De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Volksgezondheid en volksbeschaving.L'hygiène publique, qui est l'auxiliaire du progrès, en est aussi la vérification. De zucht naar zelfbehoud vindt in het streven naar hoogere volmaking de eindbestemming van ons leven. Zij is de groote drijfveer, die het samengesteld organisme van het individu en van de maatschappij aan den gang houdt; zij is 't, die ons aanspoort de meest mogelijke welvaart, het hoogste geluk deelachtig te worden. Van de wijze toch, waarop zij van hare macht in den strijd des levens zal weten of willen gebruik maken, hangt het geluk of het ongeluk van het individu, zoowel als van de maatschappij af. Zij heeft van onze geboorte tot aan ons verscheiden een hardnekkigen strijd te voeren tegen de vernietigende invloeden, die zich op onzen levensweg voordoen. Zij doet menschen en volken samenwerken, om den hoogsten trap van volmaking te bereiken. Te zijn of niet te zijn is het gewichtige vraagstuk, dat de menschheid heeft op te lossen. Al wat op stoffelijk gebied wordt voortgebracht of op zedelijk gebied zich openbaart, is slechts het gevolg van den strijd, dien de zucht naar zelfbehoud tegen de vernietiging heeft gevoerd, een strijd, waarin geslachten en volken ondergaan en elkander vervangen, en waarvan de altijd betwiste en altijd weer verworven prijs is het leven in al zijn vormen, het leven door alle eeuwen heen trachtende naar meer schoonheid, meer volmaaktheid, meer geluk. Zoo ligt dan in de zucht naar zelfbehoud het groote beginsel van vooruitgang opgesloten. En vooruitgang is het gevolg van een toenemende ontwikkeling. Die ontwikkeling berust bij den mensch en de menschheid op den breeden grondslag van gezondheid naar lichaam en geest. Hoe meer de lichamelijke welstand, de zedelijkheid en de kennis bij een individu of bij een volk harmonisch zijn ontwikkeld, des te hooger trap van volmaaktheid moeten wij het toekennen. | |
[pagina 17]
| |
Wij wenschen dit, in enkele breede trekken aan de geschiedenis der menschheid ontleend, nader in 't licht te stellen. Wij zullen met een reeks van feiten, uit de geschiedenis van de volken der oude en nieuwe beschaving, het causaal-verband trachten aan te toonen tusschen beschaving en gezondheid. Wij zullen daarbij het oog moeten vestigen zoowel op het gezonde als op het zieke leven van het menschdom en dan ontwaren, dat elke gewichtige gebeurtenis in de natuur of in het sociale leven een verandering in de stemming van 's menschen leven teweegbrengt, die zich volgens vaste wetten ontwikkelt. Mocht het ons niet altijd gelukken, het innig verband tusschen oorzaak en gevolg aan 't licht te brengen, het bestaan van een eeuwige wet, die het lot van menschen en volken beheerscht en die als een hoogere macht door dood en vernietiging heen tot een vernieuwd en schooner leven leidt, zal niet te miskennen vallen. Die wet beheerscht den strijd, dien de menschheid in haar streven naar zelfbehoud door alle eeuwen heen gevoerd heeft en altijd voeren zal. Wij zullen in den loop onzer beschouwingen de twee voorname drijfveeren van allen vooruitgang in het sociale leven, de zucht naar vrijheid en de waardeering van den arbeid, ook als de hoofdelementen van de bevordering van het physisch bestaan van den mensch leeren kennen. Wij zullen ontwaren hoe, bij gemis of door verkeerde toepassing van beiden, in weerwil van andere gunstige omstandigheden, het maatschappelijk leven, de gezondheid, de kracht, de duurzaamheid van een volk in gevaar en dit ten val kan worden gebracht. Wij zullen eindelijk, als slotsom van de door ons aangevoerde feiten, tot de overtuiging worden geleid, dat wetten en instellingen, hoe nuttig op zichzelven, niet in staat zijn den physischen welstand der volken te bevorderen, indien deze niet door kennis, zedelijkheid en arbeidzaamheid ertoe gedreven worden het peil hunner gezondheid te verhoogen. Zoo zal het blijken, dat algemeene beschaving het eenigst en zekerst middel is, om dat doel te bereiken De zegepraal der beschaving zal zich in de meest volmaakte gezondheid openbaren. | |
I. De beteekenis der volksgezondheid in de oudheid.Indien wij een blik werpen op de geschiedenis van het physisch bestaan der oude volken van het Oostelijk en Westelijk halfrond, dan valt al dadelijk in 't oog de hooge waarde, die zij aan de bevordering van den lichamelijken welstand toekenden. Hun godsdienst, hunne staats- en zedekundige wetten waren daarop voornamelijk gegrondvest, hunne zeden en gewoonten hingen daarmede ten nauwste samen, hunne grootsche instellingen en reuzenwerken werden met dat doel hoofdzakelijk tot stand gebracht. Het volkskarakter kan daaruit voor | |
[pagina 18]
| |
een goed deel worden afgeleid. De mate van cultuur, die deze volken deelachtig waren, kan men daaraan grootelijks afmeten. Hoe ontwikkelder het volk dan ook was, hoe vrijzinniger het geregeerd werd, des te meer zien wij de voorschriften en maatregelen in 't algemeen gezondheidsbelang toegepast, des te inniger waren ze in het volksleven geweven, des te degelijker bestanddeel van de volksopvoeding maakten ze uit. De oordeelkundige handhaving der voorschriften en de nauwlettende zorg voor de werken en instellingen, in het algemeen gezondheidsbelang in 't leven geroepen, staan in rechtstreeksch verband met den staat van bloei, de zedelijke en stoffelijke welvaart der volken. Beschouwen wij naar tijdsorde in de eerste plaats de volken van het Oosten, dan zien we bij hen de zorg voor de gezondheid als een goddelijk gebod voorgeschreven. Aan de priesters was opgedragen daarvoor te waken. Overtreding van de voorschriften en veronachtzaming van de maatregelen in het belang der bijzondere en algemeene gezondheid worden als bezondigingen tegen de godheid aangemerkt en moesten met zoenoffers geboet worden. Alleen de reinen van lichaam mochten de tempels betreden en de offers voor het aangezicht van den Ongeziene brengen; de onreinen konden niet de hemelsche zaligheid deelachtig worden. Reinheid en matigheid treden als hoofdvoorwaarden tot behoud der gezondheid, tot bevordering der algemeene welvaart op den voorgrond. Door het inachtnemen van die beide voorwaarden ten opzichte van het lichaam meende men aan het volk zekere waarborgen te schenken tot het erlangen van zedelijke reinheid, zóó innig werd het verband tusschen gezondheid en zedelijkheid en zoo groot de invloed van gene op deze beschouwd. Het was de overtuiging van regeerders en zedeleeraars, dat alleen een volk krachtig van lichaam en rein van zeden het algemeene welzijn bevorderen en een zekere mate van beschaving deelachtig kan worden. Getuigt het niet van de hooge waarde en de groote beteekenis, die zij aan den lichamelijken welstand hechtten, door dezen als hoofdvoorwaarde tot de vervulling van de hoogste en heiligste ambten te stellen? Getuigt het niet van den uitnemend practischen geest hunner wetgevers en regeerders, dat zij op de voorschriften in het belang van de individueele en algemeene gezondheid den stempel der goddelijkheid drukten, en de zorg voor de gezondheid gelijk gesteld hebben met goddelijke vereering? Bij de heerschende begrippen der volken, bij welke de beschaving slechts als een voorrecht van zekere standen werd beschouwd, was deze wijze van handelen wel de veiligste om tot het doel te geraken. Evenals de beschaving bij die volken het kenmerk van stabiliteit vertoonde, zoo was het ook met de voorschriften en maatregelen in het belang der gezondheid, in den loop der tijden bij hen geldende. | |
[pagina 19]
| |
Van de vroegste tijden werd door hunne priesters en wetgevers tot in de kleinste bijzonderheden alles geregeld, wat tot het gezondheidsbelang van het individu, wat tot de instandhouding der familie, der kaste of van den stam kon strekken. Het gevoel van eigenwaarde, van zelfstandigheid trad, evenals bij de opvoeding van het individu, op den achtergrond, om plaats te maken voor dat van afhankelijkheid, van blinde gehoorzaamheid. Het individu werd beschouwd en beschouwde zichzelf als een exemplaar slechts tot voortplanting geschikt. Vandaar, dat als grondbeginsel van volkswelvaart bij deze volken gold: vermeerdering van bevolking door toenemende vruchtbaarheid der huwelijken en het aankweeken van de vruchten daarvan tot een geslacht, geschikt om den vorst of de godheid te dienen. Vandaar dat het gezin, als de bron van vruchtbaarheid, bij hen den stempel van heiligheid droeg. Hier had ieder zijne plichten te vervullen, ieder door een stipte inachtneming van de wettische voorschriften, door de godheid, den vorst of den priester uitgevaardigd, voor den welstand van zich en de zijnen te waken en te verhoeden, dat daar onreine elementen inslopen. Het begrip van gezondheid omvatte bij die volken den mensch in al zijne uitingen: geestelijk, zedelijk en lichamelijk. Onder dit algemeene beeld laat zich de zorg voor de gezondheid bij de Chineezen, Indiërs, Perzen en Egyptenaren schetsen. Het naaste doel daarvan was echter bij elk dier natiën verschillend. De practische Chinees beschouwde het gezin als de bron van de volkswelvaart en den keizer als het hoofd daarvan. De gezondheidsvoorschriften van Confucius hadden ten doel de gezondheid en de kracht van het gezin te bevorderen, ten einde daardoor nuttige, werkzame burgers aan den staat te kunnen leveren. Zij waren dus louter medico-politische verordeningen. Bij den phantastischen Indiër had de geheele levensregeling ten doel, den mensch voor den hemel te heiligen. Elke kaste moest naar dat doel streven. De Brahmaan, als de hoogste geestelijke kaste, was de personificatie van de onbevlekte reinheid, van de ongerepte gezondheid, van de volmaakte schoonheid. De gezondheidsvoorschriften van Manu golden inzonderheid voor hem. Door zich aan hem te spiegelen kon iedere kaste iets van dat hoogste goed deelachtig worden. Bij de krijgshaftige Zendvolken was het geheele stelsel van opvoeding een nationaal: het kind tot een dapper, vaderlandslievend burger te vormen, geschikt om den roem en de weerbaarheid van den staat te helpen vermeerderen. Daarheen strekten dan ook de voorschriften voor de levensregeling, in de Zend-Avesta vervat. Bij de bevolking van het vruchtbare Nijldal werd de zorg voor de gezondheid als een middel beschouwd zoowel tot sterking van het lichaam als tot heiliging van den geest. De levensregeling en de voorschriften tot behoud der gezondheid waren geheel naar de behoeften der verschillende kasten ingericht. De zeer ontwikkelde en invloedrijke | |
[pagina 20]
| |
