hij in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Hopen wij dat deze, in den jongsten tijd erkende, grondstelling ook ten opzichte der geneeskunde eene waarheid worde!
Het verbod van 't onbevoegd uitoefenen der geneeskunst noem ik eene verkrachting der algemeene menschelijke plichten. Wanneer iemand een ander aan eene ziekte ziet lijden en - ik zeg niet, de zekerheid of overtuiging heeft - neen! slechts de hoop en het vertrouwen koestert, hem te helpen, is hij voor God en zijn geweten verplicht, dat te doen. Nu vraag ik: Hoe kunnen er zóó lang wetten in stand gehouden worden, die in tegenspraak met godsdienst en geweten zijn? Wetten, volgens welke de stichter van den Christelijken godsdienst stellig zou moeten gestraft worden, wanneer hij het had durven wagen, het gezicht van een blinde te herstellen of een lamme het gebruik zijner ledematen weer te geven, omdat hij daartoe, volgens onze prachtige gildewetten der geneeskunde, onbevoegd was. Wetten, die tegen het geloof indruisen, daar het een Christenplicht is, niet alleen onze naasten te helpen, maar in alles het voorbeeld van Christus na te volgen!
Dat het verbod aan de leeken, om zich met de uitoefening der geneeskunde bezig te houden, ook voor de vorming der academische geneesheeren van groot nadeel is geweest, blijkt nog dagelijks; en dat het er met onze geneeskunde nog ellendig uitziet, hebben alle werkelijk groote geneesheeren meermalen verzekerd. Zij zullen 't moeten bekennen, zij allen, die in de noodzakelijkheid zijn geweest, bij eene ernstige ziekte de geneeskundige hulp der artsen in te roepen. Ware het ieder, die de roeping gevoelt, naar zijne overtuiging de geneeskunde uit te oefenen, veroorloofd, zijne medemenschen te helpen, de gepromoveerde heeren, die het werkelijk om de kunst te doen is, zouden daardoor veel, zeer veel geleerd hebben. Die duizenden geneesheeren, welke zonder innerlijke roeping het ‘geneeskundig vak’ gekozen hebben en nu door een privilegie worden beschermd, zouden
| |
| |
bij de algemeene vrijheid, om de geneeskunst uit te oefenen, in den stroom verzinken en op eene andere wijze een middel van bestaan moeten zoeken, terwijl dan eerst de degelijke en ware geneesheeren op den voorgrond zouden treden. Daarom hebben ook slechts de gediplomatiseerde domkoppen, die de vrijheid bezitten, iemand ongestraft naar de andere wereld te zenden, tegen de vrije uitoefening der geneeskunst geijverd, terwijl alle in hun vak uitstekende geneesheeren sedert jaren voor de hervorming der geneeskundige wetten schreven en spraken. Immers hij, die meenen mocht, dat de vigeerende wetten eenigen waarborg voor het leven en de gezondheid der arme lijders opleveren, bedriegt zich deerlijk. Ik beroep mij in dit opzicht op Dr. Paul Niemeyer te Maagdenburg en Dr. Heinrich Rohlfs te Bremen, welke laatste een alles behalve gunstig getuigenis van den staat der geneeskunde in sommige gedeelten van ons vaderland heeft gegeven. Dat de promotie nog geene zekerheid voor de kennis van een geneesheer geeft en honderd examens nog geen waarborg voor weten en kennen geven, zal ik nauwelijks behoeven te verzekeren. Examina blijven louter formaliteiten; goud blijft goud, al mist het ook de keur. Geen enkel examen waarborgt ons, dat geen domkoppen en weetnieten ‘in nostro docto corpore’ worden ingelijfd. Uit het bovenstaande, 'twelk wij reeds vroeger in meer beperkten kring onder de algemeene aandacht brachten, leide men echter niet af, dat wij met het recht der leeken te erkennen tevens de kwakzalverij in bescherming nemen, of daarvoor een lans zouden breken. Integendeel! Het speculeeren van ellendelingen op de lichtgeloovigheid der domme menigte verachten en verafschuwen we met geheel onze ziel, maar eene schreeuwende onrechtvaardigheid noemen we het, den leeken door landsvaderlijke wetten
