De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Eerste deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Luitenant Conder in West-Palestina.Tent Work in Palestina. A Record of Discovery and Adventure. By Claude Reignier Conder, R.E. Published for the Committee of the Palestine Exploration Fund. In two volumes. With illustrations by J.W. Whymper. London: R. Bentley and Son 1878.Het Engelsche ‘Palestine Exploration Fund’, sedert 1865 werkzaam, besloot na eenige jaren arbeidens een nauwkeurige kaart van het land te ontwerpen op een schaal van 1 duim per (Engelsche) mijl. Het bestuur begreep, en terecht, dat het geen doel zou treffen, nu eens hier dan weer daar onderzoekingen in te stellen, en dat het beter was volgens een vast plan te werken. Daar de Amerikaansche gelijknamige vereeniging volmaakt hetzelfde beoogde, werd de afspraak gemaakt, dat de Engelschen alleen het land ten Westen van de Jordaan zouden in kaart brengen en aan de Amerikanen het Oostjordaansche overlaten. In 1871 vertrokken de Kapitein van de genie R.W. Stewart, Sergeant Black en Korporaal Armstrong met dit doel naar Palestina, waar zich de Heer C.F. Tyrwhitt Drake bij hen voegde, die hun als arabicus, natuurphilosoof en oudheidkenner van onberekenbaren dienst kon zijn en ook geweest is, vooral daar hij met E.H. Palmer en Kapitein Burton reeds ettelijke reizen in het Oosten voor een wetenschappelijk doel gemaakt had. Men begon onmiddellijk, bij Ramleh, een basis van vier Engelsche mijlen af te bakenen, om daarna de driehoeksmetingen met kracht aan te vangen. Doch weldra werd Stewart zoo ziek, dat hij naar Engeland moest terugkeeren en voorgoed afzien van het voortzetten van den arbeid. De bestuurders van het genootschap benoemden in zijn plaats Luitenant C.R. Conder, die in Juli 1872 te Jaffa voet aan wal zette. Hij vond den Heer Drake en zijn kloeke helpers ijverig bezig met opmeten, mat alles nog eens na, ten einde zich van de juistheid der resultaten te overtuigen, en zette daarop, met een pauze van vier maanden, die hij in Engeland tot herstel van gezondheid door- | |
[pagina 2]
| |
bracht, tot 1 Oct. 1875 het werk ijverig voort. Toen nu vier vijfden van het werk volbracht waren, moest ook Conder het opgeven na een overval van de Bedowienen bij Safed, waarbij hij, met alle leden der expeditie, gewond geraakte en waardoor het land voorloopig te onveilig geworden was. Het werk werd een jaar geschorst, en Conder moest naar huis keeren, de voleindiging van zijn taak overlatende aan Luitenant Kitchener, die na den dood van den Heer Drake hem als ambtgenoot was toegevoegd. Nadat Conder 4700 vierkante mijlen opgemeten had, heeft Kitchener de rest bewerkt, zoodat nu de bouwstoffen voor een kaart van geheel West-Palestina, van Dan tot Berzeba, zesduizend mijlen groot, in het kantoor van het Palestine Exploration Fund gereed liggen. Men hoopt de kaart, die ongeveer negenduizend namen behelst, met een begeleidend ‘memoir’, waaraan Conder met twee andere heeren nu reeds ruim twee jaren arbeidt, nog dit jaar, in zes en twintig bladen, uit te geven. Een groot wetenschappelijk werk zal daarmee volbracht zijn. Over het gehalte van dien arbeid zullen deskundigen eerst na de verschijning van de kaart met hare toelichting kunnen oordeelen; maar wij hebben alle reden te verwachten, dat zij hoogst nauwkeurig zal wezen, dus een werk, hetwelk eens voorgoed zal gedaan zijn. Uit het door Conder uitgegeven boek toch, welks titel hierboven staat, krijgen wij een diepen indruk van den ernst, waarmee hij gearbeid heeft. Geen moeite is ontzien om wat men doen moest zoo goed mogelijk te doen, hoewel de bezwaren van het werk inderdaad zeer groot waren. Laat mij trachten daarvan een denkbeeld te geven! Wanneer de ingenieurs met hunne volgers, ezel- en kameeldrijvers, kok, gidsen en Turkschen ruiter, in de streken der Bedowienen nog eenige dezer wilde gasten erbij, wanneer dan dit bont gezelschap op een geschikte plaats de tenten had opgeslagen, werden tochten te paard gemaakt naar verschillende punten rondom het kamp binnen een cirkel met een straal van ongeveer vijftien mijlen. Op elk punt, vanwaar men een goed uitzicht kon verwachten, werden dan kolommen van acht tot tien voet hoogte opgericht en deze gepleisterd, zoodat ze duidelijk van verre konden onderscheiden worden. Dit werk duurde in den regel een dag of vijf. Evenveel tijd kostte het, al die punten opnieuw met de theodoliet te bezoeken, om de hoeken te bepalen waaronder de verschillende kolommen gezien werden, alsmede elk ander voorwerp van eenig belang, boom, dorp, ruïne, minaret of monument, dat in een omtrek van tien mijlen te ontdekken was, wat in den regel telkens twee tot vier uren wegnam. Dan weer naar het kamp, maar onderweg alles opgenomen wat belangrijk scheen en van boer of schaapherder de namen gevraagd. Thuisgekomen, moest het hoofd der expeditie aan het werk om, met de uit de waarnemingen verkregen gegevens vóór zich, na te gaan of zij met elkaar sloten en | |
[pagina 3]
| |