priesterkaste waakte daarvoor. Het bijzondere belang werd hier reeds aan het algemeene, aan den bloei van land en volk, dienstbaar gemaakt. Geëvenredigd aan de opvatting en toepassing van deze voorschriften waren de reuzenwerken, die bij de genoemde volken in het leven werden geroepen, om gezondheid en welvaart te verspreiden. Zoo hadden de Chineezen en Indiërs zich reeds van de vroegste tijden onderscheiden door hunne voortreffelijke waterbouwkundige werken, waardoor zij woeste en onbewoonbare streken tot de vruchtbaarste oorden van de oudheid maakten, die aan een bevolking van millioenen zielen gezondheid, kracht en welvaart schonken. De geheele zuidelijke helft van Indië zou onbewoonbaar zijn geweest, ware zij niet met duizenden kanalen doorsneden en met tallooze kunstmatig aangelegde beken als bezaaid, die de massa's hemelwater in den regentijd verzamelen en voor de droge tijden bewaren. Vele van die reusachtige werken zijn thans vervallen, ofschoon het Presidentschap Madras nog 53,000 beken met 300,000 waterleidingen bevat. Daaronder zijn beken van zulk een omvang, dat ze 12 millioen kubieke meters water kunnen bevatten. Zoo heeft ook China, met zijne meer dan 400 millioen bewoners, aan het uitmuntende kanaal- en bevloeiingstelsel zijn vruchtbaarheid en welvaart grootendeels te danken. In Perzië vond men niet minder grootsche werken van hygiënische beteekenis. Wij herinneren slechts aan de kolossale Karuz, een reeks van onderaardsche waterleidingen, die het water uit de bronnen door het rotsachtig voorgebergte naar de Perzische vlakte voerden en het heerlijkste water aan velden en steden leverden. En ook Egypte ware een onherbergzaam oord geweest, had niet zijne verlichte regeering door kunstige en kolossale waterbouwwerken de vruchtbaarheid van het land tot een voorbeeld van tijdgenoot en nageslacht gemaakt. Acht maanden achtereen in een verzengende hitte en uitputtende droogte verkeerende, opgevolgd door twee maanden overstrooming, om in de twee overige maanden aan den bodem gelegenheid te geven een weelderigen groei te ontwikkelen. Zoo was de toestand van het Nijldal in de eerste tijden. Maar de talentvolle en nijvere bewoners wisten het door die werken het geheele jaar door bewoonbaar en zóó vruchtbaar te maken, dat het de voorraadschuur voor al de volken der oudheid werd. Het bewoonbare deel van Oud-Egypte, van de zee tot aan gene zijde van het eiland Philae, had een oppervlakte van slechts 750 vierkante mijlen; het overige, omstreeks tienmaal zoo groot gedeelte, lag te hoog, om bevloeid te kunnen worden. Maar de vruchtbare strook voedde 8 millioen menschen. Het gansche land was met kanalen doorsneden, die het water tijdens de overstrooming naar verwijderde punten voerden of het bij lageren waterstand verdeelden. Door stevige, uitgestrekte dammen, die ook bij den hoogsten vloed vrijbleven, werden verwoestingen tegengegaan. Zij | |
[pagina 21]
| |
sloten groote watermassa's tusschen zich, die bij het dalen van den vloed door sluiswerken werden tegengehouden. Bij Memphis lagen niet minder dan elf zulke dammen dwars door het Nijldal. Op verschillende punten van het land waren, door het afdammen der dalen en andere kunstige werken, reusachtige bassins gevormd, die deels door den berg-, deels door den Nijlstroom werden gevuld. Tallooze machines schepten het water in de droge maanden over de velden en brachten het naar plaatsen, die de stroom niet bereiken kon. Het onderhoud en de uitbreiding dier werken waren door bijzondere wetten geregeld, door godsdienstige vormen veredeld en zoo tot een volksovertuiging van hun nut en noodzakelijkheid gemaakt. Men kan zich door bloote beschrijving geen denkbeeld van de grootschheid dier werken vormen. Een daarvan liep uit Boven-Egypte parallel met den Nijl. Het was een reusachtig kanaal, dat door een netvormig bevloeiingsstelsel de vlakten aan beide zijden van water voorzag Omstreeks 10 mijlen boven het oude Memphis zond het westwaarts een arm, 300 voet breed, naar een dwars gelegen dal. Deze werd ter weerszijden door twee trotsche steengevaarten begrensd: twee pyramiden en een tempel met 3000 kamers, aan den zonnegod gewijd. Het dal verbreedde zich dan tot een mijlen wijden ketel, destijds een waar Eden van vruchtbaarheid. Het kanaal zond rechts en links vertakkingen naar steden en vlakten, die alle door onbegrensde vruchtbaarheid uitmuntten. Kunstige sluiswerken hielden het water op de gewenschte hoogte. Thans zijn die werken alle vervallen en de voornaamste kanalen verdroogd en verzand. Het is de menschenhand, die dat alles wrocht, het is de menschenhand, die dat alles verwoestte. Een godsdienstig fanatisme heeft vernietigd, wat vele duizenden jaren aan millioenen menschen ten zegen strekte. Thans onderhoudt het land kommerlijk een ellendige bevolking van 2 millioen zielen, uitgezogen door een handvol Turksche heerschers. Het was aan deze werken, in verband met een strenge handhaving der voorschriften van individueele en algemeene gezondheid te danken, dat bij dit volk die verschrikkelijke geesel van lateren tijd, de oostersche pest, onbekend was en dat het den anderen geesel van inheemsch karakter, de melaatschheid, binnen de perken kon houden, die de volkswelvaart niet in gevaar brachten. Beide ziekten toch deden die gezegende landstreek, door de achteloosheid eener latere regeering en het fanatisme der bevolking, de doos van Pandora voor de volken der nieuwere beschaving worden, die eeuwen achtereen het physisch en psychisch bestaan der menschheid ondermijnde. De schrandere en waakzame priesterkaste heeft van oudsher door vlijtige beoefening der wetenschappen en door het getrouw raadplegen der ervaring een schat van diaetetische leefregels in de heilige boeken verzameld, die het individu en het volk in alle omstandigheden des levens te stade kwamen. Als het volk bij het heerschen van epide- | |
[pagina 22]
| |
mische ziekten naar de tempels stroomde, dan waren de priesters daar de raadslieden, die het voorlichtten met de ervaringen van eeuwen her opgedaan in dergelijke gevallen, welke, naar de omstandigheden gewijzigd, als goddelijke uitspraken golden en als zoodanig met stiptheid werden opgevolgd. Van der jeugd af werd het individu door matigheid, reinheid en stelselmatige lichaamsoefeningen tot een krachtvol en nuttig burger opgeleid. Tot zelfs voor de dooden werd, in 't belang der levenden, met uitnemende zorg gewaakt. Vandaar de bewonderenswaardige maatregelen bij het begraven. Het bewustzijn, dat vergiftige stoffen van de lijken in de omgevende lucht, den bodem of het water kunnen overgaan, deed hen, bij gemis van het noodige materiaal, om de lijken te verbranden, den verzengenden en snel uitdrogenden wind van het klimaat bezigen, om hunne lijken onschadelijk te maken. Door het balsemen voorkwamen zij de ontbinding, terwijl zij door inwikkeling in zwachtels, doortrokken met bederfwerende zouten en welriekende harsen verder bederf voorkwamen. In Egypte zelf gebruikte men de buiten de bewoonde plaatsen aanwezige doodensteden, die in de kalkrotsen waren uitgegraven, met hare tallooze grafgewelven, of de aan den rand der woestijn gebouwde grafheuvels en pyramiden, die van evenveel volharding als verstandige zorg voor het gezond bestaan der levenden getuigden.
Onder de oude volken van den Semitischen stam hebben zich inzonderheid de Israëlieten onderscheiden door hunne voortreffelijke sanitaire regeling. Het was een uitnemend practisch denkbeeld van Mozes, om het volk, dat zoovele jaren in slavernij had gezucht, nu het een jarenlangen zwerftocht in een onherbergzaam oord moest doen, door doeltreffende gezondheidsvoorschriften krachtvol naar het lichaam en rein van zeden te maken. Hij wist met grooten tact voort te bouwen op de aartsvaderlijke gewoonten en instellingen, die bij de Hebreërs zooveel hebben toegebracht tot bevestiging van den familieband en bevordering van de gezondheid van het individu in de dagen van verdrukking. Mozes, met een hooge mate van anthropologische kennis toegerust, kende niet alleen al de zwakheden en eigenaardigheden van het volk, dat hij uit de slavernij had verlost, maar ook de geaardheid van andere volken, waarmede zijn volk in aanraking zou komen. Hij had het innig verband tusschen godsdienst en gezondheid bij de Egyptenaren leeren kennen. Maar wat daar het voorrecht van enkele standen was, wilde hij tot gemeen goed van zijn volk maken. De sanitaire verordeningen, door Mozes aan het Israëlietische volk gegeven, vormen een geheel, dat ongeëvenaard is bij de oude volken en waaraan vele der hedendaagsche volken zich spiegelen kunnen. Mozes | |
[pagina 23]
| |
begreep terecht, dat de gezondheid de hechtste grondslag was, waarop volkswelvaart gevestigd kon worden. Daarom bracht hij de voorschriften, die daarop betrekking hadden, in nauw verband met de staatkundige en godsdienstige instellingen van zijn volk. Zeer juist gezien was het van hem, om aan die voorschriften het karakter van goddelijken oorsprong te geven. ‘Ik ben de Heere uw God, daarom zult gij mijne inzettingen en al mijne rechten onderhouden en zult ze doen’, is het zegel, waarmede de afkondiging daarvan telkens wordt bevestigd. Daardoor werden ze bij het volk geheiligd. Zijne voorschriften omvatten alle behoeften van het maatschappelijk leven; zij strekten zich uit van de vrucht, in den moederschoot verborgen, tot aan het stoffelijk overschot, aan den schoot der aarde toevertrouwd. Zij bepaalden zich tot het huwelijk, de geboorte, het geslachtsverkeer, het gebruik van voedsel, de regeling van den tijd van arbeiden en rusten, het verplegen van lijders aan besmettelijke ziekten, de reinheid van lucht, bodem en water, en het begraven van lijken. Zij maakten een gewichtig element van de volksopvoeding uit. Het kind werd er van der jeugd af mede vertrouwd gemaakt; het leerde ze begrijpen, naar waarde schatten, liefhebben en vereeren als een Gode welgevallige zaak. Zoo werden ze innig in het volksleven ingeweven. In alle omstandigheden des levens stonden ze als getrouwe wachters het kind, den knaap, den jongeling en der jonge dochter, den volwassene en der grijsheid ter zijde. Laat ons bij de voornaamste bepalingen even stilstaan. In het sanitaire stelsel van Mozes vervulde de Cohen (priester) de plaats van gezondheidsrechter. Hij was geroepen de eerste teekenen van eene als besmettelijk onderstelde ziekte te herkennen en te beslissen, of de ziekte al of niet van besmettelijken aard is; zoo ja, dan spreekt hij het bevel van afzondering uit. Hij moet beoordeelen of de aangetaste te genezen is en weer in het maatschappelijk leven mag terugkeeren (Leviticus, cap. 13, vv. 1-44). De godsdienstige formaliteiten, die daarbij in acht werden genomen, strekten om de waarde van de sanitaire regelen te verhoogen en het volk diep in het geheugen te prenten, dat het God is, die de straf heeft gezonden en de priester zijn afgezant, om den schuldige of onreine met God te verzoenen (ibidem, cap. 14, vv. 2-32). Ziekte toch werd toen reeds als een straf, als een bezoeking Gods beschouwd. Het begrip van onreinheid, dat aan een besmettelijke of afzichtelijke ziekte ten grondslag lag, maakte een reiniging noodzakelijk, niet alleen een lichamelijke, maar ook een zedelijke, een die door boetedoening en een schuld- of zoenoffer werd verkregen, als al de voorschriften van de gezondheidswet door den herstelde waren in acht genomen. Eerst na die verzoening werd de genezing als volkomen beschouwd of de onreine rein verklaard. De openbaarheid, waarmede die handeling plaats greep, was een waarborg voor het volk, dat het geen onreinheid, geen besmetting te duchten had. | |
[pagina 24]
| |