te willen verbieden, lijders te genezen, die door gediplomatiseerde geneesheeren niet geholpen kunnen worden. Doch daarbij wil men 't nog niet eens laten. Men zou zelfs, als men 't eenigszins gedaan kon krijgen, den leeken willen verbieden, boeken over 't genezen van ziekten te schrijven. Eilieve! waarom zou een leek niet evengoed en met kennis van zaken over geneeskundige onderwerpen kunnen spreken en schrijven? Geeft dan alleen het met geld betaalde diploma kennis en wetenschap? Helaas! het schijnt wel zoo, en toch, wij weten hoeveel wijsheid er in sommige van die gepatenteerde geneesheeren zit. Het staat iedereen vrij en het moet iedereen vrij blijven staan, openbare voordrachten over geneeskunde te houden en van hen, die de voordrachten willen hooren, een entrée-geld te heffen; ja, men kan zelfs onderwijs in de behandeling van bijzondere ziekten geven. En wie zou nu iemand kunnen verbieden, hun, die zijn oordeel over het genezen van deze of gene ziekte inroepen, openlijk raad en hulp te geven? Ja, men zou zich zelfs als geneeskundige leek tegen iedere aanklacht en vervolging kunnen vrijwaren, wanneer men zich onder de beschermende vlag van een geadmitteerd arts plaatst,
| |
| |
gelijk dat in onzen tijd reeds meermalen het geval is geweest. Welke illusiën het Ministerie Thorbecke zich destijds met een geneeskundige wet, met dien kostbaren nasleep van Inspecteurs, Onder-Inspecteurs, enz. moge voorgespiegeld hebben, de ondervinding bewijst dagelijks, dat zulk eene wet, in den grond der zaak, een onding, een prul is. De bewondering wegens zijn doortastenden moed, die we wel eens voor Thorbecke aan den dag gelegd hebben, is geheel in rook opgegaan, toen hij Nederland een misbaksel opdischte, 'twelk gebleken is geheel onverteerbaar te zijn en 'twelk hem geen lauweren aangebracht heeft, want de wet heeft juist het tegendeel bewerkt van 'tgeen zij zijn moest. Sla de eerste de beste courant op, en ge zult niet lang noodig hebben, om de aankondiging van een geheimmiddel, de aanwijzing van een speciaal geneesheer, eene bijzondere geneesmethode, eene geneeskundige inrichting, enz. te vinden. Geloof mij, dat er onder de tien van al die deftige berichtgevers ten minste negen zijn, die zich overtuigd houden, dat zij het publiek bedriegen, al zeggen ze dat niet. Maar zij mogen het publiek bedriegen, die schelmen en zakkenrollers van den eersten stempel, want zij zijn gediplomatiseerd en gepatenteerd. De academie of wijlen de provinciale geneeskundige commissiën hebben hun eenmaal voor geld den vereischten vrijbrief gegeven en daarmee is alles in orde! Een drenkeling grijpt naar een stroohalm; de arme zieken, die lang tevergeefs naar hulp uitgezien hebben, besteden gaarne hunne laatste penningen tot beproeving van een aangekondigd middel, wanneer ook de hoop reeds lang bij hen is opgegeven. Dientengevolge worden er poeders bereid en pillen gedraaid en een aantal andere geneesmiddelen onder elkander gemengd en in de dagbladen aangekondigd. En het publiek, het slikgrage publiek, slikt ze, en de geneesheeren lachen in hun vuistje. Er is reeds veel over die bedriegelijke zwendelarij geschreven en
gesproken. Men heeft alles aangewend, om haar te beletten en te onderdrukken. Men waarschuwt openlijk tegen de geheime geneesmiddelen en toch helpt het niet! Ook de arme lijders weten zonder die waarschuwing wel, dat zij met kwakzalvers te doen hebben, maar daar hen de geexamineerde en gediplomatiseerde heeren niet helpen kunnen, willen zij het ten minste nog eens met de kwakzalvers probeeren. De geneesmiddelen der zoogenaamde artsen zijn toch ook gebleken werkeloos te zijn, en wat doet de mensch niet, om zijne gezondheid, dien kostbaren schat, terug te krijgen! Men zou het zich later verwijten, het niet beproefd te hebben! De waarschuwingen helpen alzoo niet! Ik heb een kankerlijder gekend, die in gezonde dagen een verklaard vijand van kwakzalvers was en van al wat naar kwakzalverij zweemde en toch heeft diezelfde man, toen zich de vreeselijke kwaal bij hem openbaarde en de geneesheeren zijn toestand hopeloos verklaarden, niet geaarzeld hulp en bijstand te zoeken bij hen, die door de geneesheeren
| |
| |
en door de wet als kwakzalvers en onbevoegden gebrandmerkt waren. ‘Men kon het immers niet weten!’