dus de lengte der lijnen kon berekend worden, om de inlichtingen, door hemzelven of de andere meters ingewonnen - men reed gewoonlijk in twee partijen uit - duidelijk op te schrijven, enz. Vaak was hier of daar iets overgeslagen of vond hij het verkieselijk, het een of ander nog eens na te vragen, waarvoor een avondwandeling of rit besteed werd. Was op die manier de omtrek van het kamp behoorlijk opgenomen, dan werd het opgebroken en naar elders verplaatst. Dit werk nu is, zooals wij ons licht kunnen voorstellen, noch onaangenaam noch oververmoeiend, als het weer niet ongunstig en het land veilig is. Maar een en ander laat in Palestina vrij wat te wenschen over. Men hoore, ten proeve, hoe het den ingenieurs in de vlakte van Jericho verging! ‘Het klimaat van Jericho moet heel wat veranderd zijn’, schrijft ConderGa naar voetnoot(*), ‘sedert Jozefus de plaats beschreef als een land dat voor goden geschikt is!’ Nu, ook Jozefus roemde het klimaat dier streek niet. Wel noemt hij dat deel van den Jordaanoever bij Jericho, waar een bron tal van schoone boomen deed groenen en de balsemstruik met andere welriekende planten geurde, een goddelijk land, maar hij zegt erbijGa naar voetnoot(†), dat het daar, evenals overal in het Jordaandal, des zomers zoo heet is, dat niemand liefst overdag buitenkomt. Schreef dit een inboorling, en alle inlanders ook van dezen tijd stemmen met dit getuigenis in, men kan licht denken, dat de afgevaardigden van het Palestine Exploration Fund, aan zulk eene tropische hitte niet gewoon, het najaar uitkozen, om er het terrein op te meten. Het was den 15den November 1873, toen Conder met de zijnen bij de voormalige Palmenstad, nu een ellendig vlek, Erîha, te midden eener woestenij, de tenten opsloeg en zijn werk aanving. Maar den 24sten kondigde een verschrikkelijk onweer de komst van den winterregen, den zoogenaamden vroegen regen, aan. Het koele, heldere herfstweer was wel alleraangenaamst, maar bleek weldra het verraderlijkste van alle jaargetijden in Palestina te zijn. Welig ontsproot het gras, maar de kikvorschen kwaakten in de plotseling gevormde poelen bij het kamp. Door den regen bevochtigd, dampte de grond ontelbare miasma's uit. Terug naar een hoogere streek, of de ‘Jericho-koorts’ zal u overvallen! Maar het werk was bijna afgedaan, en men had nog niet zelf ondervonden, wat de koorts daar beteekende; men bleef dus, zette het werk voort en maakte intusschen het plan elders te kampeeren. Het was te laat. Den 4den December kwam Conder in vollen galop van Jeruzalem, waarheen hij zich den vorigen dag begeven had, ten einde toebereidselen te maken om den winter in het Jordaandal door te brengen. Vermoeid en hongerig door een snellen rit van vierdehalf uur het | |
[pagina 4]
| |
kamp naderend, was hij verwonderd, dat geen der paardeknechten hem tegemoet kwam. Beiden lagen met de koorts, evenals Sergeant Armstrong, terwijl de Heer Drake er reeds een paar dagen aan leed. Den volgenden dag, Zaterdag, waren vier knechten en twee Bedowienen ziek. Dr. Chaplin, de geneesheer der Londensche ‘Society for promoting Christianity among the Jews’, werd uit Jeruzalem ontboden, maar kwam niet. 's Maandags deelde de kok zijn voornemen mee het gezelschap te verlaten. ‘Goed’, was Conder's antwoord, ‘de weg naar Jeruzalem loopt voorbij mijn tent; indien ik u zie voorbijgaan, schiet ik u neer.’ De bedreiging hielp, en de kok ging aan het bereiden van spijs voor zieken en gezonden. Eindelijk kwam een ander geneesheer in plaats van Dr. Chaplin, die ongesteld was. Hij bezocht de zieken, maar moest daarop zelf naar bed, want hij was, toen hij in den nacht uitreed om de hulpbehoevende Engelschen te bezoeken, verdwaald geraakt en van het paard gevallen. Des Maandags werden de tenten op een hoogere plaats opgeslagen, terwijl alle man die zich bewegen kon aan het opmeten gezet werd: een gezonder bezigheid dan te luieren in een kamp, waarin de koorts heerscht. Een paar dagen later werd Drake op een draagbaar naar Jeruzalem gebracht, waar zij innig dankbaar waren, dat een hotelhouder, op gevaar af al zijn bezoekers te verliezen, den doodkranke opnam. Het plan den winter door te werken moest opgegeven worden: wel werd Drake weer beter, maar bijna alle leden der expeditie lagen weldra in het kamp op een heuvel bij Jeruzalem ziek. Eindelijk was het ook Conder's beurt. Juist toen er een brief uit Londen kwam met klachten, dat de onderneming zoo schrikkelijk duur werd, kreeg hij een aanval van koorts. Toen een storm hun tenten bijna omvergewaaid had, waren zij zeer blij toen Dr. Chaplin hun zijn zomerverblijf aanbood. Drake kon het bed nauwelijks verlaten. Conder leed gedurig aan koorts. Het was een buitengewoon strenge winter; de vlakte van Saron was een moeras; de wind op de heuvels was snijdend koud; de Jordaan trad buiten haar bedding en maakte een poel van haar oevers, een halve mijl ver; zeven maal sneeuwde het in Jeruzalem, eens bleef de sneeuw zelfs eenige dagen op de heuvels liggen - het spreekt vanzelf, dat hetgeen hier niemand hindert, daar, waar woningen en vertrekken er niet op ingericht zijn, zeer hinderlijk is. Toch gaf Conder het werk nog niet op en kampeerde zelfs, toen het weder het toeliet, drie dagen bij Bethel; maar de koorts belette hem dezen en een volgenden keer de voortzetting van den arbeid. Eerst den 24sten Februari kon men het met kracht hervatten. Het werk, waarmee wij hem nu weldra bezig vinden, was waarlijk niet geschikt voor pas herstelde menschen. Er moesten palen tot waarneming van het waterpeil in de Doode Zee worden ingedreven, en het schijnt, dat de leiders zelven dit moesten doen. Een uur lang lag Conder op zijn rug in het water, den paal met de voeten vasthoudend, | |