In een tijd en bij een volk, waar de geneeskunst zoo weinig ontwikkeld was, moest aan het voorkomen van ziekten wel de meeste waarde gehecht worden, en eens een ziekte uitgebroken, waaraan een besmettelijk karakter moet worden toegekend, was er bij de opeenhooping van de bevolking en andere ongunstige omstandigheden, uit de plaatselijke gesteldheid voortvloeiende, geen zekerder weg dan strikte afzondering en strenge contrôle. Vandaar dat zoodanige lijders buiten het leger, later buiten de poorten der stad, werden vervoerd, waar ze onder toezicht van den priester werden gesteld (ibidem, cap. 13, v. 46). Zij moesten het hoofd ontblooten en den mond bedekken, indien een gezonde in hunne nabijheid kwam, en uitroepen: onrein! onrein! (ibidem, cap. 13, v. 45). De ontsmetting en zuivering van alles wat met den lijder in aanraking is geweest, werd op een wijze uitgevoerd zoo volledig en rationeel, als in onzen tijd nauwelijks geschiedt. Bij die desinfectie werd reeds het onderscheid gemaakt of het kleed was vervaardigd uit linnen en wollen weefsel of uit vellenwerk. Dat kleed werd onder toezicht van den priester bij herhaling goed gewasschen. Daarna zeven dagen lang afgesloten, om opnieuw geschouwd te worden. Bleek het dan, dat de melaatsche vlekken er niet uit verwijderd konden worden, dan moest het verbrand worden. Even zorgvuldig werd met al het huishoudelijke gereedschap gehandeld, dat met den zieke in aanraking was geweest (ibidem, cap. 13, vv. 47-59). Groote zorg werd ook besteed aan de desinfectie van een besmet huis. Kwam namelijk in een huis een geval van besmettelijke ziekte voor - en de aangifte daarvan was een gewetenszaak: ‘Hij van wien dat huis is, zal den priester te kennen geven: het schijnt mij, alsof er een plaag in het huis is’, - dan moest het geheel ontruimd worden. De priester onderzocht vervolgens of de muren bedekt waren met vlekken van ongezonde vochtigheid, salpeterachtigheid, schimmelvorming of uitslag. Bleek dat het geval te zijn, dan werd het huis zeven dagen gesloten en na dien tijd opnieuw een schouwing gehouden. Waren de vlekken ook dan niet geweken, zoo gebood de priester de aangestoken steenen uit te breken en buiten de stad op een onreine plaats te werpen. Het huis en de omgeving werd vervolgens zorgvuldig afgeschrapt en het stof daarvan op eene onreine plaats buiten de stad gebracht. De wanden werden met nieuwe kalk bestreken. Was het huis echter door en door aangetast door de besmetting, dan werd het tot den grond afgebroken en al de afbraak buiten de stad op een onzuivere plaats geworpen (ibidem, cap. 14, vv. 35-45). Werd het huis na de afkrabbing zuiver bevonden, dan werd een zoenoffer daarin geslacht en welriekende kruiden erin gebrand (ibidem, cap. 14, vv. 48-53). Betrad iemand zulk een huis, als het gesloten was, dan werd hij tot den avond onrein verklaard; die in dat huis sliep of at moest zijne kleederen wasschen (ibidem, cap. 14, vv. 46 en 47). Zeer rationeel werd de ontsmetting ook op den aangetasten persoon | |
[pagina 25]
| |
toegepast. Eerst na het haar van den schedel, den baard en de wenkbrauwen afgeschoren en zich gewasschen te hebben, werd hij rein verklaard en kon hij in het leger terugkeeren, maar moest dan nog zeven dagen buiten zijn tent vertoeven (ibidem, cap. 14, vv. 8 en 9). Niet minder practisch en doeltreffend waren de diaetetische voorschriften in gezonde dagen. Groote waarde hechtte Mozes aan de reinheid van lucht, bodem en water. Zoo schreef hij tegen de hooge feestdagen voor, om het huis en zijn inhoud te reinigen en te luchten. Ten einde verontreiniging van lucht en bodem te voorkomen, beval hij aan: ‘Gij zult ook een plaats hebben buiten het leger, en daar heen zult gij uitgaan naar buiten. En gij zult een schopje hebben benevens uw gereedschap; en het zal geschieden als gij buiten gezeten hebt, dan zult gij daarmede graven en ze omkeeren en bedekken wat van u is uitgegaan.’ Ter verhooging van de waarde dier reinheid wijst de groote wetgever erop, dat de Heer te midden van het leger wandelt (Deuteronomium, cap. 23, vv. 12-14). Waarlijk, zulk een ernstige vermaning zal meer effect gehad hebben dan al onze politie-verordeningen. Buiten het leger was voorts de onreine plaats, waar men de asch uitstort en al het onreine verbrandt (Leviticus, cap. 4, v. 12). Alle onreinheid was een gruwel voor het aangezicht des Heeren. Het verzuimen van de reiniging van lichaam en kleeren werd als een misdaad toegerekend. Ten opzichte van het drinkwater wordt in de eerste plaats op de noodzakelijkheid gewezen, dat bronnen, putten en alle vergaderplaatsen van water zuiver zijn; terwijl elke spijs of drank, waarover onrein water is gegoten, als onrein wordt bestempeld, waardoor het verboden was ze te gebruiken (ibid., cap. 11, vv. 34 en 36). Nevens de onreinheid van het lichaam werd streng gewaakt tegen onmatigheid. De matigheidswetten vervullen dan ook een gewichtige rol in de sociale en sanitaire wetgeving van het Israëlietische volk. De voedingswetten maken een belangrijk onderdeel daarvan uit. Het was de overtuiging van den scherpzinnigen volksleider, dat hij alleen door matigheid en een zorgvuldige keuze van voedsel zijn volk, in de jaren van zwerven en voorbereiden tot de toekomstige bestemming in het beloofde land, tot een krachtvol en gehard volk kon opkweeken. Eenvoudig doch degelijk voedsel, met de noodige afwisseling in het lichaam gebracht, kon dit volk op den duur in stand houden bij de vele ontberingen, die het gedurende zijn langen woestijntocht zich moest getroosten. Evenzeer ontging het den scherpzinnigen blik van Mozes niet, dat menige ziekte met het gebruik van zekere dranken en spijzen in verband stond. Een streng toezicht vooral op het dierlijk voedsel achtte hij dus noodig. Het waren ook hier weder de priesters, die als keurmeesters en handhavers der spijswetten optraden. Het gebruik van het vleesch van zieke, gewonde of overigens gebrekkige dieren werd onvoorwaardelijk verboden; ja, als een gruwel | |
[pagina 26]
| |
in het oog des Heeren beschouwd (Deuter., cap. 17, v. 1). Ter contrôle van de strikte handhaving van dit gebod maakte Mozes elke slachting tot eene godsdienstige plechtigheid. Van het offer werden zekere deelen verbrand, andere aan de priesters overgelaten, terwijl het grootste deel tot de gemeenschappelijke maaltijden diende, waarbij gastvrijheid en liefde tot den naaste werden aangekweekt. Het beste van den veestapel, de eerstgeborenen, werden den Heere geofferd (ibid., cap. 15, vv. 19-22). De onderscheiding in reine en onreine dieren ten behoeve der voeding moge voor onze westersche begrippen van beschaving en bij onze kennis der natuurkundige wetenschappen als overdreven worden beschouwd, voor die tijden en voor de behoeften van dat volk had ze een hooge beteekenis. In een klimaat, waar elke vernietiging van het leven dadelijk een rotting ten gevolge had, moest ook streng gewaakt worden tegen het gebruik van vleesch, dat niet denzelfden dag was geslacht (Levit., cap. 7, v. 15). In een land, waar de melaatschheid tot de niet zeldzame ziekten behoorde, moest tegen het gebruik van overmatig vet dierlijk voedsel gewaarschuwd worden (Levit., cap. 3, vv. 14-17, cap. 7, v. 25). Maar ook het gebruik van bloed was streng verboden, omdat Mozes in het bloed niet alleen den grondslag van het leven, maar ook een bron van ziekte zag (Gen., cap. 9, vv. 3 en 4. Lev., cap. 17, vv. 13 en 14). Bij het slachten van de reine dieren ten behoeve van de voeding werden de regels der gezondheidsleer met die der zedeleer nauw verbonden: alle wreedheid om de dieren te bemachtigen, te dooden of voor voedsel gereed te maken, was ten strengste verboden. Ten einde de onmatigheid in het gebruik van benevelende dranken te voorkomen werd tegen wijn en alles wat bedwelmt gewaarschuwd (Levit. cap. 19, v. 19). Niettemin was Mozes niet afkeerig van een gepaste vreugde; hij stelde daarom op gezette tijden van het jaar volksfeesten in, die een godsdienstig en huiselijk karakter droegen. Na den oogst in het najaar werd een dankfeest door het geheele volk gevierd, waarbij men acht dagen lang in de vrije natuur onder de groene twijgen der loofhutten leefde (Levit., cap. 23, vv. 34-42), terwijl de huizen gelucht en gereinigd werden. Overigens werd als het hoogste geluk beschouwd, dat ieder ‘onder zijn wijnstok en vijgeboom’ zou uitrusten. Van even hooge beteekenis waren de hygiënische voorschriften, die betrekking hadden op het burgerlijke leven en de kracht en duurzaamheid van het familieleven moesten verzekeren. Kuischheid en zedelijke reinheid maakten het sieraad der vrouw uit. De jonge dochter, die daartegen zondigde, werd tot den dood toe gesteenigd (Levit., cap. 19, v. 29). De jonge vrouw, die haar man op dat punt had misleid, werd aan de openbare schande prijs gegeven en ten laatste gesteenigd (ibid., cap. 20, v. 10). Bij de keuze van een echtpaar werd met nauwgezetheid gelet op een gezond en krachtvol gestel. De vrucht- | |
[pagina 27]
| |
baarheid, die als een zegen van het huwelijk werd beschouwd, werd door alle mogelijke sanitaire maatregelen bevorderd. Uitmuntend moeten daarom de voorschriften worden genoemd, die het echtelijk geslachtsverkeer regelen, waaronder de periodieke afzondering en reiniging een gewichtige plaats bekleeden (ibid., cap. 15, vv. 18-33). Met de meeste zorg werd dan ook de graad van bloedverwantschap bepaald, binnen welken men niet mocht huwen, wel wetende, dat huwelijken in te nauwe bloedverwantschap gesloten gewoonlijk onvruchtbaar zijn (ibid., cap. 18, vv. 10-18). En dan in de blijde verwachting van moeder te worden, waakt de wet reeds over de vrucht in den moederschoot door tal van voorschriften, bij de zwangerschap en de bevalling in acht te nemen tot het gedijen der vrucht en het voortbrengen van krachtige spruiten (ibid., cap. 12, vv. 2-6). Een vruchtbare vrouw stond hoog in aanzien, want elk kind, dat zij voortbracht, was een burger te meer tot uitbreiding van het Godsrijk. Een mannelijke spruit werd met bijzondere vreugde begroet en na den achtsten levensdag door de besnijdenis in het verbond des Heeren opgenomen. Deze besnijdenis moet ook niet enkel als een religieus voorschrift, maar wel degelijk ook als een sanitaire maatregel worden aangemerkt. De opvoeding der kinderen van beider sekse was in alle tijdperken aan nauwgezette diaetetische voorschriften gebonden, die een harmonische ontwikkeling ten doel hadden, deugden moesten bevorderen en hartstochten bestrijden. Tal van doelmatige bepalingen behelst de Mozaïsche wetgeving tegen onbeteugelde hartstochten, wier overtreding met den dood werd gestraft (ibid., cap. 20, vv. 12, 13, 15). Van niet minder gewicht waren de bepalingen van de regeling des arbeids, ter voorkoming van de uitputting van mensch, dier en bodem. De instelling van den zevenden dag als rustdag, waarop noch de slaaf, noch de os, noch de ezel mochten werken, moet als een heilzame bepaling tot herstel der krachten worden beschouwd. Een gelijke strekking hadden het zevende en het vijftigste jaar voor mensch en bodem. Op echt humanitairen grondslag rustten evenzoo de bepalingen op de tienden en al dezulken, welke broedermin en weldadigheidszin moesten aankweeken (Levit. cap. 19, v. 9 en cap. 23, v. 22, benevens Deuter., cap. 15, vv. 7-18). Eindelijk verdienen de maatregelen vermelding, die de zorg voor de dooden en de gevolgen van deze voor de levenden ten doel hadden. De heilige vereering, die voor het overschot van den mensch gekoesterd werd, gepaard aan de vrees voor de gevolgen, die in ontbinding verkeerende dierlijke zelfstandigheden voor de levenden konden opleveren, deden aan de lijken der afgestorvenen groote zorg besteden. De lijken werden gewoonlijk gedurende 40 dagen gebalsemd en dan ver buiten het leger of buiten de muren der stad begraven. Ten einde besmetting te voorkomen werd het lijk, zoolang het niet begraven was, met de meeste omzichtigheid behandeld. De aanraking van het lijk | |