Zeer terecht zegt dan ook de Duitsche geleerde Dr. Carl Pistor, over de kwakzalverij en de geheimmîddelen sprekende: ‘Ieder weet, dat de natuurwetenschappen en met haar de geneeskunde in onze eeuw groote vorderingen gemaakt hebben, en tòch is de geneeskunde als “genezende kunst” niet in staat den zieke de stellige zekerheid te geven, welke hij in zijn lijden van eene wetenschap verwacht.
En zoo is dan ook de onrijpe en onvolkomen toestand, waarin de geneeskunde als wetenschap verkeert, een beweegreden, dat de kwakzalverij welig tiert. Kan men het een mensch, die jaren lang aan eene smartelijke ziekte lijdt, die vele beroemde geneesheeren geraadpleegd en aan ieder hunner den behoorlijken tijd om zijne kunst te beproeven gelaten heeft, kan men het hem, die nog geen lust heeft het leven vaarwel te zeggen, wel ten kwade duiden, wanneer hij zich nog eens tot een kwakzalver wendt? Bij de volslagen onbekendheid der meeste menschen met de geneeskunde, is zulk eene handelwijze niet zoo te wraken. En daarenboven ziet het publiek, hoe de geneesheeren verschillende richtingen zijn toegedaan, hoe de homoeopaten anders handelen dan de allopaten, hoe de aanhangers der zuiver physiologische school andere meeningen koesteren dan de aanhangers van Rademacher. Hoe zal nu een onervaren lijder vertrouwen blijven stellen in eene kunst, die hem niet kan helpen en wier beoefenaars elkander dikwijls onmeedoogend bestrijden? Maar juist omdat de geneeskunde eene wetenschap en eene kunst is, welke meer dan alle andere het welzijn der geheele menschheid en van ieder in 't bijzonder op het oog heeft, moest men begrijpen, dat het publiek er ook in gezonde dagen belang bij heeft, zich met hare grondstellingen bekend te maken. De kennis daarvan zou het vertrouwen op den geneesheer verlevendigen, de hoop bij ziekten niet doen verliezen en ook bij de vreeselijkste smarten troost verschaffen.’
Dit oordeel van een man als Pistor, die er niet voor terugdeinst om op de vlekken te wijzen, die den geneeskundigen stand ontsieren, die den moed heeft, het kind bij den waren naam te noemen, beteekent meer dan alle nood- en alarmkreten, die er door de bestrijders van het kwakzalverend publiek worden aangeheven.