[pagina 5]
| |
terwijl Drake al zwemmende het hout in den grond hamerde. Toen het eindelijk gelukt was, was Drake ziek van oververmoeienis, terwijl zij nog daarenboven het verdriet hadden, dat de Arabieren binnen de week de palen eruit gehaald hadden, ter zake van de ijzeren banden, die erom zaten. Het was nu intusschen in het Jordaandal prachtig, en de kloeke arbeiders konden aan schitterende natuurtafereelen hun hart ophalen; maar pijnlijke zweren, de gevolgen van de moeraskoorts, en aanvallen van rheumatiek verminderden dat genot vrij wat. Op zekeren dag reed Conder, om, zoo mogelijk, van die kwellingen verlost te worden, in één dag naar Jeruzalem, veertig mijlen ver, werd er, tijdelijk althans, geholpen en reed toen onder een voortdurenden slagregen naar het kamp terug, waarin zij negen dagen lang werkeloos moesten blijven vanwege den voorjaarsregen. Den 25sten Maart zochten zij een ander kwartier op, maar vonden het een en al moeras en trokken daarom verder, totdat zij eindelijk toch genoodzaakt waren op een lagen grond, vlak aan een stroom, zooals weldra bleek van warm, zout water, te kampeeren met het min aangenaam vooruitzicht, vandaar uit den omtrek te moeten opmeten. Regen voor en na, spijzen met zout water toebereid, rheumatiek en tic-douleureux, hagelstormen die de vrije uitzichten beletten en dus het werk onmogelijk maakten, tusschen de buien waarnemingen, met verkleumde handen opgeschreven, dat waren de ervaringen der volgende dagen in den omtrek van Bethsân. Toen werd de regen plotseling door ondragelijke hitte vervangen, waarin men soms mijlen ver onbeschut door landen met doornstruiken, tien voet hoog, moest rijden. De Engelschen waren uitgeput. De Bedowienen van den omtrek trachtten des nachts hunne paarden te stelen, die bijna al hunne hoeven verloren hadden. Onder zulke omstandigheden werd het werk toch voortgezet en voleindigd; maar het was duur gekocht. Conder moest dadelijk naar Engeland om weer op krachten te komen, en Drake, die achterbleef, bezweek weldra aan typheuse koorts. Waarlijk, om zulk een werk te volbrengen moet men een ijzeren wil, een krachtig plichtgevoel en veel liefde voor de zaak bezitten. Gelukkig voor de expeditie was het niet altijd zoo erg. Soms had men alleraangenaamste dagen. Maar moeilijkheden en gevaren ontbraken nergens, was het niet van den kant der natuur, dan van dien der menschen, soms van beide zijden tegelijk. Hoe schadelijk over het geheel het werk voor de gezondheid der Europeanen was, bewijst de uitkomst. Was Conder's voorganger, Stewart, ziek naar huis gegaan, hijzelf moest een verlof voor vier maanden nemen en heeft toch het werk nog niet ten einde kunnen brengen; Drake is gestorven; Luitenant Kitchener was nauwelijks in Palestina, of hij kreeg, alweer bij Jericho, de koorts; Sergeant Black is, na lang in levensgevaar verkeerd te hebben, naar huis gezonden, en ook Sergeant | |
[pagina 6]
| |
Armstrong, die het het langst heeft volgehouden, moest vóór het einde ziek naar Engeland terugkeeren. Met de inboorlingen had Conder soms alleronaangenaamste ontmoetingen. Hoewel gewapend met een firman van de Verhevene Porte, benevens de noodige aanbevelingen en brieven van vrijgeleide, ondervond hij telkens, wat het wil zeggen, te werken en te reizen in een land met een onderdrukte, verwilderde bevolking. Wel kregen zij recht, wanneer hunne bakens door schatgravers waren omvergehaald, of eenig lid van hun gezelschap was mishandeld; de kadi's der naburige steden bedankten hen zelfs, als zij hun aanleiding gaven eenige lastige personen in hechtenis te nemen, want zij lieten dezen niet los dan tegen goede betaling, en de kadi's leefden van zulke buitenkansjes; maar kwaadwilligheid, soms door godsdiensthaat, soms door wraakzucht wegens vroeger ondergane vernedering gevoed, spande den Engelschen telkens strikken, en het vereischte vrij wat omzichtigheid, koelbloedigheid, zelfbeheersching en moed om botsingen te vermijden. Wij zouden bij het lezen van Conder's reisverhaal wel wenschen, dat wij aangaande zijn kloeke medestanders iets meer hoorden dan loftuitingen in het algemeen, en dat daardoor de persoon des aanvoerders ietwat minder op den voorgrond kwam; maar men krijgt door zijn mededeelingen toch eerbied voor zijn persoonlijken moed en voor het groot zedelijk overwicht, dat hij blijkbaar over zijn volgers had. Het kwam er toch, bij de ontmoetingen met vijandelijk gezinde Bedowienen, niet op aan, hun slag te leveren en door een flink geweervuur uit elkaar te jagen. Niets gemakkelijker dan dit! Maar Conder wilde geens menschen bloed vergieten, en al is hij een paar keer zoover gegaan om den haan van pistool of geweer over te halen, terwijl de loop op den kop van een Bedowien gericht was, hij was innig blij, dat het nooit tot vuurgeven is gekomen. Zou het hem geoorloofd geweest zijn, zijn belagers neer te schieten? Een eigenaardig antwoord op deze vraag vond ik in het Geographical Magazine. Men moet weten, dat toen Stanley op zijn tocht door Afrika aan de Daily Telegraph en de New York Herald verslag zond van zijn gevecht met de inboorlingen te Bumbireh, 4 Aug. 1875, waarbij hij herhaaldelijk op hen had doen vuren, zoodat verscheidene hunner gevallen waren, een inzender in de Daily Telegraph van Aug. 1876, alsook de redactie van het Geographical MagazineGa naar voetnoot(*), hunne innige verontwaardiging over zijn gedrag te kennen hadden gegeven, hetwelk zij onmenschelijk en wreed noemden. Doch toen Stanley teruggekomen was en omstandig de toedracht der zaak mededeelde, kwam de redacteur van het Geographical MagazineGa naar voetnoot(†) op zijn oordeel terug en sprak den beroemden reiziger vrij, hierbij deze curieuse redeneering houdende: Of het aan een privaat persoon of een private | |
