| |
Brievenbus.
Aan den heer J. Douwes, predikant te Leens.
IV.
Weleerwaarde Heer!
Onder den titel van ‘Een storm in de Nederlandsche Hervormde Kerk’ werd dezer dagen de literatuur over de bekende belijdenis-quaestie met een nieuwe brochure van uwe hand vermeerderd.
Behelsde die brochure eenvoudig een tweede poging, om de houding der zoogenaamde Groningers in de synode te rechtvaardigen, ze kon veilig onbesproken blijven. Voor zoover dit noodig was, heeft Prof. Van Boneval Faure die reeds door den heer Thoden van Velzen beproefde rechtvaardiging aan de beginselen der logika en der zedelijkheid getoetst.
Doch uwe brochure heeft een gansch andere beteekenis. Zij is een doorloopende acte van beschuldiging tegen de moderne predikanten der Ned. Herv. Kerk, wier beginselen niet alleen op de schromelijkste wijze worden miskend, maar wier zedelijk karakter tevens wordt aangetast. Neemt men daarbij in aanmerking, dat de quaestie zelve door u in een volkomen valsch licht is gesteld, en dat een oppervlakkige kennisname uwer beschouwingen bij uitnemendheid geschikt is, om het oordeel te verwarren van hen, die in de eerste plaats zullen geroepen worden, tot de bevredigende oplossing dier quaestie mede te werken, dan kan de openlijke toetsing van het gehalte der opmerkingen, door u het publiek aangeboden, noch overbodig, noch, in een der beschuldigden, ongepast geacht worden.
Gij geeft uwe lezers een vijftal opmerkingen ten beste, bij elke van welke ik de vrijheid zal nemen eenige kantteekeningen te voegen. Aan die opmerkingen gaat een korte inleiding vooraf, waaruit mij reeds aanstonds bleek, hoe weinig moeite gij u gegeven hebt, om tot een juiste voorstelling te komen der quaestie, waarin gij toch mede zult hebben te beslissen.
De Fransche dagbladen van verschillende politieke richting keurden, niet lang
| |
| |
geleden, in scherpe bewoordingen de handelwijze af van den president eener rechtbank, die zich, in zijne houding tegenover den beschuldigde, door zijn indruk van diens schuld had laten leiden. Gij schijnt te meenen, dat een lid der hoogste besturende en rechtsprekende macht in de Kerk zich vrijelijk zulk een handelwijze mag veroorloven. Immers geeft gij zonder schroom ‘den indruk’ te kennen, die de adres-beweging op u gemaakt heeft, en het blijkt niet, dat gij eenige ernstige poging gedaan hebt, om u van de juistheid van dien indruk te vergewissen. Toch bestond hiervoor - zou men zeggen - wel reden, en mocht men verwachten, dat een lid der synode en der synodale commissie zich tweemaal zou bedenken, vóór hij dien, op enkele gegevens gegronden indruk openbaar maakte, en vooral vóór hij er zich in zijn oordeel door liet beheerschen. Immers geldt het geen onbeteekenende zaak.
Uw ‘indruk’ is, dat wij, moderne predikanten, ‘met opzet vermeden hebben, de gemeente mede te deelen, wat er eigenlijk geschied is, ten einde te beter en te gemakkelijker door groote woorden en holle frasen al wat liberaal is of gaarne dien naam draagt, in beweging te kunnen brengen.’ Met andere woorden, volgens uw indruk, zijn wij allen, die het onzen plicht hebben geacht de gemeente te wijzen op de ernstige beteekenis van de besluiten der laatstgehouden synode, gewetenlooze mannen, die met opzet de gemeente in een valschen waan brengen, die, willens en wetens, de waarheid achterhouden en die door onze holle phrasen op het pseudo-liberalisme van Jan Rap en zijn maat speculeeren. En op welke feiten berust nu die indruk? Noch in hetgeen gij over de quaestie in dagblad-artikelen gelezen hebt - verzekert gij ons - noch in eenig tot het indienen van adressen opwekkend woord vindt gij de ware toedracht der zaak in het licht gesteld. Hadt gij dan geene andere gegevens ter uwer beschikking, om u omtrent de feitelijke houding en den toeleg der moderne predikanten te vergewissen? Welzeker. Gij hadt, om slechts iets te noemen, kennis kunnen nemen van de brochure van Prof. Rauwenhoff, die het eerst de aandacht der gemeente op het heillooze besluit der synode vestigde. Gij hadt kennis kunnen nemen van het zoo kalme en bezadigde woord: Aan de leden der Ned. Herv. Kerk, door het Comité der vergadering van 17 October 1876 in het licht gegeven.