[pagina 28]
| |
maakte gedurende zeven dagen onrein. Eerst na volkomen reiniging met welriekend water werd men rein verklaard, (Numer., cap. 19, vv. 14-19). Het ontbrak den Israëlieten ook niet aan werken van openbaar nut, die met de vruchtbaarheid voor het land tevens de gezondheid der bevolking bevorderden. Palestina, zoo bekend wegens zijn vruchtbaarheid tijdens de bewoning door het volk Israël, had de vruchtbaarheid alleenlijk te danken aan zijne uitmuntende waterbouwkundige werken, die vooral onder Salomo in uitbreiding toenamen. De prachtige steden van dat land waren alle zoo ingericht, dat overeenkomstig het klimaat en de gewoonten van het volk de voornaamste regels der gezondheidsleer daarbij waren in acht genomen. Richten wij den blik naar de volken der Westersche beschaving, dan ontwaren we, dat ook zij de zorg voor de gezondheid op hoogen prijs stelden. Maakte de zorg voor de gezondheid bij de Oostersche volken een hoofdbestanddeel van den godsdienst uit en werd de gezondheidsdienst door de priesters waargenomen, bij de oude Grieken en Romeinen was zij een gewichtig bestanddeel van de staats- en zedekundige wetten en werd de handhaving der voorschriften en maatregelen in het belang der bijzondere en algemeene gezondheid aan staats-ambtenaren toevertrouwd. Werd het inachtnemen van die gezondheidswetten in de theocratische en monarchale staten als middel tot heiliging en loutering voor een leven hiernamaals beschouwd, in de republieken van Griekenland en Rome werd het opvolgen der gezondheidsvoorschriften, door de wetgevers verstrekt, noodzakelijk geacht tot bevordering van schoonheid en kracht, waardoor nuttige burgers, strijdbare mannen voor den staat moesten worden gekweekt. Het goddelijk gezag maakt hier plaats voor de staatsalmacht en staatswetten vervangen de goddelijke instellingen; in de plaats van een medicina theurgica treedt de medicina politica. Ontwaarden wij bij de volken van het Oosten een zekere stabiliteit, bij de oude volken van het Westen openbaart zich een verhoogd leven. Dezen kenmerken zich in hunne ontwikkeling door een snelleren wasdom en vroegtijdige rijpheid, maar ook door een zeer snel verval. Zij zijn de sanguinikers der oudheid, tegenover de cholerische volken van Azië en Afrika. Met de ontwikkeling van het volk nemen de hygiënische voorschriften en maatregelen een ander karakter aan. Aanvankelijk slechts als diaetetische voorschriften in het belang van het individu zich voordoende en tot het bevorderen van matigheid en lichaamskracht zich bepalende, strekten zij zich met de ontwikkeling der manbaarheid van het volk tot meer algemeene uit, die het volksgeluk, de weerbaarheid van den staat, de welvaart van het land ten doel hadden. Met den bloei van den staat zien we de gezondheidsvoorschriften het strengst in acht genomen, de maatregelen in het algemeen gezondheidsbelang met kracht en op uitgebreide schaal in toepassing gebracht. Maar met het | |
[pagina 29]
| |
toenemend zedenverval zien wij ze ook in achting bij het volk dalen en wordt daarbij merkbaar een physische achteruitgang, die den ondergang van het volk ten gevolge had. De kalokagathos was het Grieksche opvoedingsideaal, de bevordering van het schoone en goede, van den lichamelijken en geestelijken welstand, van physische en intellectueele levensvolheid, van harmonische ontwikkeling der physische en psychische vermogens van den naar innerlijke en uiterlijke volmaaktheid strevenden mensch. Hier is niet het langste, maar het deugdzaamste en schoonste leven het ideaal, waarnaar gestreefd moet worden; hier is niet het aantal kinderen de rijkdom en de trots der ouders, maar het zijn alleen de schoonste. Het doel der opvoeding bij dit volk was, het kind tot een Griek te vormen, het ideaal van menschelijke volmaaktheid en schoonheid. Daartoe moest de gymnastiek aan de physische, de muziek aan de aesthetische opvoeding dienstbaar gemaakt worden. Die veelzijdige opvatting van de opvoeding werd echter niet overal gehuldigd. De meest eenzijdige physische richting werd in Sparta gevolgd. De Spartaansche knaap werd vaak over een schild, waartegen een lans was geplaatst, geboren en dan begroet met de woorden: ‘Of met dezen of door dezen’. Hij werd dan dadelijk in wijn gebaad, om te beproeven of hij sterk genoeg was. Stond hij die proef door, dan werd hij voor de oudsten van den stam gebracht, die over zijn voortbestaan beslisten. Werd hij door dezen zwak of wanstaltig bevonden, dan werd hij, als onnut voor den staat, in den afgrond bij den berg Taygètes geworpen. Werd hij geschikt geoordeeld, om opgevoed te worden, dan werd hij tot zijn 7de jaar aan de zorg der moeder toevertrouwd, maar meestal door een vreemde zoogster gevoed. Hij werd niet in windselen gewikkeld, maar mocht zijne leden vrij ontwikkelen. Zeer vroeg werd hij aan de hardste proeven onderworpen, om zijn lichaam te harden en zijn karakter vastheid te geven. Met het zevende jaar werd hij aan den openbaren opvoeder, den Paidonomos, overgeleverd en op staatskosten opgevoed. De Spartaansche jeugd werd in openbare opvoedingsgestichten, waar 8 à 900 kinderen bijeen waren, groot gebracht. Daar werd de stelselmatige harding ten toppunt gevoerd. Bij het betreden van het gesticht werd het haar kort geknipt. De kweekeling moest op stroo slapen zonder bedekking, en van het 15de jaar op scherpe biezen. 's Zomers en 's winters gingen ze barrevoets en half naakt. Schrale kost werd hun met matigheid toegediend. Zij mochten wel de openbare maaltijden, Pheditiën, bijwonen, maar niet van de gerechten nuttigen, om zich in zelfbeheersching van de maag te oefenen. De roede was een geliefkoosd middel van bestraffing en het geeselen daarmede totdat het bloed uit het lichaam spatte, zonder bewijs van lichaamsleed aan den dag te leggen, werd tot gewoonte gemaakt. Bij openbare feesten waren de ouders bij zulk een geeseling tegenwoordig en spoorden dan hunne kinderen tot zelfbeheersching aan, | |
[pagina 30]
| |
Sommigen vielen dan ook onder de handen der Mastigophoren bewusteloos, ja, zelfs dood neer, zonder een geluid te hebben doen hooren. De gymnastiek was in Sparta het voornaamste opvoedingsmiddel, maar ze werd hier niet gebezigd als middel om vlugheid en vaardigheid deelachtig te worden, om het lichaam een ideale schoonheid en evenredigheid te doen verkrijgen, maar louter als militaire opleiding. Van het 7de tot het 30ste jaar werden de Spartaansche mannelijke individuën in de openbare instellingen gedrild en viel hun een bijna uitsluitend physische opvoeding ten deel. In het overige deel van Griekenland bezigde men de gymnastiek niet slechts als een middel, dat het lichaam hardt en versterkt, vlug en vaardig maakt, maar dat ook moed verschaft, matigheid, zelfbeheersching en kuischheid bevordert en, in gemeenschap beoefend, den grondslag tot maatschappelijke deugden legt. De Grieken over 't algemeen vatten de gymnastiek op als de kunst, die met de harmonische ontwikkeling der physische vermogens tevens de psychische tot vollen wasdom brengt en daardoor den burger voor het openbare leven geschikt maakt. Zij was daarom niet alleen een opvoedingsmiddel voor de jeugd, maar ook een middel tot vorming van het geheele volk. ‘Het is ons Hellenen’ - zegt Solon tot Anacharsis - ‘niet voldoende elk te laten zooals de natuur hem geschapen heeft, maar ieder heeft behoefte aan gymnastische vorming, opdat het door de natuur zoo schoon geschapene nog veel schooner, het gebrekkig gevormde verbeterd worde’. De gymnastische oefeningen worden onderscheiden in drie soorten: de diaetetische tot bevordering der gezondheid en harding des lichaams, bestaande in dans en balspelen, baden en zalven; de athletische, voornamelijk aan de openbare spelen tot het behalen eener overwinning dienstbaar gemaakt. Dezen werden eigenlijk gymnische genoemd, omdat de strijders naakt waren, of ook wel agonistische, omdat het worstelen hoofdzaak was bij die spelen. De palaestrische oefeningen bekwaamden voor den oorlog en bestonden in loopen, rijden met wagens en te paard, springen, worstelen, slingeren en boogschieten. De gymnasia en palaestra waren de oefenplaatsen, waar gemeenschappelijk het lichaam en de geest werden ontwikkeld. In de eerste tijden werd daartoe het open veld, aan den oever van een stroom, gebezigd, later, met de verfijning van het stadsleven, werden trotsche paleizen, voorzien van ruime gehoorzalen, kostbare badinrichtingen en reusachtige worstelperken, met marmeren zuilengangen en beelden versierd, daarvoor gebouwd. Het lichaam werd van kleeren ontdaan, met olie ingewreven en met zand bestrooid. De oudste oefeningen waren de wedloop in het mulle zand, het werpen met de schijf, het springen, het werpen met de lans en het worstelen. Deze vijf soorten van oefeningen - het pentatheon - waren de kern van de gymnastiek. Later ontaardden die oefeningen in een vuistvechten, dat in sommige streken tot een hooge mate van kunstvaardigheid werd gebracht en bij open- | |
[pagina 31]
| |
bare feesten het glanspunt der voorstellingen uitmaakte. Zij gaven aanleiding tot de athletenkunst, een kunst, geheel in strijd met de verhevene opvatting van de gymnastiek, zooals de Grieken zich oorspronkelijk daarvan vormden. De omgang van den meer volwassene met de jeugd en de bescherming en hulp, door gene aan deze verleend in de openbare oefenplaatsen, leidde tot die zonderlinge liefde van den hemelschen Eros, de knapenliefde, de gehechtheid aan hem, die in lichaams- en geestesgaven de bovenhand heeft en aan den anderen kant de toewijding van den meer begaafde aan de veredeling en versterking van de nog in ontwikkeling zijnde vermogens. Dat beginsel, zoo verheven in zijn ontstaan, heeft later in zijn toepassing, bij het algemeene zedebederf, tot een misdadigen hartstocht geleid, waarvan de oudsten en rijkst begaafden der Hellenen zich niet vrij konden houden, en die in groote mate tot het verval van het Helleensche volk heeft medegewerkt. De gymnastische vorming en de daarmede in verband staande zucht naar 't schoone vond hare toepassing in de openbare spelen en feesten der Hellenen, waar de door de gymnastiek erlangde schoonheid en harmonie in de worstelspelen zich kenbaar maakten, zelfs nadat het oorspronkelijke doel der gymnastiek was verloren gegaan. Griekenland had bijzondere wetten en leeraars voor de gymnastische spelen; het bezat ook afzonderlijke goden daarvoor, die den naam van ‘vrienden der spelen’ droegen. Bij deze spelen wedijverden ouderen van dagen met de jeugd in vaardigheid, vlugheid en mannelijke schoonheid. De eerste philosofen en staatslieden achtten het niet beneden zich, om met het balspel, den wedloop, het springen of het schijfwerpen de overwinning te behalen. De meest geliefkoosde spelen waren die, waarbij rhytmische bewegingen op begeleiding van muziek en zang werden gemaakt. De openbare feesten, ofschoon van een godsdienstig beginsel uitgaande, vonden echter hunne oplossing in de gymnastiek en in de daarmede in verband staande rhetorische, muzikale en agonistische wedstrijden. Dan eerst voelde de Griek zijn eigenwaarde, dan voelde hij zich aan zijn ideaal nabij, dan waande hij zich den goden gelijk. In de Olympische, Pythische, Nemaeïsche en Isthmische nationale feesten trad de gymnastiek als aesthetische openbaring van het in de oefenschool volmaakte lichaam op, om daar in den wedkamp den palm der overwinning weg te dragen. Daar baadde de Helleen zich in genot, als hij den moed der jongelieden, de schoonheid van het ontbloote lichaam en de welgevormdheid van elk zijner deelen kon aanschouwen, als hij de ongemeene vaardigheid, de onverdeelde kracht, de stoute koenheid, de rechtmatige eerzucht, den onbeteugelden hartstocht en den onvermoeiden ijver voor de overwinning kon bewonderen, om dan ten laatste, bij een behaalde zege, in luid gejubel uit te barsten, in vervoering den overwinnaar op de schouders te dragen en hem met afgodische | |