[pagina 7]
| |
onderneming vrijstaat, zulk een talrijke gewapende bende door een vreemd land te sturen, dat is de vraagGa naar voetnoot(*). Maar indien nu eenmaal een reiziger zulk een tocht onderneemt en er moet daarbij tot zelfverdediging bloed vergoten worden, dan komt dit meer voor rekening der zenders dan der gezanten; Stanley, die verantwoordelijk was voor het welzijn van zijn talrijk gevolg, waarvan eenigen vermoord waren door de inboorlingen, had slechts toen het onvermijdelijk was tot geweld zijn toevlucht genomen, en men mocht hem dus gerust niet slechts een koen ontdekker maar ook een braaf Christen noemen. De onderscheiding van een expeditie, die door een wetenschappelijk genootschap of een dagblad uitgerust is, van eene, door een staat verordend, is in dezen zeker wat fijn. Indien men door landen reist, waar het noodzakelijk is achterladers en revolvers mee te nemen, niet alleen tegen wilde dieren, maar ook tegen roofzieke en bloeddorstige menschen, dan zal men zich wel moeten voorstellen, dat er gevallen kunnen komen waarin men ze gebruikt, en niet met los kruit. Stanley verteltGa naar voetnoot(†), dat hij zeer geaarzeld heeft, eer hij beval vuur te geven. Had hij aan het hoofd gestaan van eene militaire expeditie, de gedragslijn die hij moest volgen zou duidelijk geweest zijn, maar het was slechts een ontdekkingstocht, die ten doel had, voor handelaars en zendelingen den weg te banen. Evenwel - zoo is zijn slotsom - wat het karakter van de onderneming ook was, hij had in allen gevalle met zijn gevolg het recht van zelfverdediging en mocht de noodige maatregelen nemen om zich te dekken. Waar, ontegenzeggelijk! Wie het doel wil moet voor de middelen niet terugdeinzen. Indien het geoorloofd is, een reis dwars door Afrika te ondernemen of het land der Bedowienen in kaart te brengen, dan moet men niet schromen, desnoods een roover een kogel door het hoofd te jagen; wil men dit niet doen om zichzelf te redden, dan is men er wellicht toe gedwongen om zijn reisgenooten en onderhoorigen te beschermen. Maar wij roemen toch de menschenliefde, die uiterst schroomvallig maakt bloed te vergieten, en kunnen ons begrijpen, dat Conder blijde was toen hij, Palestina verlatende, mocht zeggen, dat geen inboorling om het leed hem aangedaan zwaarder straf geleden had dan gevangenis en boete; een straf trouwens, die soms erg genoeg was. Uitstekend was het beginsel, waarnaar Conder altijd handelde. Steeds ging hij met de zijnen slechts afwerend te werk en nam zelfs de beleedigers niet gevangen, maar wendde zich na iedere mishandeling tot de overheid der naburige plaats en schreef of telegrapheerde naar Bairoet, Jeruzalem, Constantinopel, niet rustende voordat hem recht | |
[pagina 8]
| |
gedaan was. De inboorling moest weten, dat men der ‘Ordnance Survey party’ niet straffeloos leed berokkende. Waarlijk, er was veel moed en oefening noodig om die gedragslijn altijd te volgen, en wij zien hier het militairisme van zijn edelste zijde. Al de volgers van Conder toch, Engelschen en Arabieren, waren in de jaren, die hij met hen rondzwierf, door hem zoo gewend aan tucht, dat zij, hoewel met vuurwapenen in de hand, zonder zijn bevel geen schot losten en zich bepaalden tot het afweren der slagen, desnoods tot het op den grond boksen van een Bedowien. Bij Safed vond Conder het, tot handhaving van zijn gezag onder de inboorlingen, noodig dit eigenhandig te doen. Zeer karakteristiek noemt hij dit ‘het verdedigingsmiddel, dat voor een Engelschman het natuurlijkst was’. Bij dien aanval in den omtrek van Safed verkeerden de Engelschen met hunne volgers in zeer groot gevaar. Conder vertelt de ontmoeting levendigGa naar voetnoot(*). Een Scheich, Ali Aga Allân, nabestaande van Abd el Kader, viel met een talrijk, gewapend gevolg het kamp aan, toen de tenten nog nauwelijks waren opgeslagen. Wel driehonderd man omsingelden de kleine schaar, het regende steenen, eenige schoten werden gelost, de half dolle Scheich en een paar zijner wildste dienaars sloegen er met knuppels op los, terwijl de vijf Europeanen niet alleen zichzelven bepaalden tot afweren, maar ook hunne vurige, woedende volgers, een dozijn man sterk, wisten te bedwingen. Allen waren gewond, toen nog juist bijtijds om hun leven te redden, het garnizoen van Safed opdaagde en hen ontzette. Het werk moest worden gestaakt, totdat zij recht kregen. Ali Aga heeft negen maanden gevangen gezeten, zijn slaaf is veroordeeld tot twee jaren dwangarbeid, andere belhamels tot dezelfde straf voor korter tijd, en het Palestine Exploration Fund kreeg 270 Pond schadevergoeding. De kolonie der Algerijnen bij Safed, op wie het vooral neerkwam was erdoor geruïneerd. ‘Zoo moesten Palestina's inboorlingen leeren, dat Engelands onderdanen zich niet straffeloos lieten beleedigen.’ Wat zou noodlottiger zijn, vragen wij hierbij onwillekeurig, zulk een dollen Bedowien neer te schieten of een geheel dorp te ruïneeren?