Gij hadt het bij den boekhandelaar Kouwenaar uitgegeven en in duizende exemplaren verspreide Blaadje: ‘de beweging over de aanneming tot lid van de Ned. Herv. Kerk’ kunnen raadplegen. Gij hadt inlichtingen kunnen inwinnen over het in de verschillende bijeenkomsten der gemeenteleden, ter inleiding der quaestie door de predikanten gesprokene. Gij hadt in de herfstvergadering der synodale commissie bij uw medelid, Prof. Van Boneval Faure onderzoek kunnen doen naar hetgeen te Leiden geschied was. En als gij werkelijk gebruik hadt gemaakt van deze u ten dienst staande middelen, om de waarheid te leeren kennen, dan zoudt gij, ik ben er zeker van, u over uw ‘indruk’ geschaamd hebben; dan zoudt gij tot het inzicht zijn gekomen, dat die ‘indruk’ van treurige vooringenomenheid, van ergerlijke miskenning uwer ambtgenooten getuigde en dan zoudt gij - in plaats van dien wereldkundig te maken - hem onder die verborgen zonden gerekend hebben, voor welke een ernstig mensch in zijn binnenkamer boete doet.
Maar zelfs al had het u aan elke gelegenheid ontbroken, om de juistheid van uw indruk aan de werkelijkheid te toetsen, hadt gij, die, als lid der synodale commissie, de aan die commissie gezonden adressen onder de oogen hebt gehad, dan niet alleen reeds uit de namen der adressanten het onmogelijke van uw vermoeden kunnen en moeten opmaken? Hadt gij niet kunnen en moeten zien, dat zeer velen dier adressanten tot de meest ontwikkelde, de meest ernstige en de meest geachte leden der Ned. Herv. Kerk behooren; mannen, van welke het eenvoudig onzinnig is te onderstellen, dat zij zich door ons, predikanten, kunstmatig hebben laten opwinden en even gedwee het hun door ons voorgelegde adres hebben
| |
| |
geteekend, als de roomsche of confessioneele kiezers hun stembriefje met den aangewezen naam invullen? Maar genoeg over uw indruk, die mij toeschijnt weinig te pleiten voor uwe bevoegdheid, om anderen in te lichten omtrent den waren aard der belijdenis-quaestie onzer dagen.
In diezelfde inleiding geeft gij uw onverdeelde instemming te kennen met het oordeel over de besluiten der synode, door een uwer geestverwanten in de Groninger Courant uitgesproken. Wat mij in dit oordeel trof, was de echt Roomsche vereenzelviging der kerkbesturen met de kerk. De besluiten der synode in zake de aannemings-quaestie afkeuren, zal zijn de kerk zelve beschuldigen: immers zijn die besluiten genomen in overeenstemming met de consideratiën ‘der kerk’, en had de synode, na die consideratiën, geen andere kunnen of mogen nemen. Zoo oordeelt gij, hierbij verwijzende naar het schrijven van een ongenoemden in de Groninger Courant. Ik veroorloof mij, u en uw geestverwant de lezing der brochure van Prof. Van Boneval Faure ernstig aan te bevelen. Gij zult er, onder meer behartigingswaardige wenken, in lezen, dat het ten eenenmale strijdig is met den Protestantschen geest, om de kerk eenvoudig in de kerkbesturen te doen opgaan en van de gezindheid dezer laatsten, zonder meer, te besluiten tot de gezindheid der eersten. Maar zelfs, al mocht dit Roomsche kerkbegrip worden toegelaten, zou de bewering onjuist zijn, dat de kerk met een verpletterende meerderheid voor het ongewijzigd behoud der vragen gestemd heeft. Wat althans de klassikale vergaderingen betreft, die nog eenigszins kunnen geacht worden, de kerk, d.i. de leden der gemeente, te vertegenwoordigen, verklaarde zich een zeer aanzienlijke minderheid voor wijziging. Daarenboven, staat er ook niet voor u en uwe medeleden in het Algemeen Reglement geschreven, dat de synode ‘naar eigen oordeel’ gebruik maakt van de consideratiën der kerkelijke collegies? En als dan nu die collegies de synode den weg van het confessionalisme willen opdrijven, behoort deze dan niet aan dien aandrang weerstand te bieden? Verzaakt zij niet haar plicht, als zij zich tot het gehoorzame werktuig dier collegies verlaagt? En is dan niet zij de
hoofdschuldige, zij, die getoond heeft òf geen eigen, door den Protestantschen geest verlicht oordeel te bezitten, òf dat oordeel niet tegenover de lagere kerkbesturen te durven doen gelden?