[pagina 32]
| |
vereering den lauwerkrans op de slapen te drukken. Dichters, als Pindarus en Simonides, bezongen in onsterfelijke gezangen zijn roem, de beroemdste beeldhouwers wedijverden om zijn beeld in marmer voor het nageslacht te vereeuwigen. Zoo vierde Hellas in zijn heldentijd feest; zoo verheerlijkte het den harmonisch ontwikkelden mensch! In rechtstreeksch verband met de gymnasiën stonden de openbare baden. Men erkende hunne hooge waarde voor de reinheid, voor de geregelde uitscheidingen van huid en nieren, voor de heilzame prikkeling van het zenuwstelsel door afkoeling of verwarming, door passieve of actieve beweging, voor vermeerdering van de stofwisseling en versnelling van den bloedsomloop, in één woord voor de harding van het lichaam. Reeds de Homerische helden namen, zooals we weten, na lange marschen nu eens warme, dan weder koude rivier- of zeebaden. De Helleensche gastvrijheid uitte zich, behalve door het aanbieden van spijs en drank, door het verschaffen van een bad. In lateren tijd bestond het bad der Grieken, in zijn volledige toepassing, uit: 1o het koude bad, λοῡτρον; 2o het ἐλχιοδἐσιον, de ruimte, waar men met olie gezalfd werd en de kneding der spieren en gewrichten plaats had; 3o het frigidarium, de afkoelingsplaats; 4o het προπνιγυεῑον, het zweetbad; 5o de zweetkamer; 6o het laconicum, de droogstoof; 7o het warme bad, waar de badende voor de laatste maal door den badknecht krachtig gewreven en gereinigd werd. Dat aanhoudend wrijven, kneden, rekken, draaien, strijken en buigen der ledematen en gewrichten, de diepe bewegingen der borst, de schuddingen van het lichaam brachten een heilzaam zweet te voorschijn en een weldadigen invloed op de verrichtingen teweeg. Behalve deze kunstmatige waren ook natuurlijke baden in gebruik. Het beroemde warme bad Adepsos op het eiland Euboea, aan den Euripos gelegen, had, volgens Plinius, een versterkende kracht. Daar hield in ‘het seizoen’ de beau monde réunie. Allerlei uitspanningen stonden er ten dienste der badgasten en het wemelde er van zieken en gezonden. Op de manier van de hedendaagsche ‘gezondheidsoorden’ bezigden de Grieken hunne Asklepiën. Het waren hooggelegene, droge plaatsen, in de nabijheid van gezondheidsbronnen, waar tempels gebouwd waren, waarin zieken onder de behandeling van priesterlijke geneesheeren werden gesteld. Door de zoogenaamde natuurgeneeswijze, door goddelijke ingeving, in den droom den priesters geschonken, zocht men voornamelijk slaap en eetlust op te wekken. Beweging in de vrije lucht was het voorname geneesmiddel; rust en een kalm gemoed deden het overige. Overeenkomstig die methode gaf de school van Salerno den koningen van Engeland te raad: ‘Si tibi deficiant medici, medici tibi fiant
Haec tria: mens laeta, requies, moderata diaeta.’
| |
[pagina 33]
| |
(Bij gemis van den dokter, zij uw geneesheer: een vroolijk gemoed, rust en een matige leefregel). Bij zulk een leefregel verkreeg hier menigeen, onder aanroeping van Asklepios, den gezondheid brengenden zoon van Apollo, zonder eigenlijke geneesmiddelen, langs zuiver diaetetischen weg zijne krachten weder, die hij in het bedrijvige leven en de bedompte steden had verlorenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 34]
| |
Behalve voor lijdenden droeg het Helleensche volk veel zorg voor vreemdelingen en reizenden. Zeus, de vader der goden en menschen, is zelf de beschermer der zwervelingen. Het was een goddelijke plicht van den Helleen, om gastvrijheid aan de vreemdelingen te betoonen. Uit al hetgeen wij tot dusver omtrent de levensregeling van den Griekschen burger hebben medegedeeld en uit de wijze lessen, die de vader der geneeskunst en de grondlegger der hygiëne, de onsterfelijke Hippokrates, verkondigd had, zou men tot het besluit komen, dat Griekenland het ideaal van een staat ten opzichte van de gezondheidsregeling was. Het zij verre van dien. Griekenland bevatte in zijne economische en politieke verhoudingen zeer vele elementen, die een gezond bestaan van den burger niet duurzaam konden verzekeren. Griekenland werd ondermijnd door den kanker der slavernij; het werd ten gronde gericht door zijne verkeerde begrippen van staatsarmenzorg en deed daardoor het pauperisme tot een schrikbarende hoogte klimmen. De arbeid was veracht en werd onwaardig voor den vrijen burger beschouwd. Daardoor werd de lediggang aangewakkerd en het volk aan vermaken en zingenot verslaafd. Het volk leefde ten koste van den Staat; de staatskas was de algemeene beurs, waaruit ieder voor zijne belangen en genietingen meende te mogen putten. Het werd gevoed, gekleed en vermaakt ten koste van den Staat; zelfs de bezittingen der overwonnen volken werden het eigendom der ledigloopende, arme burgers, die er zich mede verrijkten ten koste van het zweet van den oorspronkelijken eigenaar, die voor hem den grond moest bearbeiden. Alleen de vrije burgers mochten in de voorrechten van de openbare liefdadigheid en gezondheidsmaatregelen deelen. En toch bestond de bevolking van Griekenland voor de grootste helft uit slaven: op 24 inwoners telde men 14 slaven. In Hellas was de verhouding 7 slaven op 3 vrijen; Attica alleen had 400.000 slaven op 20.000 gezinnen van burgers of 20:1; Sparta had 14 slaven voor elk gezin. De wreedheid, waarmede die talrijke slavenbevolking, vooral in Sparta, werd behandeld, werkte nadeelig terug op het gezond bestaan ook van de overige bevolking. De bevolkings-politische maatregelen hadden hoofdzakelijk ten doel, de overbevolking te voorkomen en te keer te gaan. Die maatregelen hebben veel toegebracht, om het welzijn van het volk in zijn eerste grondslagen te ondermijnen. Zij gaven aanleiding tot de afschuwelijkste ondeugden. Hoezeer Griekenland's hemel en natuur de gezondheid zijner bewoners begunstigde, zoo weinig droegen stad en staat zorg die te beschermen en te bevorderen. Zelfs Athene schijnt wel afvoerkanalen, maar geen plaveisel bezeten te hebben. Wel werden zeer strenge politiemaatregelen op de openbare reinheid gesteld, maar het volk, dat geleerd had geheel op de krachten van den Staat te steunen, | |
[pagina 35]
| |
maakte alle strenge handhaving daarvan op den duur onmogelijk. Het karakter van vesting belemmerde grootendeels den vrijen doortocht van lucht en eene ruime bebouwing. Ofschoon enkele waterleidingen aanwezig waren, getuigt toch Strabo, dat de Grieken drie dingen verzuimd hadden, die de Romeinen met opoffering van veel geld en moeite zich hadden aangeschaft: den bouw van riolen, van waterleidingen en van straten. Bij al de prachtlievendheid, die de Griek in het openbare leven ten toon spreidde, leefde hij bekrompen in zijn eigen woning. De woning van den burger was armzalig ingericht, bekrompen, donker, vuil en miste alle geriefelijkheden des levens. Deze woningen waren in enge, bochtige straten gelegen. Men bewoonde in den regel huurhuizen, die zeer duur waren en alzoo voor den niet ruim bemiddelden burger moeielijk te verkrijgen. De slaven waren bij honderden in houten barakken gehuisvest, waar ze aan allerlei ontberingen bloot stonden. Daardoor werden de meeste huizen en buurten overbevolkt en brandpunten van onzedelijkheid en ziekten. Gelukkig, dat men van jongs af gewoon was in de vrije lucht te leven, zoodat zelfs de geleerden hunne studiën op de openbare markt en de openbare plaatsen van bijeenkomst volbrachten. Hoe verheven het Grieksche ideaal van volksopvoeding dan ook genoemd moge worden, een onbevangen beschouwing van het volksleven moet tot de slotsom leiden, dat dit ideaal in vele opzichten voorbij is gestreefd en dat de middelen, om dit ideaal te bereiken, de kiemen in zich bevatten om het volk ten val te brengen. Bij al het streven naar natuurlijkheid en veelzijdige harmonie droeg het Grieksche stelsel van volksopvoeding te veel de kenmerken van gekunsteldheid en eenzijdigheid en miste het de eerste voorwaarden voor volkswelvaart: de beginselen van werkzaamheid en vrijheid. Vandaar, dat het volk, terwijl men het tot matigheid en zedelijke reinheid aanspoorde en het goede en schoone als levensideaal steeds voor oogen stelde, zoo spoedig ten val neigde. Griekenland ging onder door inwendige verdeeldheid en vond in de verkeerde toepassing van zijne opvoedingsmiddelen zijn verderf. Toen, tijdens den Peloponesischen oorlog, Sparta met Athene in strijd kwam, werd het volk door een teugellooze, demagogische heerschappij verdrukt en ontzenuwd. Het openbare leven werd een strijdperk van hartstocht en zelfzucht. IJdelheid en zwelgerij, weelde en verwijfdheid staken het hoofd op en gaven het volk slechts aan vuil genot en ledigheid over. Het baatte niets, dat men de opzichters van de openbare maaltijden vermaande strenger toe te zien, dat het volk zich daar niet aan buitensporigheden zou overgeven en dat daarop zware straffen werden gesteld. Die karakteristieke samenkomsten van weleer, waar matigheid, gelijkheid en gulle gastvrijheid voorzaten, werden later de aanleidingen tot het vuilste zingenot, tot de grootste uitspattingen, | |
[pagina 36]
| |
tot de bloedigste twisten. De heilige banden van het familieleven werden als slavenketens beschouwd, der kuischheid der vrouw werd door het hetairendom in het aangezicht geslagen; de heilige Eros ontaardde in walgelijke knapenliefde. De palaestra en badinrichtingen werden vergaderplaatsen van ledigloopers en wellustelingen, waar de grofste zinnelijkheid werd bot gevierd door elke sekse en elken leeftijd, door de grootste staatslieden en wijsgeeren. De zedelijke ernst ontaardde in ruwheid en ongebondenheid; de lichamelijke gehardheid en vlugheid maakten plaats voor verweekelijking en traagheid. De gymnastiek werd door de voorname wellustelingen niet meer beoefend en door den gemeenen man tot een handwerk verlaagd. Staatswillekeur trad in de plaats van staatszorg. Men zocht door geweld en verovering te herwinnen, wat men door verkeerd staatsbeleid had verloren. Het volk had zijn grootste deugd, de vaderlandsliefde, ingeboet en het land werd prijs gegeven aan al de ellende van burgertwisten en vreemde overheersching. De geschiedenis heeft ons een treurig tafereel van de gevolgen der verzaking van de eerste plichten van volks- en staatsbestuur bewaard. Wij zien het volk aan hongersnood en pest ten prooi, die meer verwoestingen dan het zwaard des vijands aanrichtten. De Attische pest van het jaar 430 v. Chr. vond haar trouwe afspiegeling in die plaag der middeleeuwen en had haar ontstaan aan dezelfde oorzaken te danken als deze.