Schoenmaker, houd u bij uw leest! is een kostelijke les, en het was te wenschen, dat Conder, toen hij een boek ging schrijven over zijn ‘Tentwerk in Palestina’, haar betracht had. Hij zal wel een bekwaam genieofficier zijn en kan daarenboven zeer onderhoudend vertellen en levendig beschrijven, zoodat men het relaas van zijn ontmoetingen met belangstelling leest. Maar hij is volstrekt geen geleerde, en geeft toch allerlei quasi-geleerdheden ten beste. Dat hij van sommige plaatsen, die hij bezocht, de geschiedenis vertelt, berokkent nog niet veel schade, al kan men wat hij meedeelt in tal | |
[pagina 9]
| |
van boeken, b.v. Robinson's Reise, of Bädeker's Palestina und Syriën, lezen; immers hij doet dit spaarzaam. Maar bedenkelijker is het, dat hij zulke wonderlijke redeneeringen uit eigen koker levert, om aan te toonen dat de eene of andere plek, die hij beschrijft, een plaats is die in den Bijbel voorkomt, de echtheid te betoogen van een oud gedenkteeken, of moeilijke vraagstukken betreffende de geschiedenis van Israël op te lossen. Hoe hij in zulke zaken te werk gaat, wil ik in eenige voorbeelden aantoonen; maar laat mij beginnen met alles bij te brengen, wat tot zijne verontschuldiging dient. Men weet, hoevele menschen het ervoor schijnen te houden, dat ieder vrij mag meespreken over onderwerpen, die den Bijbel raken, alsof die altemaal half en half tot het gebied des godsdienstigen geloofs behooren, waarop immers Jan en alleman gerechtigd is zijn stem te doen hooren? Dit nu is in Engeland nog vrij wat erger dan onder ons, omdat daar in de meeste godsdienstige kringen het zout der ketterij te eenen male ontbreekt en het Bijbelgeloof er zoo'n ontzaglijke rol speelt. Het Palestine Exploration Fund is dan ook volstrekt niet opgericht met een zuiver wetenschappelijk doel. Wel vat het zijn taak flink, breed, streng wetenschappelijk op, getuige het uitstekend plan geheel Palestina zooals het thans is nauwkeurig in kaart te brengen. Ook is de waarheidsliefde des bestuurs boven bedenking verheven. Maar het doel is toch, den Bijbel op te helderen. Bijdragen te leveren tot kennis van de kruistochten is goed, maar in eenig opzicht de geschiedenis van David of Jezus duidelijk te maken, is beter. De Byzantijnsche bouwkunst of den invloed van den Islam te leeren kennen is wenschelijk, maar met een fijn stift, op een bepaalde plek van de kaart gericht, te kunnen zeggen: hier doopte Johannes en is waarschijnlijk ook Jezus gedoopt! dat is schatten waard. Voor dit doel roept het Palestine Exploration Fund het Engelsche volk op, en gaven duizenden hunne ponden zilvers. Het publiek verwacht dan ook van elk werk, door of onder bescherming van de Vereeniging uitgegeven, licht over Bijbelsche onderwerpen. Zij moeten er althans in behandeld worden; anders is men teleurgesteld. Dit geldt niet alleen van de werken van het Palestine Exploration Fund, maar ook van andere. Wanneer E.H. Palmer ons gaat meedeelenGa naar voetnoot(*), welke de resultaten zijn der wetenschappelijke onderzoekingen van het Sinaïetisch schiereiland in 1868 en '69, dan begint hij met de vermelding, dat het doel dier kostbare expeditie was, aan te toonen, dat er verband bestaat tusschen de geschiedenis der Israëlieten en het land, waarin zij vertoefd hebben. Men zoeke hierin vooral geen | |
[pagina 10]
| |
naturalistische verklaring van het karakter en de ontwikkeling der Israëlieten! Die woorden beteekenen alleen, dat het onderzoek de waarheid der Bijbelsche berichten moet staven. Aan het eind van zijn belangwekkend verhaal gekomen, vat hij zijn resultaten hiervoor in een afzonderlijk hoofdstuk samen. ‘Men moet steeds in het Sinaïetisch schiereiland vooral belang stellen, omdat het samenhangt met de Bijbelsche verhalen’Ga naar voetnoot(*). De tweede reis, die hij kort daarna, op verzoek van het Palestine Exploration Fund, in de woestijn der omzwerving (et Tih) ondernam, had natuurlijk hetzelfde doel. Maar indien nu eens de onderzoekingen de berichten van den Bijbel logenstraffen? Dit is onmogelijk, haast ondenkbaar, in de schatting der Bijbelgeloovigen. In vast vertrouwen, dat het woord Gods de vuurproef van het nauwkeurigst onderzoek glansrijk zal doorstaan, tijgen zij aan het werk en wroeten zooveel zij kunnen in Palestina's puinhoopen, evenals de Society of Biblical Archaeology met hetzelfde doel ‘de oudheden, tijdrekening, geschiedenis en aardrijkskunde van het oude en nieuwe Assyrië, Arabië, Egypte, Palestina en andere Bijbelsche landen navorscht’. In deze overtuiging en met dit doel volbracht ook Conder zijn arbeid. ‘Men mag zeggen’, schrijft hijGa naar voetnoot(†), ‘dat het hoofddoel der opmeting van Palestina is geweest: bouwstoffen tot verklaring des Bijbels te verzamelen.’ ‘Men mag zeggen’, dat beteekent: Denkt toch niet, dat wij onderzoekingen hebben ingesteld, die alleen uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt waarde hebben. Neen, wij hebben het heilig doel niet uit het oog verloren. Alles is alleen ten bate der Bijbelverklaring gedaan. ‘Weinig krachtiger bevestigingen van het historisch en echt karakter des Bijbels kunnen bedacht worden dan die eene vergelijking van het Land en het BoekGa naar voetnoot(§) opleveren. Zij toont duidelijk, dat beide in ieder opzicht elkaar dekken. Al worden misverstanden en vooroordeelen uit den weg geruimd, de waarheid des Bijbels wordt stevig op een vasten grondslag bevestigd door de onderzoekingen van allen die in staat zijn volk en land te begrijpen’. Het gevolg hiervan is, dat de onderzoekers een overdreven gewicht hechten aan al wat deze, in hun oog heilige, kennis vermeerderen kan, zoodat een nuchter beschouwer soms lachen moet over hun pathos. Dit doen wij b.v. wanneer Conder met ophef meedeeltGa naar voetnoot(**), dat hij het echte Gilgal gevonden heeft, waar Jozua na den overtocht over de Jordaan twaalf steenen oprichtte, waar Samuel recht sprak en Saul gekroond werd. Eigenlijk heeft hij het niet gevonden. Nadat reeds Robinson had gehoord, dat in den omtrek van Jericho een | |
[pagina 11]
| |
plaats Djeldjulieh lag, had H. ZschokkeGa naar voetnoot(*) de ligging van Tell Djeldjul nauwkeurig bepaald, zoodat hij reeds in Bädeker's handboekGa naar voetnoot(†) en eldersGa naar voetnoot(§) beschreven is. Maar aan Kapitein Warren was een plaats aangewezen, iets noordelijker gelegen en ook Djeldjulieh geheeten. Welke was nu het echte Gilgal? Zonder twijfel, beslist Conder, de plaats, die hij bezocht, dat is dezelfde, die op de kaart van Bädeker staat. Het andere Djeldjulieh is eerst door de kruisvaarders zoo genoemd. Is dit niet hoogst belangrijk? ‘De ontdekking van Gilgal is een der gewichtigste vruchten van de opmeting!’ juicht hij. Ik zie hiervan het belangrijke niet in. Onze kennis der feiten is op dit punt door Conder's onderzoekingen in geenen deele vermeerderd. Alleen merkt hij als eerlijk, trouw verslaggever op, dat de naam Tell Djeldjulieh niet de gewone is onder de inboorlingen en men de plaats gemeenlijk ‘de tamariskenboom’ noemt, wat zeker niet pleit voor de zekerheid der overlevering, vooral niet als wij in aanmerking nemen, dat men sedert Robinson's reis, in 1838, daar in den omtrek druk naar Gilgal gezocht heeft. Eén enkele onhandigheid, ééne vraag, van den Heer Zschokke of een ander: ‘Ligt hier niet ergens een plaats Djeldjul?’ en zij lag er! De Arabieren zijn vast overtuigd, dat de Franken veel beter de namen der plaatsen kennen dan zij, en zijn veel te hoffelijk en begeerig den reizigers een genoegen te doen, om op zulk een vraag niet dadelijk ja te zeggen. Conder zelf vertelt ons hiervan een staaltjeGa naar voetnoot(**). Een gids zei eens tot hem, wijzende op eene ruïne: ‘Dat noemt men Horân, maar eigenlijk moet het Korân heeten,’ en verhaalde op zijn navraag, dat een Europeaan hem dit geleerd had. Bij Kefr Saba wist de gids mee te deelen, dat de Frankische naam Antifatroes was; elders weigerde iemand den naam der plaats te zeggen, omdat de Franken er toch alles van wisten. Terecht klaagt Conder over die betweterij van toeristen, die aan de boeren de gissingen van moderne geleerden meedeelen en op deze manier de bron der overlevering troebel maken. Hij verzekert tevens, dat hij en zijne medearbeiders nooit den inboorlingen reden gaven te gelooven, dat zij aan den eenen naam meer gewicht hechtten dan aan een anderen, nooit vragen deden, waardoor hun een gewenscht of verwacht antwoord in den mond werd gegeven, noch hun inlichting gaven omtrent voormalige steden. Zou dit volkomen waar zijn? Was het mogelijk, dat Conder en de zijnen, zoo verrukt over de vondst eener oude plaats, hun vreugde altijd verborgen? Zou hij niet bij Tell Djeldjul uitgeroepen hebben: Hier richtte Jozua zijn twaalf steenen op? Nu, als hij het maar in | |
[pagina 12]
| |