En hiermede laat ik uwe inleiding rusten en kom tot de opmerkingen, die gij ons ter overweging aanbiedt.
| |
I.
Uw eerste opmerking is, dat de tegenstand tegen Art. 39 van het Reglement op het godsdienstonderwijs eerst in het jaar 1875 is opgekomen. Eerst nadat de heer Hooykaas Herderschee, wegens het niet voorstellen der voorgeschreven vragen, was aangeklaagd en veroordeeld geworden, is - lezen wij pag. 9 - ‘de aanval’ op Art. 39 Reglement godsdienstonderwijs begonnen. Nu is het zeker onloochenbaar, dat bij het bevoegde kerkbestuur geen officieele stap tot wijziging van dat Art. gedaan is, dan nadat gebleken was, dat er met goed gevolg een wapen aan ontleend kon worden ter bestrijding der persoonlijke belijdenis-vrijheid. Maar eilieve! wat hadt gij dan gewild? Een aanval - om uw term te gebruiken - vóór dat de vijand zich vertoond had? En, als gij, zooals uw plicht was, behoorlijk kennis genomen hebt van het adres, in 1875 door 400 predikanten bij de synode ingezonden, hebt gij daar dan niet in gelezen, dat velen onzer steeds gemeend hebben, niet gehouden te zijn tot het ongewijzigd voorstellen der vragen, in Art. 39 opgenomen en dat zij zich de belemmering der vrijheid, die hun steeds door de kerkbesturen was gelaten, niet zouden laten welgevallen? Is u dan uit dit adres niet gebleken, dat ons bezwaar tegen Art. 39 niet eerst van 1875 dagteekent, al werd het toen, naar aanleiding van een bepaald feit, voor het eerst officieel ter kennis der synode gebracht? Vóór die eerste officieele kennisgeving - zegt
| |
| |
gij - is geen bezwaar tegen het doen of beantwoorden der vragen vernomen. Niet vernomen? 't Kan zijn, en er valt in geen geval over te twisten wat gij al dan niet vernomen hebt. Maar ook niet geuit? Reeds onmiddellijk na de invoering der nieuwe vragen, verklaarde de heer Gunning, predikant te 's-Gravenhage, openlijk, dat zijn geweten hem verbood, ze bij de bevestiging voor te stellen, omdat hare bevestigende beantwoording een mate van geestelijk leven onderstelde, die bij nieuwe lidmaten niet geacht kon worden aanwezig te zijn. Gij moet zelf erkennen, dat de synode van 1872 een wijziging der eerste vraag voorloopig had aangenomen, een besluit, dat wel niet zou zijn genomen, zoo althans de voorsteller en de meerderheid, die voor het voorstel stemde, vóór dien tijd ‘geen bezwaar tegen het doen of beantwoorden dezer vraag hadden vernomen.’ In 1874 vond ik, als afgevaardigde der Waalsche kerken, aanleiding in een officieele zitting der synode, ten aanhoore mede van den heer Douwes, te verklaren, dat ik en velen mijner ambtgenooten de vragen niet onveranderd deden en dat wij ons noch wettelijk noch zedelijk verplicht achtten, ze te doen. Onder de bij diezelfde synode ingezonden consideratiën betreffende het voorstel om, bij verschil van gevoelen over de toelating, allen aan te nemen, die zich bereid verklaarden om toestemmend te antwoorden op de vragen van Art. 39, consideratiën, waarin - volgens u - nog geen zweem is van dat in onze dagen door velen gevoelde gewetensbezwaar, waren, onder meer, die van de Waalsche Commissie, ‘die het betreurde, dat de vragen in Art. 39 onveranderd waren gebleven en die er ernstig op aandrong, dat de synode maatregelen mocht nemen, ten einde te verhoeden, dat de aanneming een vorm zonder waarheid zij’; die van het provinciaal kerkbestuur van Noordbrabant, dat ‘het lidmaatschap niet wil zien afhankelijk gesteld van het onvoorwaardelijk onderschrijven eener