Tegenover den naar het schoone en goede strevenden Griek stond de practische en krijgshaftige Romein, die het nuttige en eerbare als zijn ideaal beschouwde. Werden bij de Grieken de maatregelen tot bevordering der gezondheid als middelen gebezigd, om het ideaal van schoonheid en harmonie te bereiken, bij de Romeinen werden ze beschouwd als middelen, om geharde strijders, weerbare mannen voor den staat te kweeken. Rome bevatte in zijne kindsheid al de kiemen in zich, om een vruchtbaar land en een krachtvol volk voort te brengen. Matigheid, zedelijke reinheid, arbeidzaamheid en vrijheid werden als hoofdvoorwaarden van de gezondheid van het volk en den bloei van den staat beschouwd. Het familieleven en aan het hoofd van het gezin de vrouw, stonden in hoog aanzien bij de eerste bewoners van het land. Ook hier zien we, evenals bij de overige cultuurvolken, in hunne kindsheid, den leefregel aan de burgers voorgeschreven. De soort en het aanrichten der spijzen waren, zelfs voor de aanzienlijken, van staatswege tot in de kleinste bijzonderheden vastgesteld. De openbare zedemeesters (censores) moesten op de nauwkeurige naleving daarvan streng toezien en die contrôle ging soms zóóver, dat de burgers bij het aanrichten van huiselijke feesten met open deuren hunne maaltijden moesten houden. Bleek het, dat de matigheidswetten waren overtreden, dan werden de schuldigen met zware boeten gestraft. Niemand mocht vóór zijn 35ste | |
[pagina 37]
| |
jaar wijn drinken en aan de vrouwen was dat ten eenen male verboden. Volgens een wet van Romulus hadden de mannen dan ook het recht over het leven en den dood hunner vrouwen, die zich aan het gebruik van wijn overgaven. Vandaar de gewoonte, om de vrouwen te omhelzen, ten einde uit den adem te ontdekken of ze wijn hadden geproefd. Rome was tot op den tijd van Augustus ellendig gebouwd. De huizen stonden hier en daar verspreid en waren niets meer dan houten hutten met stroo of riet gedekt. De proletariërs leefden in kazernen, insulari genaamd, waar de ellende van Italië op zeven verdiepingen was opgetast. Men bereikte de vertrekken langs een steilen trap van tweehonderd treden. De straten, waarin die woningen stonden, waren zoo nauw, dat de overburen elkander met de handen konden bereiken. De voornaamste dier wijken was de wijk Subura en de voornaamste straat daarin, de Via Subura, was nauw, kronkelend en opgevuld met slijk en allerlei vuil. Zij was ook de zetel van het zedelijk vuil der menschheid. Ofschoon reeds vroeg zeer doelmatige bepalingen omtrent den bouw der woningen in het belang der gezondheid waren in 't leven geroepen, zijn deze echter onder de opeenvolgende regeeringen en bij de aangroeiende bevolking niet met de noodige gestrengheid gehandhaafd. Zoo was bepaald, dat de huizen niet dicht bij de muren der stad mochten gebouwd worden, dat de kooper van een stuk gronds met het doel om daarop huizen te zetten, van zijn koop ontslagen werd, indien het bleek dat die grond ongezond ter bewoning was. De huizen mochten ook niet te dicht naast en over elkander worden opgetrokken. Niemand mocht een nieuw gebouwde woning betrekken, zoolang de kalk der muren nog niet geheel droog was. De grondslagen en muren mochten voorts opgetrokken worden uit goed gebrande of droge, gehouwen steenen, in welker poriën de lucht zich kon verwarmen en uitdrogen, waardoor de ventilatie zeer bevorderd werd. Na den brand onder Nero verrees Rome als een phoenix uit zijne asch. Volgens de bouwregelen door dien Keizer werd de stad nu voorzien van prachtige gebouwen en particuliere woningen. Tot een hoogte van 70 Romeinsche voeten opgetrokken, bestonden ze gedeeltelijk uit Gabijnschen, gedeeltelijk uit Albaneeschen steen; zij waren voorzien van vrije plaatsen, omgeven van parken. De straten waren evenwijdig, breed en rechtlijnig. Ruime pleinen met prachtige springfonteinen, ingesloten in schaduwrijk geboomte, maakten deze plaatsen tot gezonde luchtvergaderbakken. Bovendien was het Marsveld, met zijn alleeën van laurier- en plataanboomen, het gekweel van het gevogelte en de heerlijke geuren van bloemen en heesters, in een waar lustoord herschapen. Het waren juist de vuilste en ongezondste buurten, waar die bewonderenswaardige hervorming had plaats gegrepen. Op de plaats, waar vroeger de ellendigste bevolking was opeengehoopt, | |
[pagina 38]
| |
verrees een prachtig paleis te midden van een schoon park, versierd met de kostbaarste monumenten van kunst. Het toezicht op de bebouwing van de woningen was aan de aediles plebis opgedragen, een ambt, waartoe de aanzienlijkste ingezetenen werden gekozen, welke ambtenaren vooral tijdens het heerschen van epidemische ziekten een uitgebreide macht bezaten. De burgemeesterlijke waardigheid werd hun dan overgedragen, en zoo hoog stonden ze in aanzien, dat een beleediging hun aangedaan met den dood kon worden gestraft en de eigendommen van den veroordeelde ten voordeele van den tempel van Ceres werden verbeurd verklaard. Ook de zorg voor de openbare reinheid was hun toevertrouwd. Hoe groot hun macht ook was, niet minder moeielijk was hun taak. Vooral in latere tijden, toen de bevolking van Rome als met den dag aangroeide en de lediggaande proletariërs het voorbeeld hunner zedelooze patroons volgden, hoopte zich in de achterbuurten in kazernegebouwen een vuile, liederlijke menigte op, die aan wet noch plicht gehoorzaamde. Onder Antonius telde men 25 personen per huis, meestal in kleine vertrekken samengedrongen. Alleen de meergegoeden konden over eenigszins ruimere woningen beschikken; maar zelfs de prachtige en uitgestrekte paleizen van enkele der aanzienlijksten en vorsten misten de meeste geriefelijkheden, die thans de minstgegoede burger in zijn woning bezit. Daarentegen trof men er prachtige badinrichtingen en kunstige verwarmings- en ventilatie-inrichtingen aan, beide doelmatiger dan onze tijd heeft voortgebracht. 't Is wel van belang, om dienaangaande in eenige bijzonderheden te treden; onze moderne bouwmeesters kunnen er misschien iets uit leeren. De woningen waren zooveel mogelijk met de voorgevels naar het Zuiden gericht (nog heden zegt de Italiaan: ‘Waar men de zon niet toelaat, moet men den dokter ontvangen’). Het uitwendige was eenvoudig. De hoofdingang (ostium) leidde door een voorhof (vestibulum) naar het atrium, de ontvangkamer, wier grootte zich bepaalde naar de grootte van het huis. Hier bevond zich onder anderen de plaats voor den regenbak (impluvium), waarin door een opening in het dak het regenwater zich verzamelde. Het licht viel van boven. De vloer was met mozaïeksteenen ingelegd. In de huizen der minder gegoeden was de vloer met estrikken belegd. De ruimte daaronder werd altijd eerst uitgegraven en met droge materialen, zand, grint, enz. gevuld. Aan beide zijden van het atrium waren de toegangen naar de werkkamer (tablinum), de eetzaal (triclinium), de groote familiekamer (oecus) en den half of geheel gedekten tuin (peristylum). Hoogst zelden werden die vijf woonruimten gemist. De meer vermogenden hadden bovendien rond het huis de badkamers, die menigmaal den trots der huizen uitmaakten wegens haren kostbaren aanleg. De privaten en de daarmede verbonden kuilen waren buiten de bewoonde ruimten achter in den tuin gelegen. De verwarming der vertrekken geschiedde in het ruwe | |
[pagina 39]
| |
seizoen door middel van kolenpannen en bevond zich slechts boven de keuken en den bakoven een rookvang. Anders was natuurlijk de verwarming in ons noordelijk klimaat ingericht. De toestel hiertoe dienende stond in verband met de gemeenschappelijke verwarmingsruimte, het zoogenaamde hypokausum, waarin ook het badwater werd verwarmd. De verwarming der vertrekken had plaats tusschen den dubbelen vloer en de dubbele wanden, waarlangs aarden buizen (tubuli) waren gelegd, waardoor heete lucht stroomde. Een zoodanige luchtverwarming bood, behalve het aangename, nog die voordeelen aan, dat de bodem steeds droog kon worden gehouden en de opstijgende, schadelijke gassen uit den bodem tusschen de luchtdichte wanden werden opgezogen en langs den schoorsteen afgevoerd. Ofschoon Rome een bij uitstek vruchtbaar land was, stond het volk toch altijd aan het gevaar van hongersnood en de gevolgen van dien, ziekten en buitengewone sterfte, bloot. Aan deze rampen had Rome echter grootendeels zijne grootsche openbare werken, zijne talrijke instellingen, zijne menigvuldige wetten in het belang der algemeene gezondheid te danken. Uit deze werken wordt het duidelijk, dat het Romeinsche volk, het volk van de daad, een bij uitnemendheid practisch volk was. Tot staving daarvan hebben we slechts te wijzen op de reusachtige werken tot verschaffing van goed drinkwater, tot verwijdering van vuil, tot bevordering van reinheid en tot een gemakkelijk verkeer. Ongeëvenaard in omvang en schoonheid waren de waterwerken. De maagdelijke bronnen van het gebergte, mijlen ver in onderaardsche buizen of ontzaglijke gewelven naar de stad gevoerd, stortten zich ruischend en bruisend in kunstmatige grotwerken, breidden zich als beken in rijkversierde marmeren bekkens uit of stegen kletterend in de stralen van prachtige springfonteinen opwaarts, wier koele adem de zomerlucht verfrischte en reinigde. De indrukwekkendste van dien aard, door hun omvang en kunstmatigheid, waren de waterwerken door den censor Appius Claudius, omstreeks de helft der 5de eeuw van Rome, aangelegd. Zij voerden het water uit de bergen langs onderaardsche gewelven van gebakken steen over een afstand van 7 mijlen naar Rome. Later werden daaraan nog een menigte toegevoegd, waaronder sommigen, die op gemetselde bogen rustten, 35 meters hoog. Agrippa liet later nog 700 bassins aanleggen, zóó groot, dat Plinius ze meren heeft genoemd. De Anio vetus en de Anio novus hadden een lengte van 16-18 uren gaans. Om deze werken te voltooien moest men bergen doorboren en dalen ophoogen. Niet minder dan 1.508,276 M3. water werden dagelijks daardoor aangevoerd, en daar Rome zeker nooit meer dan een millioen inwoners bezat, was er per hoofd omstreeks het tienvoud van het water beschikbaar, dat de tegenwoordige bewoners van Londen of Parijs erlangen. Het water werd uit de vergaarbakken door buizen in de huizen der burgers gevoerd. Behalve de genoemde | |
[pagina 40]
| |