Stouter en beslissender nog drukte zich Prof. Magendie, de beroemde Fransche physioloog uit, bij gelegenheid eener redevoering, door hem gehouden in het ‘Allopathisch College’ te Parijs. ‘Mijne Heeren’, dus sprak hij, ‘geneeskunde is eene groote zwendelarij. Ik weet, dat ze “wetenschap” wordt genoemd - wetenschap? Geen spoor van wetenschap. Doctoren zijn zuivere modderaars, zoo ze al geen marktschreeuwers zijn. Wij zijn zoo onwetend, als er slechts menschen zijn kunnen. Wie ter wereld verstaat iets van geneeskunde? MM. HH.: Gij hebt mij de eer bewezen hier te komen, om mijne voordracht bij
| |
| |
te wonen - en ik moet u nu al reeds terstond bekennen, dat ik hoegenaamd niets van geneeskunde versta en zelfs niemand ken, die er iets van verstaat. Meent niet, dat ik de aankondiging niet gelezen heb tot het houden van voordrachten voor geneeskundige kringen. Ik weet, dat de een anatomie, een ander pathologie, een derde physiologie, een vierde geneeskunde, een vijfde materia medica zal behandelen. - Eh bien! et après? Wat is er van dat alles bekend? Welnu, MM. HH., in de school van Montpellier - men weet, hoe beroemd zij destijds was! - sloot men de studie der anatomie geheel uit, en leerde men alles uit de apothekersboeken. De doctoren, welke zóó gevormd werden, wisten evenveel en hadden evenveel succes als ieder ander. Ik herhaal het: Niemand weet iets van geneeskunde. Dit is waar, dat wij met iederen dag feiten verzamelen. Wij kunnen b.v. typhus bij een hond veroorzaken, wanneer wij een zeker vergift in zijne aderen spuiten - dat is iets! - Ik geloof wel, dat na een eeuw of zoo onze nakomelingen in staat zullen zijn, uit de verzamelde ervaringen eene medische wetenschap te vormen, maar ik herhaal u, thans bestaat er niets, wat den titel van “medische wetenschap” verdient. Wie kan mij zeggen, hoe hoofdpijn, jicht of hartziekten kunnen genezen worden? Niemand! Gij zegt mij, dat de doctoren menschen genezen. Ik stem u toe, dat er menschen genezen worden. Maar hoe worden zij genezen? MM. HH., de natuur doet zeer veel; de verbeelding doet zeer veel; de doctoren doen - verduiveld weinig - wanneer zij geen kwaad doen. MM. HH., hoort, wat ik gedaan heb, toen ik eerste geneesheer in het hospitaal “Hôtel Dieu” was. Eenige 3000 à 4000 patiënten had ik jaarlijks onder mijne behandeling. Ik verdeelde de
patiënten in twee klassen: in de eene volgde ik het apotheker-systeem en gaf de gewone medicijnen, welke in de boeken voorgeschreven zijn, zonder het minste begrip van het hoe of waarom te hebben. Aan de andere gaf ik broodpillen en gekleurd water, zonder er natuurlijk iets van te zeggen en menigmaal, MM. HH., maakte ik eene derde klasse, aan welke ik volstrekt niets voorschreef. Deze laatsten gevoelden zich zeer ongelukkig, zeer verwaarloosd - zieke lui gevoelen zich altijd zeer verwaarloosd, wanneer hun niets voorgeschreven wordt - les imbéciles! - en dezen maakten zich zóó van streek, dat zij werkelijk ziek werden, maar de natuur kwam deze lui altijd te hulp en alle personen dezer derde klasse werden gezond. Er kwamen slechts weinig sterfgevallen voor onder de met broodpillen en gekleurd water behandelde lijders, en de sterfte was het grootst bij hen, die precies volgens de voorschriften der materia medica behandeld werden.’