dogmatische formule, waartegen ééne richting gegronde bezwaren meent te hebben’; die van de klassikale vergadering van Haarlem, die ‘de aanneming niet wil afhankelijk gesteld zien van de toestemmende beantwoording der vragen van Art. 39, omdat zij blijft prijsstellen op de uitvoering van het beginsel van vrijheid in leer en belijdenis’; die van Alkmaar, dat ‘niet wil, dat de vragen van Art. 39 het schibboleth onzer belijdenis worden’; die van eenige leden der klassikale vergadering van Dokkum, die oordeelen, dat ‘door de dubbelzinnig gestelde vragen van Art. 39 oneerlijkheid en onzedelijkheid in de hand worden gewerkt’; die van 's-Hertogenbosch, dat niet tot voorwaarde der aanneming wil zien stellen ‘het onderschrijven eener dogmatische formule, waartegen de moderne richting gegronde bezwaren heeft’; die der Waalsche Réunie, die den wensch uitspreekt ‘dat de synode een formule moge vinden, die het voorwendsel beneemt, andersdenkenden van huichelarij te beschuldigen of te verdenken.’ De door de synode van 1874 benoemde commissie eindelijk, aan welke het préadvies over de definitieve redactie van Art. 38 was opgedragen, ‘naar eigen oordeel’ van deze ingekomen consideratiën gebruik makende, verklaarde eenstemmig dat ‘het loffefijk doel, eerbiediging van de persoonlijke denk- en formulevrijheid niet door de verplichte beantwoording der vragen van Art. 39 bereikt zou worden, daar met name de eerste vraag den inhoud van het christelijk geloof op eene wijze formuleerde, waartegen ernstige bedenking bestond.’ Diezelfde commissie stelde voor ‘in overeenstemming met de klaarblijkelijke bedoeling der synodale vergadering van 1873, dat van de aanstaande lidmaten der kerk geen enkele bepaalde formuleering van het christelijk geloof zou worden geeischt.’ Toch verklaart gij stoutweg, dat vóór 1875 geen bezwaar
tegen het doen of beantwoorden der vragen van Art. 39 werd vernomen, en dat in de synode van 1874 nog geen sprake was van het in onze dagen door velen gevoelde gewetensbezwaar. Ja! gij gaat verder nog; gij beweert dat die vragen, bij hare invoering, in geheel de kerk schier onverdeelden bijval hebben gevonden, een bewering trouwens, voor welke geen zweem van bewijs wordt aangevoerd, en
| |
| |
die door het algemeen erkende feit wordt gelogenstraft, dat zeer vele predikanten van verschillende dogmatische denkwijze de vragen van Art. 39, van den beginne af niet dan met min of meer belangrijke wijzigingen deden. In de gemeente der hoofdstad b.v. waren ze met zoo weinig bijval ontvangen, dat nog jaren na de invoering een der meest geachte predikanten dier gemeente, zich, bij de bevestiging van lidmaten, van de oude vragen bediende. En hiermede meen ik de onjuistheid van uw eerste opmerking genoegzaam te hebben aangetoond.
| |
II.