700 bassins werden daardoor ook nog 130 gemetselde waterbakken, 500 openbare vijvers en even zoovele openbare baden gevoed. De aanzienlijkste burgers werden, als curatores aquarum, met het toezicht daarover belast, en het geld, dat uit den verkoop van water voortsproot, werd alleen tot onderhoud en verbetering der kolossale waterwerken aangewend. Eerst in lateren tijd gebruikte men het overtollige water tot doorspoeling der riolen en het besproeien der wegen. Toen de waterleidingen bij den ondergang van Rome vernield werden, stortte het water zich uit in de omliggende streken en landerijen, waardoor deze anders zoo volkrijke en gezonde buurten in poelen en moerassen veranderden. Tengevolge daarvan ontstonden zware ziekten, die meer verwoestingen aanrichtten dan de invallen der barbaren. De lucht in de stad werd zoo bedorven, dat de pest en andere kwaadaardige koortsen aldaar gedurig heerschten. De sterfte werd zoo groot, dat de bevolking tot op 30.000 inwoners verminderde. Niet minder belangrijk waren de werken, om overstroomingen te keeren en het overvloedige water af te leiden. De fossa Claudia, de fossa Augusta en de fossa Hadriana, als de belangrijkste van dien aard, verdienen een bijzondere vermelding. Reeds van de vroegste tijden was men erop uit, om de moerassige streken door drainage droog te leggen. De tegenwoordig zoogenaamde Pontijnsche moerassen of liever wildernissen, de Campagna, waren door doelmatige drainagewerken eertijds in vruchtbare streken herschapen, waar een talrijke en krachtige, landbouwende bevolking woonde. Zoo werden geheele binnenmeren afgeleid en tot vruchtbaar land gevormd. Het grootste werk van dien aard was het droogmaken van het Ficinusmeer. Men wilde hier zoowel aan de overstroomingen een einde maken, als een voor den akkerbouw voortreffelijk geschikt land winnen. Daartoe werd een tunnel door de rotsen gegraven, die ruim ½ D. mijl lang, 19 voet hoog en 9 voet breed was. Elf jaren lang zijn 30.000 menschen met dit werk bezig geweest. De verzamelingen van vuil en onreinheden in en om de huizen, die door de overstroomingen van den Tiber in modderpoelen werden veranderd, verpestten de lucht en bedierven het water zoodanig, dat daaruit telkens kwaadaardige ziekten voortkwamen. Deze ziekten verminderden eerst, toen men door het aanleggen en onderhouden van waterleidingen en riolen alle onreinheden kon verwijderen. Reusachtige riolen werden tot dat einde onder de regeering van Tarquinius Priscus, bij de opkomst der republiek, op staatskosten aangelegd. De cloaca maxima, die van het forum naar den Tiber leidde, was zoo ruim, dat, volgens Plinius, een wagen met hooi geladen er gemakkelijk doorheen kon rijden. Uit de overblijfselen daarvan aanwezig blijkt, dat hare hoogte 12 voet bedraagt, haar middellijn bij den aanvang 13 en bij de monding 10 voet is. Aanvankelijk bestemd, om de stad te draineeren, werden de riolen al spoedig de | |
[pagina 41]
| |
weg, waarlangs ook het vuil werd afgevoerd, welke bestemming ze thans nog vervullen. Het zoo soliede metselwerk dezer riolen heeft dus reeds gedurende 25 eeuwen den tand des tijds getrotseerd. Zij paarden aan hunne soliditeit tevens doelmatigheid. De riolen liggen namelijk zoo diep, dat hun bodem reeds bij de monding onder het gewone Tiberpeil stond, hetgeen een voortdurende doorspoeling door het rivierwater ten gevolge had. Om evenwel met dit voordeel niet het nadeel van een aan den afloop hinderlijke terugwerking van den stroom te vereenigen, was een eenvoudige voorzorg genomen. Ten eerste was het verval niet zoo aanzienlijk, dat de kracht van het afstroomend water die van de inwerking van den stroom overtrof, vervolgens stond de monding niet rechthoekig op de rivier, maar was ze eenigszins stroomafwaarts gekeerd, zoodat de richting van het afloopende rioolwater met de stroomrichting van de rivier een scherpen hoek vormde en alzoo een inwerking der laatste werd uitgesloten. Voorts vernauwde het riool naar de monding toe, waardoor de aandrang van den stroom werd tegengegaan en de kracht van het verval toenam. De talrijke krommingen der hoofdkanalen hadden gelijke strekking. De riolen stonden onder de bescherming der goden en onder het toezicht van de voornaamste staatslieden, de curatores cloacarum, die een bijzondere belasting hieven, cloacarium, ten einde die werken in goeden staat te houden. Het was vooral weder Agrippa, die onder Augustus het stelsel van rioleering verbeterde en een groot buizennet aan het hoofdriool verbond. Ten opzichte van den aanleg zijner groote kunstwegen kende Rome bij tijdgenoot noch nageslacht zijn evenbeeld. Er waren 12 zoodanige naar de poorten der stad zich uitstrekkende en 12 daarbuiten, die zich in talrijke vertakkingen verdeelden. Zij waren gezamenlijk 495 mijlen lang. De voornaamste daarvan, de Via Appiae, die van Rome naar Capua leidde, was 150 mijlen lang en breed genoeg, om twee wagens voor elkander te doen uitwijken. De grondslag bestond uit gegraven steenen, die, van 4 tot 5 voet in het vierkant, aan elkander waren gemetseld en op afstanden van mijlpalen en stations waren voorzien. De straten waren in de nieuw gebouwde wijken met harden steen in cement goed geplaveid. Zij liepen recht en stonden rechthoekig op elkaar, hare breedte was evenwijdig aan de hoogte der huizen. Van de stichtingen tot openbaar nut verdienen uit een hygiënisch oogpunt de bad- en zweminrichtingen vermelding. Vóór de regeering van Augustus bestonden zoodanige openbare inrichtingen niet. Mecenas liet ten behoeve van het volk er een bouwen, waarvan het gebruik tegen een stuiver werd vergund. Zij namen spoedig daarop in aantal toe, maar ontaardden dan ook weldra van hare oorspronkelijke bestemming. Zij erlangden vooral onder Nero, Agrippa, Diocletianus, Titus en Trajanus een aanzienlijke uitbreiding, maar dienden toen | |
[pagina 42]
| |
veelal, om aan zinnelijke lusten te voldoen. Personen van beider sekse en van elken leeftijd kwamen daar samen, om zich aan de genietingen van den wellust over te geven. Men wedijverde in buitensporigheden. Nu eens werd het lichaam door een dampbad tot bedwelming toe verhit, dan weder werd het in het barre seizoen in een ijskoud bad gedompeld. De zwemkunst werd daarbij door mannen en vrouwen gelijkelijk beoefend en men werd daarvoor zoo hartstochtelijk, dat men hem, die niet zwemmen kon, voor een domoor schold: ‘Neque litteras didicit nec natare’. Aan het baden werden wrijvingen, knedingen, smeringen en dergelijke manipulatiën verbonden, die door lieden onder den naam van fricatores, tractatores, alipalirii, pecatrices, oleorii en unctores plaats vonden. Aan onbemiddelden stonden kostelooze badinrichtingen ten dienste. Antonius Caracalla bouwde zulk eene met 1500 marmeren baden en Diocletianus eene met 3000 plaatsen. Een tijdlang telde Rome 800 badinrichtingen. De hongersnooden, waaraan het Romeinsche volk telkens blootstond, en de onbekrompen armenbedeeling in koorn en andere levensmiddelen, maakten de oprichting van uitgebreide korenmagazijnen noodzakelijk, terwijl een reeks van ambtenaren, de aediles cereales, met het toezicht daarop belast waren. Aan dezen en aan de praefecti annonae was tevens de zorg opgedragen voor de deugdelijkheid der levensmiddelen te waken. De voornaamste levensmiddelen waren aan een strenge keuring onderworpen en bedorven of vervalscht voedsel werd onvoorwaardelijk in den Tiber geworpen. De gewoonte, om bij het in bezit nemen van een veroverd land door daartoe aangestelde personen de hoedanigheid van het water, de voortbrengselen van den grond en den gezondheidstoestand van het vee te laten onderzoeken, pleit ook voor de hooge waarde, die het volk aan die elementen van volkswelvaart toekende. De stad Salapa o.a. stond oorspronkelijk op een plaats, waar de inwoners veel aan koorts leden. Dit gaf Tullius Hostilius aanleiding, om de gansche stad naar een vier mijlen van Rome verwijderde streek te verplaatsen, nadat het terrein tevoren goed gedraineerd was. Tegen de vochtigheid van den bodem en van de huismuren beschermden de diepe vestinggewelven, die het bewoonde terrein van de omgeving scheidden. Ten einde het lucht- en waterbederf te voorkomen werd reeds van de vroegste tijden zorg gedragen, dat de handwerken, die afval voortbrachten, waardoor de lucht of het water werd verontreinigd, slechts aan het uiteinde der stad, aan de overzijde van den Tiber, mochten worden uitgeoefend. Zoo mocht ook geen lijk binnen de stad begraven of verbrand worden. De gymnastiek, zooals de Grieken die in toepassing brachten, vond bij de Romeinen in de tijden, toen matigheid en zedelijke reinheid nog | |
[pagina 43]
| |
hoofddeugden waren, geen ingang. Zij hadden een afkeer van die naakte jongelingen en van die Platonische liefde tusschen ouderen en jongeren van hetzelfde geslacht. Toen het volk echter tot zedeloosheid was vervallen, werd met veel van de Grieksche overbeschaving ook de gymnastiek in Rome ingevoerd, doch niet als een middel tot harmonische ontwikkeling van het individu, tot karaktervorming, om edelen moed en mannelijke schoonheid te bevorderen, maar slechts als een aanleiding temeer, om de zinnelijkheid te prikkelen. De voornaamste landhuizen bezaten destijds ook palaestra en kostbare badinrichtingen, waar het lichaam gereinigd, maar de zeden bedorven werden. Ook de warme badinrichtingen, vooral in den tijd der keizers, waren voorzien van plaatsen, waar de gymnastiek werd beoefend, allerlei spelen plaats hadden en ook letterkundige voordrachten werden gehouden. Onder de spelen was vooral het balspel zeer gezocht. Men zag daarin niet slechts een tijdverdrijf, maar ook een middel tot bevordering van vlugheid en vaardigheid. Galenus schreef zelfs een verhandeling over de voordeelen van het balspel. In de gymnasiën gaf de gymnastiekmeester in de afdeeling, die sphaeristerium heette, bijzonder onderricht in die kunst. Niet alleen de jeugd bekwaamde zich daarin, maar zelfs bejaarde mannen van aanzien verlustigden zich in het balspel, alvorens in het bad te stappen. De beroemde Romeinsche rechtsgeleerde Mucius Scaevola, Caesar, Antonius, Alexander Severus en Cato maakten daarvan hun dagelijksche gewoonte. De gymnastiek, die onder de hoogere standen werd beoefend, had slechts een krijgskundig doel. Zelfs waren de zoogenaamde Trojaansche spelen niets anders dan een krijgsspel, waarbij de jongelingen der patriciërs wedijverden in het rijden, zwemmen, discuswerpen, welke spelen jaarlijks ter herinnering aan den Trojaanschen oorlog in den circus maximus werden gehouden. De Neroniaansche spelen, die om de 5 jaren plaats hadden, waren feesten, waarbij de grofste zinnelijkheid en de ruwste hartstochten werden botgevierd. In tegenstelling van de Grieken deed het Romeinsche staatsbestuur alles, om de bevolking te vermeerderen. Alle geoorloofde en niet geoorloofde middelen werden te baat genomen, om de massale vernietiging van mannelijke kracht, door de gestadige binnen- en buitenlandsche oorlogen veroorzaakt, door versche krachten te vervangen. Vandaar de straffen op het celibaat en de privilegiën, aan de gehuwden met vele kinderen geschonken. Men is zelfs zoover gegaan, dat men op onvruchtbare huwelijken straffen heeft gesteld en de kinderloozen aan de algemeene verachting prijs gaf. De lex Julia, maar nog meer de lex Papia Popea, de maritandis ordinibus, waren gemaakt om de bevolking te vermeerderen. Zij hadden echter niet het gewenschte gevolg, omdat de zedeloosheid en de economische wanverhoudingen, waarin Rome later verviel, aan het buitenechtelijk leven rijkelijk voedsel gaven en de vruchten daarvan òf reeds in hare kiem verstikt wer- | |