Deze open en ronde taal van den Franschen hoogleeraar is zeer zeker niet streelend en opwekkend voor dat soort van geneesheeren, die steeds zóó breed opgeven van hunne kunst en hunne wetenschappelijkheid, dat zij iedere geneeswijze, ieder geneesplan, ieder genees- | |
| |
middel, 'twelk buiten hunne ‘Zunft’ gevolgd of verstrekt wordt, dood-eenvoudig voor kwakzalverij verklaren, waartegen zij niet alleen waarschuwen, maar waarop zij de strafwet in al hare gestrengheid wenschen toegepast te zien, niettegenstaande reeds Hippocrates, de grootste geneesheer van oud-Griekenland, die in de 4de eeuw v. Chr. leefde, zijne leerlingen vermaande, dat zij toch geene moeite moesten sparen om te onderzoeken, of er ook bij het volk middelen bekend waren, die tot genezing van zieken nuttig en heilzaam waren. Zulke middelen werden destijds door de geneesheeren niet veracht, maar thans wil men van volksmiddelen niets meer weten. Al wat niet door geneesheeren is voorgeschreven en door apothekers is gereed gemaakt, wordt onverbiddelijk als geheimmiddel en kwakzalverij gebrandmerkt. We stemmen toe en herhalen het, dat er over 't algemeen van het te koop aanbieden van werkelijke of vermeende geneesmiddelen een schandelijk misbruik gemaakt wordt en we kunnen niet anders dan onze verachting uitdrukken voor ieder - geneesheer of leek - die het op onze beurs en onze gezondheid toelegt, doch we schromen even min als onze overtuiging uit te spreken, dat het een inbreuk maken op de vrijheid van den mensch is, om hem te beletten zich die middelen aan te schaffen, die hij meent noodig te hebben in 't belang zijner gezondheid, evenals we 't eene verkorting van 't menschelijk recht vinden, om den leek de bevoegdheid te ontzeggen, zijne lijdende natuurgenooten met geneeskundigen raad te dienen, mits onder verantwoordelijkheid voor de wet. Wat in Duitschland en Amerika, twee
groote rijken, die de vrije uitoefening der geneeskunde toelaten, geschiedt, waarom zou dat ook ten onzent niet kunnen geschieden?
Nederland, 'twelk zich in zoo menig opzicht op zijne vrijheid beroemt en fier is op zijne vrijzinnige beginselen, toont juist in dit opzicht nog zeer achterlijk en kortzichtig te zijn, doch wij vleien ons, dat er ook in ons land eenmaal een tijdstip zal aanbreken, dat de geneeskunde geëmancipeerd worde en de ijzeren boeien verbroken worden, die haar tot heden omknellen. Wettelijke bepalingen tegen de kwakzalverij, waarvan de HH. Bruinsma zooveel heil verwachten, vermogen niets. Integendeel zouden we vreezen, dat het kwaad er nog door zou verergerd worden. Verboden vruchten smaken zoet en het groote publiek - waartoe ook de hoogst geplaatste en aanzienlijkste personen des lands behooren - zal altijd middelen weten te vinden, om zich ook buiten de gediplomatiseerde geneesheeren om hulp, raad en bijstand te verschaffen bij hen, van wie zij terecht of ten onrechte genezing verwachten van ziekten en kwalen. Naar onze meening zouden de wetenschappelijke geneesheeren verstandiger handelen, zich de zaak der kwakzalverij wat minder aan te trekken en zich niet door hunne heftige vervolgingswoede den schijn te geven, alsof zij door oneerlijke concurrenten in de uitoefening van hun beroep benadeeld worden. Men bedenke, dat het martelaarschap aan de tegenpartij altijd veel
| |
| |
verdriet en zorg gebaard heeft. De goede zaak, die men meent voor te staan, wordt er eer door benadeeld dan bevorderd. Goud blijft altijd goud, al mist het ook den wettigen stempel der echtheid. Onder de zoogenaamde geheimmiddelen zijn er werkelijk vele goede, onder de onbevoegde geneeskundigen - we hebben dit hierboven duidelijk aangetoond - vele achtenswaardige personen, die aan de eigenlijke geneeskunde groote diensten bewezen hebben. Alles voor bedrog te verklaren, wat als geneesmiddel in de publieke bladen wordt aangekondigd; ieder voor een kwakzalver te verklaren, die werkelijk in staat is, den een of anderen lijder van eene bepaalde ziekte of kwaal te genezen: dat is waarlijk wel wat al te kras! Wij erkennen, dat er onder de onbevoegden volgens de wet vele bedriegers zijn, wien het slechts te doen is, om zich ten koste van arme lijders te verrijken; maar ook onder de academische geneesheeren zijn er, helaas! velen, die niet veel beter, misschien nog erger zijn.