In uw tweede opmerking verzekert gij ons, dat de tegenstand tegen Art. 39 een zeer ernstige beteekenis heeft. Een verblijdende verklaring, dacht ik, toen ik die woorden las. Hier wordt nu toch erkend, dat de beweging, die vele kerkbestuurders zoo weinig gemotiveerd schijnt, die, volgens u, tegen zulke ‘gepaste’ vragen gericht is, niet aan ‘jeugdige onbedachtzaamheid’, niet aan ‘kunstmatige opwinding’, niet aan ‘hartstochtelijk drijven’ te wijten is, dat ze een ‘zeer ernstige beteekenis’ heeft.
Als nu maar, dacht ik verder, de heer Douwes, wiens adviezen zijn gebleken een zoo grooten invloed op de synode te hebben, zijne medeleden die overtuiging weet mede te deelen, dan bestaat er grond om te verwachten, dat deze den tegenstand tegen Art. 39, dit jaar beter dan in 1876, zullen weten te waardeeren en aan de ernstige bezwaren op ernstige wijze zullen tegemoetkomen.
Helaas! mijne blijdschap was van korten duur. Verder lezende, stuitte ik al aanstonds op een leelijke insinuatie. Gij ‘twijfelt, of niet bij velen onzer een diepere grond van den tegenstand tegen Art. 39 aanwezig is, dan met woorden wordt uitgesproken.’ Als grond voor dien twijfel voert gij aan, dat in het adres der 400 predikanten ‘louter bezwaren van formeelen aard genoemd worden; geen enkel, dat aan den inhoud der vragen zelven ontleend is.’ Formeele bezwaren nu zijn, volgens u, onvoldoende om den tegenstand te verklaren; er moeten dus materieele bezwaren bestaan, die voorzichtig worden verzwegen.
Reeds bij uw eerste opmerking heb ik, tot mijn leedwezen, op het onbetrouwbare uwer mededeelingen moeten wijzen. Ook nu moet ik in de allereerste plaats uwe lezers waarschuwen, om toch geen onbepaald vertrouwen aan uwe historische mededeelingen te schenken. Bepaald ‘onjuist’ toch is het, als gij verzekert, dat in het adres der 400 predikanten louter bezwaren van formeelen aard worden genoemd. In dat adres staat met even zoovele woorden te lezen: ‘De bedenkingen, die door de in de vragen gebezigde uitdrukkingen worden uitgelokt, liggen te zeer voor de hand dan dat het noodig zou zijn, er breedvoerig bij stil te staan. De dogmatiek, die de eerste vraag beheerscht, de in de tweede vraag gevorderde verbintenis om bij de genoemde “belijdenis” te volharden, ten eenenmale strijdig met den plicht om ieder verkregen inzicht voortdurend te blijven beproeven; naar het oordeel van sommigen, ook het veelomvattende van de zedelijke verplichting, die volgens het tweede gedeelte van dezelfde vraag moet worden aanvaard...... dit alles is voor de meesten onzer meer dan bedenkelijk.’ Zóó spraken reeds in 1875 de adressanten. En in 1877 meent een lid der synode, tot welke die verklaringen gericht werden, te mogen vragen: ‘heeft men bezwaar tegen den inhoud der vragen? Men kome er dan rond voor uit. Men toone aan, men spreke uit, men wijze aan, wat het is, waarin niet allen zich kunnen vereenigen. Maar hoe wij dit ook vragen, men geeft ons hierop geen antwoord.’ Zie, dit acht ik inderdaad bedenkelijk! Dit schijnt mij te getuigen van een lichtvaardigheid zóó groot, dat de vraag geoorloofd is, of iemand, die zich klaarblijkelijk zoo weinig moeite heeft gegeven, om de meeningen en bedoelingen zijner tegenstanders te verstaan, inderdaad het recht heeft, om het vonnis over hen te strijken?