het Engelsch heeft gedaan, dan kon het geen kwaad; anders wijst weldra een gedienstige gids de plek, waar die steenen gelegen hebben, zooals men het vroeger deed. Evenwel, ik geloof gaarne, dat ten Oosten van Jericho een plaats ‘Gilgal’ gelegen heeft; immers, Jozua 4:19 zegt dit duidelijk, en volgens 2 Sam. 19:40 lag een dusgenaamde plaats dicht bij de Jordaan. Maar in welk opzicht zijn wij in kennis van het oude Israël gevorderd, nu wij precies die plek kunnen aanwijzen? Kon men bewijzen, dat hier en niet elders de plaats was, waar Samuel recht sprak en Saul gekroond is, waar een profetenschool gevestigd was en onder Jerobeam II een beroemde tempel van Jahweh stond, het zou niet onbelangrijk zijn, omdat wij ons in dit geval het Jordaandal in de achtste eeuw vóór Chr. en vroeger als vrij dicht bevolkt moesten voorstellen; maar dit is zeer onzeker: gilgal beteekent ‘omtuining’, vele plaatsen kunnen zoo geheeten hebben; sommigen nemen twee, anderen drie plaatsen van denzelfden naam aan. Is met deze geringschatting van het verkregen resultaat gezegd, dat het onbelangrijk is Palestina zoo nauwkeurig op te meten en alle namen, die nu nog bestaan, aan te teekenen? Geenszins. Bij wetenschappelijke nasporingen vraagt men niet: wat geeft het? Alle ernstige, degelijke onderzoekingen kunnen vrucht dragen. Maar het is een opwinding over een kleinigheid te juichen, alsof men heel wat gevonden heeft, als men weet: hier lag Gilgal. Of is daarmee uitgemaakt, dat de overtocht van Jozua door de droge Jordaanbedding geen legende is? Eigenlijk zit dit er bij menigeen achter. Ziet ge wel, hoe nauwkeurig de Bijbel opgeeft waar Gilgal lag? Neen, neen, het is geen fabelboek! Dus is Israël droogvoets over de Jordaan gekomen. - Dit nu is wel een wonderlijke redeneering, maar men doet het ermee, evenwel zonder ze uit te spreken. Conder heeft heel wat heilige plaatsen teruggevonden, onder andere vele graven. Blijkbaar echt noemt hijGa naar voetnoot(*) de graven van Abraham, Izak, Jakob, Jozef, Eleazar en Pinehas. ‘Ook Noach’, zoo laat hij dadelijk op die mededeeling volgen, ‘heeft vele heiligdommen in Palestina, en aan een is ten minste een curieuse overlevering van den zondvloed verbonden, waarvan men onderstelt dat hij ontsprongen is uit een bron bij de heilige plaats.’ Hieruit schijnt waarlijk te volgen, dat Conder aan de echtheid van dit graf gelooft!! Waarschijnlijk bedoelt hij het graf van Noach bij Hebron. ‘Ook Set, Sem en Cham hebben graftomben in Palestina, en al de twaalf patriarchen, uitgezonderd Gad, Issaschar, Azer en Naftali. Ook schijnt het graf van Jozua bewaard te zijn.’ Wij zullen over zulk een lichtgeloovigheid maar verder geen woord verspillen. Conder hanteert de werktuigen, waarmee men oude namen met | |
[pagina 13]
| |
nieuwe plaatsen moet identifieeren, of het een spel is. Hij gebruikt niet slechts den Bijbel, maar ook Jozefus, den Talmud en andere zegslieden met groote vrijmoedigheid. Maar dat gaat zoo maar niet! Om dit te mogen doen is meer noodig dan een lijst van de boeken te kunnen opgeven, die men gebruikt heeft. De grofste en wonderlijkste fouten zijn dan ook in zijn geschrift te vinden. Men weet, om één voorbeeld te geven, hoe ijverig Joodsche en Christelijke reizigers en geleerden naar het overschot der tien stammen hebben gezocht. Ook Conder geeft hierover zijn opmerkingen. Hij vindt ze terug in de Samaritanen en wijdt aan dit onderwerp ettelijke bladzijden, waaruit slechts dit ééne: Vanwaar de naam Koetîm, dien de Rabbijnen hun gaven? Men meende tot nog toe: van Koeta, een der Babylonische gewesten, waaruit Koning Ezarhaddon hunne voorvaderen naar Palestina gevoerd had. Maar Conder, wien deze afleiding zeer ongelegen komt, vindt het niet onmogelijk, dat hij ontleend is aan de benaming van eene secte der Samaritanen, waarvan een deel zich ‘Kûsanîja’ noemden, dat is: de ware secte, in onderscheiding der Lifânîja (lees: Ilfanîja) of leugenaars. De beteekenis dier namen nu is onbekend, en hoe ‘Koesanieja’ de ware secte kan beteekenen, is moeilijk te zeggen; wij kennen die namen slechts uit een Arabisch schrijver van de twaalfde eeuwGa naar voetnoot(*); en al komt nu ook bij een anderen, die twee eeuwen ouder is, Koethana als naam eener Samaritaansche secte voorGa naar voetnoot(†), wat volgt daaruit voor de benaming van het geheele volk door de zooveel oudere Joodsche schrijvers? Genoeg hiervan! Het is de vraag, of het wenschelijk is, dat iemand, die een land, welks oudheden belangrijk zijn, opneemt en beschrijft, iets van die oudheden weet; is hij er onbekend mee, dan geeft hij licht eenvoudiger weer wat hij ziet, zonder bij ongeluk verblind te zijn door zijn theorieën. Toch heeft het ongetwijfeld ook een nuttige zijde, dat iemand, die doorkneed is in de archaeologische vraagstukken, in loco een zaak onderzoekt. Maar als een ingenieur, die