[pagina 44]
| |
den, òf later voor haren vollen wasdom verloren gingen. Vandaar, dat de eigenlijke vrije bevolking van Rome, in weerwil van den gestadigen toevoer van nieuwe elementen van buiten, slechts langzaam vooruitging. Tegenover 312 jaren van toename der bevolking door natuurlijke oorzaken, stonden 145 van vermindering in het cijfer der wettige bevolking. Driehonderd jaren hebben de Romeinen zich aan de strenge bepalingen ten opzichte van matigheid en zedelijke reinheid onderworpen, tot dat deze onder Augustus in verval raakten. In die drie eeuwen hebben zij door werkzaamheid, matigheid en ingetogen levenswandel zich tot dien hoogen trap van bloei weten te verheffen, waarop geen volk der oudheid stond. Maar toen maakte een alles beheerschende veroveringszucht zich van hen meester. De rijkdommen, die zij door bloed hadden verkregen, werden in wellust en losbandigheid verkwist. Hoe talrijker en grooter hunne overwinningen werden, des te sneller en zekerder ging het volk zijn val te gemoet. Er ontstond een wezenlijke samenzwering tegen het huwelijk. Meer dan één keizer sedert Augustus zag zich genoodzaakt door bevelschriften die woede tegen te gaan. De gehuwde vrouw werd tot het laagste peil van hare sekse vernederd. Zij moest haar plaats aan de bijzit inruimen. Met het toenemend leven in concubinaat klom het aantal kindermoorden tot een schrikbarende hoogte. De vaders verkochten hunne kinderen als slaven, de moeders lieten ze van honger omkomen of legden ze te vondeling. De zwelgerij en de weelde kenden geen mate. Crassus, Caesar, Antonius en Sylla, die door strengere wetten de onmatigheid trachtten te keer te gaan, waren de eersten, die het voorbeeld tot hare verkrachting gaven. En die wetten voedden slechts de onmatigheid, daar ze onder anderen bepaalden, dat de lekkernijen tegen minderen prijs moesten verkocht worden. De latere wetten van Lepidus, Antius Restio, de lex Faunia, Licinia, Cornelia, Orchia, Didia behelsden al strengere en strengere bepalingen en schreven voor de soort, de hoeveelheid en de kosten van de spijzen voor elken maaltijd en elke gelegenheid. Maar al die voorschriften werden door den vloed der zwelgerij weggespoeld; zij schenen slechts tot meer zingenot te prikkelen. Heerschers en beheerschten werden door het algemeen zedebederf aangegrepen. Het volk, dat tot lediggang en bedelarij was vervallen, vergoodde zijne wellustige beheerschers, indien het slechts om niet brood en bloedige worstelspelen kon erlangen. Rome werd meer dan eenig land der oudheid door de kankers van het proletariaat en de slavernij ondermijnd. De aanhoudende oorlogen, de verachting van den arbeid, de verderfelijke gewoonte van volksvoeding en het recht van lediggang, gepaard aan het stelsel van uitgebreid grondbezit, veroorzaakten zijnen ondergang. De proletariërs hadden het recht van onderhoud door den Staat. Dagelijks werd aan 320.000 ledigloopers brood uitgedeeld. Door de instelling van de anno- | |
[pagina 45]
| |
nae zorgde de senaat steeds voor een voldoenden voorraad koorn, dat tot een zeer lagen prijs was te krijgen. De praefecti annonae waren met de administratie en politie der levensmiddelen belast. Die annonae waren uitdeelingen in natura en bestonden, behalve in brood, in wijn, zout, vleesch, olie, enz., ter onderscheiding van de uitdeelingen in geld en goederen, die tributi werden genoemd. Om de ellende van het volk wat te lenigen werden de leges frumentarii ingesteld. Zij waren vooral in de eerste zeven eeuwen van Rome in zwang. Tegen het einde der zevende eeuw werden de uitdeelingen gratis verstrekt. De volkstribunen deden dit, om een grooteren invloed op het volk te erlangen. Al het geboefte van Italië liep te Rome samen, om van dit kosteloos onderhoud te genieten. In 683 van Rome leefde 1 van de 8 burgers ten koste van den Staat; 8 jaren later was die verhouding als 1:3! Onder de dictatuur van Caesar werd drie vierde van de gezeten bevolking ondersteund. Behalve de vaste uitdeelingen door den Staat konden de proletariërs nog op de buitengewone toelagen en allerlei voedingsmiddelen rekenen, die de patriciërs deden, om stemmen te winnen bij de verkiezingen of bij de benoeming tot staatsambten. Zij werden largitiones of congiaria genoemd. Die buitengewone giften werden met een verkwisting uitgedeeld, die, vooral onder Caesar en Augustus, geene grenzen kende. Tot zulk een prijs konden de keizers hun kroon, de grooten hun ambt behouden. Zoo zien we dan het machtige volk, aan den rand van den afgrond, verzwakt, ontzenuwd naar lichaam en geest. De Romeinen leverden het laatste, maar ook het meest afschrikkende voorbeeld van de volken der oudheid, dat welvaart op den duur niet bestaanbaar is, indien een volk niet de heiligste plichten van arbeidzaamheid en vrijheid vervult. Meer dan eenig volk der oudheid was het Romeinsche in staat zijn physisch en zedelijk bestaan te verzekeren. Meer dan eenig ander was het bij afwisseling door voortreffelijke vorsten en verstandige staatslieden geregeerd. Het was in het bezit van tal van wetten en instellingen, die zijn gezond bestaan konden waarborgen en van een uitgebreid politietoezicht, dat voor de goede handhaving daarvan kon waken. Het heeft werken in het algemeen gezondheidsbelang tot stand gebracht, zooals geen volk der oude en weinige der latere beschaving hebben in 't leven geroepen. Het heeft meer dan eenig ander volk daarvan de heilzame vruchten kunnen plukken. Maar wat eraan ontbrak, om tot een duurzaam resultaat te leiden, het was het gemis van de volksovertuiging, dat dat alles ten beste van den burger, in het belang van het algemeen welzijn geschiedde, het was het gemis van de vrijheid, die tot zelfstandigheid leidt.
Wij gelooven hiermede te kunnen volstaan, om te bewijzen, dat de gezondheidsleer in hare toepassing op het algemeene welzijn in de | |
[pagina 46]
| |
oudheid een gewichtige rol heeft vervuld. Het innig verband tusschen beschaving en openbare gezondheid zal er ons genoegzaam uit gebleken zijn. Bij de practische Chineezen met hunne strenge familieregeering ontwaarden we de stipte regeling van het individueele gezondheidsbelang, maar ook die maatregelen, welke de algemeene welvaart bij een toenemende bevolking moesten verzekeren; - bij de meer idealistische Indiërs en Egyptiërs zagen wij de gezondheid als een middel tot hoogere volmaking van bevoorrechte standen gebezigd; - bij de krijgszuchtige Perzen namen we een gezondheidsregeling waar, die ten doel had een hoog ontwikkelden, krijgshaftigen stand te vormen; - bij de Israëlieten werd de bevordering der gezondheid als een Gode welgevallig werk en als een religieuse plicht beschouwd; - bij de naar het ideaal-schoone strevende Grieken was het bevorderen van een harmonische ontwikkeling het hoogste doel der gezondheidsregeling, en eindelijk, - bij de meer practische en oorlogzuchtige Romeinen had de gezondheidsregeling ten doel de bevordering van een krachtvolle en talrijke bevolking, die door hare physische overmacht zegevieren en de overige natiën der oudheid ten onder moest brengen. Opmerkelijk mag het evenwel genoemd worden, dat de voornaamste maatregelen tot bevordering der individueele en algemeene gezondheid in het leven zijn geroepen, toen de edelste staatslieden aan het roer waren en dus het striktst werden gehandhaafd, toen het volk het reinst van zeden was. Zoodra men tot weelde was vervallen sloeg men de heilzame voorschriften in den wind; - maar sinds dien tijd ook openbaarde zich het physisch verval dier volken. Als wij nu terugzien op de overblijfselen van die vroegere grootheid en levensenergie, dan vinden we overal naast de bouwvallen van de werken voor openbare reinheid ook de kenmerken van het physisch verval der volken, die slechts den naam dragen van hunne voorzaten. Aanschouwt slechts de boorden van den Ganges en den Nijl met hunne ontzenuwde en onkundige bevolking, streken weleer zoo vruchtbaar met een bevolking zoo krachtvol en intelligent, - nu de brandpunten van besmetting voor geheel Europa. Wat rest er van dat schoone en kunstlievende volk uit het oude Hellas, wat van den wereldveroverenden Romein? Slechts de naam. De tegenwoordige Campagna, een reusachtige poel, die alom verderf zaait, was tijdens den bloei van het oude Latium een schoone, vruchtbare streek, waar de groote waterwerken der stad waren gelegen. En wat is van het weleer zoo bloeiende Carthago over? Slechts de bouwvallen van de reusachtige waterleidingen. Het zijn alleen de nazaten van de Hebreeuwen, die, getrouw aan hunne voorvaderlijke gewoonten en instellingen, ook de gezondheidswetten door Mozes voorgeschreven tot op den huidigen dag stipt hebben in acht genomen. De Joden der XIXde eeuw staan daar als het levende beeld van gezondheid en langen levensduur. Zij trotseerden met een | |
[pagina 47]
| |
onbegrijpelijke volharding de gevaren, waaraan ze op hunne zwervingstochten, te midden van verdrukking en vervolging, in den loop der eeuwen blootstonden. Zij hechten aan die voorschriften nog als aan een geloofsartikel; die voorschriften zijn nog het plechtanker van hunnen godsdienst. En juist daarom hebben die bepalingen zooveel waarde, zooveel kracht. Met hare verwaarloozing zal ook het kompas hunner gezondheid en van hun langen levensduur een andere richting nemen. En ziedaar juist het groote verschil van de gezondheidsregeling bij de oude Hebreeuwen en die van andere natiën der oudheid. Daar was zij tot een volksovertuiging geworden, hier werd ze kunstmatig in 't leven gehouden. Daar was het een vrij volk, dat het in acht nemen van de gezondheidsvoorschriften als een heiligen plicht beschouwde, welks vervulling aan ieder was opgelegd als een Gode welgevallig werk, hier waren het volken, die het slavenjuk nog niet konden afschudden en voor wie de gezondheid slechts het deel der vrije burgers of bevoorrechte kasten was. Zoo blijken dan matigheid, vrijheid en arbeidzaamheid de hechtste grondslagen te zijn, waarop een duurzame volkswelvaart, een bloeiende volksgezondheid, een reine zedelijkheid gevestigd kunnen worden. Zoolang deze drie grondzuilen het staatsgebouw der oude volken steunden, waren welvaart en gezondheid de kenmerken van zijn hechtheid. Maar zoo ras kwam het bederf ze niet ondermijnen, of het gansche gevaarte stortte in elkaar.
Leeuwarden, Sept. 1878. Dr. s. sr. coronel. |
|