Ik herhaal, gij weerspreekt de feiten in het aangezicht, als gij beweert, dat
| |
| |
wij geen bezwaren tegen den inhoud der vragen van art. 39 hebben te kennen gegeven. En is 't niet, alsof gij zelf gevoeld hebt, dat gij onze bij de synode van 1875 ingediende bezwaren slechts voor een deel weergaaft? Immers doet gij het onmogelijke, om uwe lezers te overtuigen, dat de eerste vraag van art. 39 geen dogmatische is; dat ze niets behelst, wat strijdt met des christens bewustzijn of levenservaring; dat ze het eenige beginsel is van elke christelijke dogmatiek en dat alleen zij, die met den godsdienst, met het christendom, met het zedelijk idealisme gebroken hebben, bezwaar kunnen maken tegen het doen of beantwoorden dier vraag. Waartoe, zou men zeggen, die verdediging van den inhoud, als niemand dien inhoud heeft aangetast? Als wij niet beweerd hebben, dat de eerste vraag eene dogmatische is, dat ze een bepaalde leer omtrent God, omtrent Jezus, omtrent den H. Geest bevat of onderstelt, en dat tegen die leer gegronde bedenkingen zijn, waarom dan betoogd, dat het tegendeel waar is, dat in die vraag zich niet anders dan het geloof des harten uitspreekt? Niet waar, dit ware immers strijden tegen windmolens en iemand, die een zoo hartgrondigen afkeer heeft van ‘verba et voces’, zal toch wel geen bijzondere liefhebberij hebben in het ‘oleum et operam perdere’.
Maar genoeg over uw bewering, dat in ons adres slechts van formeele bezwaren tegen de vragen sprake is. Gesteld, wij hadden inderdaad van geen enkel bezwaar tegen den inhoud gewaagd, zou dan het formeele bezwaar werkelijk onvoldoende zijn, om onzen stap bij de synode te verklaren? Zou men inderdaad naar een dieperen grond van onzen tegenstand moeten zoeken? Voor u weegt dat formeele bezwaar zeer licht, of liever 't heeft in 't geheel geen gewicht. Immers kan er van geen formulierdwang sprake zijn, schrijft gij, ‘wanneer ik, om in een genootschap opgenomen te worden, eene verklaring moet afleggen, tegen welker inhoud ik geen bezwaar gevoel’? Niemand zal beweren, dat in de aangehaalde woorden de aard van het formeele bezwaar getrouw wordt weergegeven. Het is toch de vraag niet, of ik geen bezwaar heb tegen den inhoud eener verklaring, die men mij voorlegt. Het is de vraag of ik van anderen eene verklaring mag eischen, tegen welker inhoud zij ernstige bezwaren hebben, op grond dat ik ze met volle overtuiging kan afleggen. In het oproepingsschrijven van de hh. De Keyser en Slotemaker vermoogt gij slechts een ‘sensatie-artikel’ te zien, eenvoudig omdat gij u niet ernstig rekenschap hebt trachten te geven van den waren aard van ons formeel bezwaar. Toch had reeds een aandachtige lezing van het adres der 400 predikanten u hieromtrent volledig kunnen inlichten. ‘Hoe ook ieder onzer persoonlijk over inhoud en vorm dezer vragen moge oordeelen’ - hadt gij daar kunnen lezen - ‘wij allen komen er met nadruk tegen op, dat zij, als gebiedend voorgeschreven letter, ooit of ergens zouden leiden tot een formule-dwang, ten eenenmale strijdig met het hoofdbeginsel van het Protestantisme.... Toch komen thans gevallen voor, waarin die dwang der letter zich op krenkende wijze doet gevoelen. Daar zijn er onder de leerlingen van sommigen onzer, die als
leden der gemeente haar tot sieraad zouden strekken, doch die van de aanneming terugblijven, dewijl zij de vragen, zooals zij daar luiden, niet zonder voorbehoud toestemmend kunnen beantwoorden’. Kan het duidelijker gezegd worden, dat wij anderen, van wier christelijken zin wij ons op goede gronden verzekerd houden, niet willen dwingen tot het afleggen eener verklaring, die zij niet zonder voorbehoud kunnen doen, alleen omdat wij zelven noch tegen den inhoud noch tegen den vorm dier verklaring bezwaar hebben?
Maar 't is zoo, gij kunt ons formeel bezwaar niet begrijpen, omdat uwe dogmatiek, voor u, de dogmatiek is; omdat gij het van te voren onmogelijk acht, dat ‘het geloof des harten’, ‘het christelijk bewustzijn’, de ‘levenservaring’ niet in de woorden: ‘ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper
| |
| |
des hemels en der aarde, en in Jezus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest’ hun meest gepaste, meest juiste uitdrukking vinden. En of nu al iemand verklaart, dat hij zich bij de christelijke gemeente wil aansluiten, omdat de christelijke levensbeschouwing hem de hoogste en de beste is, omdat hij zich als een oprecht volgeling van Jezus wenscht te gedragen en, naar de mate zijner krachten, wenscht mede te werken tot de komst van het Godsrijk, als hij bezwaar maakt tegen bovenstaande formule, dan heeft hij geen godsdienst, is geen christen, is materialist! Aldus wordt door u verzekerd.