nooit de historie van een land beoefend heeft, meent te mogen meespreken over de geschiedenis ervan, omdat hij er geweest is en het heeft opgemeten, dan brengt hij wel zichzelven en anderen in de war, maar de wetenschap niet vooruit. Conder is de eenige niet, die eene overdreven waarde hecht aan het bereizen van het Heilige Land. Zoo schrijft Prof. H. Grätz, in de inleiding op zijne ‘Geschichte der Juden’, waarvan, zooals men weet, eerst Deel III-XI en niet dan sedert 1874 Deel I en II verschenen zijn, dat hij dit gedeelte, waarvoor de Bijbel de voornaamste bron is, niet had durven bewerken, voordat hij de Bijbelsche geschriften in het land, waar zij hun oorsprong hebben, gelezen had; een reis door | |
[pagina 14]
| |
Palestina gaf hem den moed, de geschiedenis van het oude Israël te schrijven. Het resultaat is een paar boekdeelen, wier inhoud zoo jammerlijk afsteekt bij de volgende, dat men er den vaak scherpzinnigen criticus nauwelijks in herkent. Wij treffen dezelfde onnauwkeurigheid bij E. Renan aan, wanneer hij het bereizen van Palestina een vijfde evangelie noemtGa naar voetnoot(*). Het spreekt vanzelf, dat nauwkeurige kennis van het land, waarin een geschiedenis speelt, een kostelijk hulpmiddel is om haar te bestudeeren, en dat een persoonlijk bezoek vrij wat meer waard kan zijn dan een kennis uit de boeken, althans hiernevens zeer te stade komt. Maar men slaat de beteekenis daarvan licht te hoog aan. Een vertoef van eenigen tijd in Palestina geeft aanschouwelijkheid aan de voorstelling des geschiedvorschers, de menschen die hij tracht te doorgronden gaan eerder voor hem leven, krijgen kleur en gloed: maar, al had hij er zijn leven lang gewoond, dan heeft hij nog niets verkregen tot oplossing zelfs van één enkel vraagstuk betreffende de opeenvolging en den samenhang der feiten, niets tot kennis van de drijfveeren der menschen; en hierop komt het toch in de geschiedenis vooral aan. Het hedendaagsche Palestina kan kleur, soms eenige verklaring aan de oude oorkonden geven, maar is in geenen deele een nieuwe bron. Wat moest er van de beoefening der geschiedenis worden, als de regel, die Grätz stelde: Niemand beschrijve een volk, welks woonplaats hij niet bij aanschouwing kent - die toch even veel of even weinig voor andere landen als voor Palestina geldt - waar was? Het bereizen van Palestina kan zelfs gevaarlijk worden, indien men er zooveel waarde aan hecht. Immers, scherp critiek oefenen op de oorkonden, waaruit de kennis der oudheid verkregen wordt, is een moeilijk geduldswerk, en er is iets zeer verleidelijks in, zich daarvan voor een deel althans ontheven te kunnen rekenen door de aanschouwing des lands. Eenigermate is het hiermee hetzelfde geval als ten aanzien van onze Oost. Is het tot recht begrip der politieke, oeconomische en mercantieele vraagstukken, die betreffende onze koloniën oprijzen, juist noodig, dat de beoordeelaar er zelf geweest is? Zeker is dit hoogst nuttig, wanneer hij er na behoorlijke voorstudiën komt, daar goed uit zijn oogen kijkt en het leven van zeer verschillende kanten beziet. Maar aan deze voorwaarden kan uit den aard der zaak altijd slechts gebrekkig voldaan worden, en de boeken moeten het ontbrekende aanvullen. Toch verbeeldt zich menigeen, die eenigen tijd op Java vertoefd heeft, dat hij daarom recht heeft over het cultuurstelsel en andere ingewikkelde vraagstukken mee te spreken, en zien althans velen hem voor een vraagbaak aan, want hij is er zelf geweest! Neen, een verblijf zelfs van jaren in Palestina maakt iemand niet | |
[pagina 15]
| |
tot een kenner van Israëlietische oudheid en geschiedenis; het heeft zelfs Luitenant Conder hiervan niets geleerd, omdat hij er kwam met een in zijn oog onfeilbaren gids. Maar al heeft hij door zijn redeneeringen en theorieën niemand iets verder gebracht, het Palestine Exploration Fund, dat trouwens in geenen deele zich verantwoordelijk stelt voor zijne bespiegelingen, heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt voor de wetenschap, en wel, indien ik goed zie - maar laat de contribuanten van het Fund het niet hooren! - meer voor de aardrijkskunde dan voor de Israëlietische oudheidkunde, en L.R. Conder verdient, nevens Stewart, Tyrwhitt Drake - op het bed van eer gesneuveld - Kitchener en de kloeke onderofficieren, die hen bijstonden, onzen dank voor den onverdroten ijver, de warme toewijding en de groote geestkracht, waarmee hij de wetenschappelijke taak, hem door het bestuur opgedragen, zooveel hij kon heeft volbracht. Leiden, Aug. 1878. H. Oort. |
|