Op grond van een en ander gelooven wij niet, dat de HH. Bruinsma veel satisfactie van het door hen uitgegeven werkje: ‘De kwakzalverij met geneesmiddelen en de middelen om haar te bestrijden’, zullen hebben. In de eerste plaats scheren zij in hun ijver tegen de geheimmiddel-zwendelarij de werkelijk goede middelen met de slechte over één kam, en ten tweede laten zij zich te veel op hunne wetenschappelijkheid voorstaan. Zij zien te veel voorbij, dat wij de belangrijkste vorderingen der wetenschap juist aan mannen te danken hebben, die buiten de wetenschap stonden. De empirie heeft nog nooit nadeel toegebracht, maar theorieën en leerstellingen hebben reeds meer ellende over de aarde uitgestort, dan de boosaardigste pest ooit veroorzaakt heeft. Iedere wetenschap is slechts de som der erkende feiten. Met het vormen van hypothesen houdt de wetenschap op, en wordt ze niets meer dan poëzie. Feiten kan ieder verzamelen, onverschillig of hij binnen of buiten den heiligen kring (!) der wetenschap staat. Dikwijls echter kan hij, die erbuiten staat, beter onderzoeken en waarnemen, dan hij die er zich binnen bevindt. Immers, zijn blik is vrijer en niet zoozeer besmet door ingepompte denkbeelden en meeningen. Dikwijls zien wij, dat predikanten, pastoors, enz., die uit den aard hunner betrekking veel met zieken in aanraking komen, een helderder blik en oordeel bezitten, waar 't den ziektetoestand des lijders betreft, dan de geneesheer zelf. Wij hebben op een dorpje in Drente een predikant gekend, die uit loutere menschenliefde zijne op de ervaring gegronde kennis der geneeskunde ten beste gaf. Aan zijne doelmatige behandeling was het toe te schrijven, dat vele zijner gemeentenaren, die wegens den verren afstand van een geëxamineerd geneesheer zijne hulp
inriepen, in het leven gespaard werden, terwijl anderen, die hulp van elders konden en wilden inroepen, dikwijls langs wettigen weg ad patres gingen. Toch was het genoeg, dat de geneesheer verklaarde: ‘Ik heb er alles aan gedaan, wat de kunst vermocht!’
| |
| |
Och ja, men schermt altijd met die kunst; maar ook hier leert ons de ondervinding, dat de kunst dikwijls niets vermag! Zoolang de geneesheeren zichzelf voor heiligen en hunne kunst voor onfeilbaar verklaren, is er van de eigenlijke geneeskunde weinig heil te verwachten, omdat men niet breken wil met stellingen en theorieën, die men als geloofs-dogma's heeft aangenomen. Dat erkent zelfs een man als Dr. Paul Niemeyer, waar hij in zijne Medicinische Abhandlungen, de vraag beantwoordende, of een koude dronk bij een verhit lichaam de tering veroorzaken kan, aldus uitroept: ‘Wollte ich, meiner persönlichen Anschauung und langjährigen Erfahrung gemäss, diese Frage mit einem categorischen Nein erledigen, so würde ich mich der Gefahr aussetzen, bei Ihnen, meine Herren, allen Credit einzubüssen, denn die Bejahung ist Ihnen als eine Glaubenssache dermassen eingeprägt, dass schon der blosse Versuch, skeptisch daran zu rütteln, als Ketzerei erscheint’, u.s.w., en over de behandeling van de tering sprekende zegt hij: ‘Gestellen wir es nur sogleich ein: die gelehrten Praktiken, welche wir von der Hochschule mitbrachten, haben unseren Phthisikern wenig Segen und Befriedigung geschafft. Wir selbst erkennen es bald als eitel Stückwerk, wenn wir den Armen mit Morphium füttern, ihm mit Senega den Schlund reizen oder mit Lobelia den Magen und mit Vesicatoren die Haut verderben.’ Zie! dat is ronde, mannelijke taal, dat is eene openlijke bekentenis, zooals wij slechts zelden uit den mond van geneesheeren hooren, dat is een getuigenis, 'twelk veel welsprekender is en veel meer beteekent dan al dat te vuur en te zwaard vervolgen van hen, die buiten de wetenschap staan. De wetenschap, helaas! - de tijd zal het leeren -
wordt er niet door gebaat, neen, ik durf beweren, dat zij erdoor benadeeld zal worden!
Dr. S.
|
|