Welnu, laat het mij u dan nog eens ten overvloede mogen zeggen: volgens ons modernen, is elk spreken over het gemoedsleven een gebrekkig spreken, is elke poging om het gemoedsleven te beschrijven en te verklaren een gebrekkige poging. En al kan nu dit spreken niet nagelaten worden, al gevoelt ieder denkend mensch zich tot die poging gedrongen, toch verbiedt ons juist het klare inzicht in het steeds gebrekkige, altijd min of meer aan de subjectiviteit gebondene van alle dogmatiek, om anderen te verplichten tot het onveranderd overnemen der woorden, bepalingen en verklaringen, die ons de betrekkelijk beste uitdrukkingen, omschrijvingen en verklaringen van het christelijk gemoedsleven dunken. Wat in elk ander genootschap, waarin niet het innigste gemoedsleven de band der vereeniging is, kan worden toegelaten: het vaststellen door de meerderheid eener leerstellige formule, van welker onveranderde aanneming het lidmaatschap wordt afhankelijk gesteld - dat is in een kerk, in een vereeniging van zedelijk-godsdienstigen aard, gewetensdwang, vergrijp tegen de persoonlijke belijdenisvrijheid, verkorting van het ieder christen toekomend recht om zijn christelijk bewustzijn, zijn christelijke levenservaring op zijne wijze, in zijn eigen taal, te vertolken.
De denkers in de kerk mogen, ja! moeten telkens wederom, zoo juist en zuiver mogelijk, den inhoud van het allen in meerdere of mindere mate gemeenschappelijke gemoedsleven trachten te beschrijven en te verklaren; maar nimmer mag die beschrijving en verklaring tot een officieele geloofsbelijdenis worden verheven; nimmer mag het toetreden tot de gemeente van de aanneming dier geloofsbelijdenis worden afhankelijk gesteld. En daarom, al bestond voor ons predikanten, die het deel waarheid in elke formule weten te erkennen, geen enkel bezwaar tegen den inhoud der vragen van art. 39, toch zouden wij ons in ons geweten bezwaard gevoelen, om haar toestemmende beantwoording te eischen van elk, die zijn verlangen te kennen geeft, om tot ons kerkgenootschap toe te treden.
Maar, hoor ik vragen, moet dan de kerk geen waarborg hebben, dat de tot haar toetredenden hare beginselen deelen? Mijn antwoord is allereerst een wedervraag: meent gij inderdaad, dat die waarborg bestaat in de toestemmende beantwoording van eenige door godgeleerden geformuleerde vragen? Kunt gij in ernst beweren, dat de tot heden gevolgde wijze van aanneming en bevestiging ook maar den geringsten waarborg oplevert voor het christelijk karakter der toetredenden?
Ach! wanneer zal men toch eens ophouden, met buiten alle werkelijkheid om voort te redeneeren en zich zelven diets te maken, dat men door de verplichte beantwoording der bekende vragen een hechten waarborg heeft tegen het binnentreden van onwaardigen? Gij en uwe vrienden weet niet, hoe groote schade gij door uw ijveren voor de instandhouding van het bestaande toebrengt aan de waarachtige belangen van het Godsrijk, en hoe zeer het geweten van de groote meerderheid van de leden der kerk uwe bewering logenstraft, als zoude in de toestemmende beantwoording der vragen van art. 39 het voldoende bewijs gelegen zijn van den christelijken zin der nieuwe lidmaten. Ja! ook wij willen zoo goed mogelijk zorgen, dat alleen ware geestverwanten van Jezus tot ons kerkgenootschap toetreden. Wij willen dit met meer ernst dan gij, die van geen wijziging van het bestaande wilt hooren, die u verzet tegen elke poging om een beteren toestand voor te bereiden, die elken conscientiekreet, die uit den boezem
| |
| |
der gemeente opgaat tegen de leugen in de kerk, met een voornaam stilzwijgen of met een phrase beantwoordt. En omdat wij dit willen, waarachtig, ernstig willen, worden wij niet moede u toe te roepen: ‘heft de verplichting tot het beantwoorden uwer vragen op; in die verplichting ligt geen de minste waarborg tegen het binnentreden van onwaardigen, en zij sluit buiten uw kerkgenootschap juist hen, in wie Jezus zijne meest oprechte vrienden zou erkend hebben.’
