De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijSemper virens, semper florens.Sneeuwklokjes. PoëzijGa naar voetnoot(*) door J.P. Hasebroek. Amsterdam, W.H. KirbergerLes poètes s'en vont, comme les rois, comme les Dieux! Hoe menigmaal hoorden wij deze droeve klacht, deze bange verzuchting! En is zij niet gerechtvaardigd, ten minste in ons Vaderland, door 'tgeen we dagelijks zien gebeuren? Neemt het getal der dichters, der ware dichters, niet telkens af, zoodat ze weldra geheel uitgestorven zullen zijn? Waar zijn ze, die groote mannen, die heroën, die we in onze kindsheid reeds met eerbied leerden noemen, die het jeugdige gemoed van geestdrift deden blaken, en die de vreugd en de wellust waren van onzen mannelijken leeftijd? Waar zijn de Bilderdijk's, de Da Costa's, de Tollensen, de Van Lennep's en zooveel anderen? Où sont les neiges d' antan? Helaas! verdwenen, voor altijd! En onder het jongere geslacht zoekt men vergeefs naar hunne opvolgers. Zijn er ook al, wie het aan poëtischen aanleg niet ontbreekt en wier kleine gaven we met dankbaarheid aannemen, wie is er, die aan hun naam een onsterfelijkheid durft voorspellen, gelijk het deel geworden is der gelauwerden, die wij zoo even noemden? Gelukkig, dat er uit dien ouden tijd nog een viertal zijn overgebleven, wier naam reeds elk op de lippen zweeft, en die, hoe ook reeds gevorderd in jaren, ons telkens het bewijs geven, dat hun kracht niet gebroken, hun geest niet | |
[pagina 337]
| |
verduisterd, hun gevoel niet verstompt is, maar dat het heilig vuur der poëzie nog altijd in hen blaakt: Beets, Ter Haar, Ten Kate, Hasebroek. Hun kruinen zijn, de een meer, de andere minder, besneeuwd, maar in hun hart is het nog lente, in hun hoofd gloeit nog de geestdrift en met eerbied en verrukking luisteren we naar de tonen hunner lier. Met hooge ingenomenheid ontvingen wij dan ook het lieve boekje, met den smaakvollen omslag, dat den nederigen titel draagt van Sneeuwklokjes. Poëzij door J.P. Hasebroek. Waarom de dichter dezen titel koos, die op de buitenzijde door een keurig vignet aanschouwelijk wordt gemaakt, zegt hijzelf in het klinkdicht, waarmede de bundel geopend wordt: Sneeuwklokjes.
't Is winter, bar en kil, zelfs onder 't zonnegloren.
De aarde, als een doode, in wien het bloed tot ijs bevroos,
Ligt overtogen met een blanke wâ des doods,
En 't is als hield zij op aan 't leven te behooren.
Maar - schijn bedriegt. Natuur wordt nooit gansch levenloos,
Zie slechts! ginds door de sneeuw ziet ge een groen spruitje boren;
Straks steekt een sneeuwwit klokje er 't hoofdjen uit naar voren...
‘'t Sneeuwklokje!’ roept ge, en groet het welkom als altoos!
Zóó in Natuur. Zóó in de kunst! Ging zij ten grave,
In dezen wintertijd, de gaaf der poëzij?
Neen, in het dichterhart sterft nooit de melodij,
Noch in 't zanglievend hart 't verlangen naar haar gave,
Zijn daar nog harten, die voor 't zoet der dichtkunst slaan? -
Mijn hand biedt ze uit mijn hart dees tuil sneeuwklokjes aan.
Sneeuwklokjes! Inderdaad een gelukkig gekozen titel! Er zijn weinig bloemekens, die zoo anspruchslos zijn en toch met zooveel vreugde begroet worden. (Men herinnere zich slechts de geestdrift van Rousseau, toen hij de pervenche wederzag.) Die titel moet dus reeds gunstig stemmen voor het boekske, maar de inhoud beantwoordt er ook volkomen aan. Het zijn meestal kleine gedichtjes, 271 in getal op slechts 272 bladzijden, deels oorspronkelijk, deels vertaald, maar allen uit den leeftijd des dichters, van wien men zeggen kan, dat ook zijn kruin reeds besneeuwd is. En toch, de bloempjes, die hij hier vergaard heeft, de klokjes, die het bevallig hoofdjen uit de sneeuw opsteken, vormen een tuiltje, waarop het oog met welgevallen rust en dat de dankbare hand met gretigheid aanneemt! Het lezend, het dichtlievend publiek kent Hasebroek reeds sedert ongeveer een halve eeuw (was het niet in den Leidschen studenten- | |
[pagina 338]
| |
almanak van 1830, dat zijn eerste gedicht verscheen?). Het is dus onnoodig hem te karakteriseeren. Minder puntig dan Beets, minder verheven dan Ter Haar, minder vruchtbaar en ook minder meester van de taal dan Ten Kate, is hij echter een gevoelvol dichter, die de teederste snaren van het hart weet te treffen, en die, echt godsdienstig, tevens wars is van dweepzucht en mystiekerij, en even afkeerig van koud orthodoxisme als van materialistisch ongeloof. Zijn godsdienst is geen stelsel, maar practijk, en daarom ook vinden zijn woorden zooveel weerklank in het gemoed van zulk een groot aantal onzer landgenooten, waarvan de grondtoon nog altijd, trots de onzalige twisten van dezen tijd, godsdienstig is en practisch tevens. Dat hij daarenboven niet van humor in den besten zin van het woord ontbloot is, was reeds voor tal van jaren uit Jonathan's Waarheid en droomen bekend, en ook in deze gedichtjes verloochent zich die richting van zijn geest niet. En zij, voorwaar! zal er ook niet weinig toe bijdragen, om dit bundeltje door velen in waarde te doen houden. Liever dan in het breede hierover uit te weiden, of elk gedichtje op de goudschaal der critiek te wegen, vraag ik vergunning om er een van af te schrijven en hier te laten overdrukken, opdat de lezer zich door deze proeve overtuige, dat het geen kunstbloemen, maar echte, frissche, levende ‘klokjes’ zijn, die hem hier worden aangeboden. Wat mijne keuze tot het volgende dichtstuk bepaald heeft, is voornamelijk, dat ik het den dichter zelf heb hooren voordragen en het naar mijne meening alleszins verdient, in wijder kring bekend te worden dan waarvoor het oorspronkelijk bestemd was. |
|