Waarin wij dan den gewenschten waarborg willen zoeken? Vooreerst in beter onderwijs; in een onderwijs, dat de levensbeginselen van Jezus inderdaad in helder licht stelt en er de voortreffelijkheid van aantoont; in een onderwijs, dat zich niet met de dogmatiek van Paulus of Petrus, van Calvijn of Zwingli, van Pareau, Scholten of Van Oosterzee bezig houdt, maar met den grondslag van alle dogmatiek, met het onder den invloed van het christelijk ideaal gevormde gemoedsleven; in een onderwijs, dat bepaaldelijk ook het Roomsche kerkbegrip bestrijdt en een juist inzicht geeft in de beteekenis, den waren aard en het eenig doel van een Protestantsch kerkgenootschap. Daarin, in de eerste plaats, en vervolgens in een verbeterde inrichting der kerk, die moet ophouden een officieel bureau van armenbedeeling te zijn en voor de toetreding tot welke geen stoffelijke beweegredenen, van welken aard ook, moeten kunnen worden aangevoerd. Eindelijk, last not least, in de steeds krachtiger openbaring van den christelijken geest in de kerk, die het den bepaald onwaardigen hoe langer hoe meer onmogelijk maakt tot een gemeenschap toe te treden, waarin niets hen aantrekt, alles hen afstoot.
En wil men dan nu, buiten en behalve deze waarborgen, van de toetredenden nog een geloofsbelijdenis vragen, ik zeg met den heer Van Boneval Faure, wat mij betreft, 't moge geschieden. Maar leg hun dan de woorden dier belijdenis niet in den mond. Laat hun de volle vrijheid, om van hunne gezindheden, van hunne in de gemeenschap des christelijken geestes verkregen overtuigingen rekenschap te geven in de woorden, die zij zelven de meest juiste achten. Bovenal, verlang niet, onder voorwendsel van een geloofsbelijdenis, dat zij uwe wijsgeerige en historische meeningen deelen, en meen niet, dat zij niet in uwe kerk behooren, omdat zij zich van God, van Jezus, van den heiligen geest andere begrippen vormen dan gij.
Maar ik keer tot uwe ‘opmerkingen’ terug. Als wij dan nu ten slotte vragen, wat gij bedoelt met uw bewering, dat de tegenstand tegen de vragen van art. 39 een zeer ernstige beteekenis heeft, dan vernemen wij, dat het formeele bezwaar slechts voor de leus genoemd wordt, dat het wezenlijke bezwaar den inhoud der vragen geldt, en dat dit bezwaar zoo ernstig is, omdat die vragen de zuivere uitdrukking zijn van het christelijk bewustzijn en de christelijke levenservaring en mitsdien zij, die ze niet kunnen doen of beantwoorden, noch christelijk bewustzijn, noch christelijke levenservaring hebben.
Ziedaar dan door het lid der synode, den heer J. Douwes, het vonnis gestreken, het anathema uitgesproken over 400 zijner ambtgenooten, onder welke.... doch ik behoef geen namen te noemen; die van de meest algemeen geachte woordvoerders der moderne richting staan mijnen lezers voor den geest. Het vonnis gestreken, het anathema uitgesproken over 400 predikanten en over die duizenden gemeenteleden, die tot de synode van dit jaar komen met het dringende aanzoek: ‘hef de verplichting tot de toestemmende beantwoording der vragen van art. 39 op’. Doch neen! niet over die gemeenteleden; niet over Prof. Van Boneval Faure en zijne Leidsche ambtgenooten, niet over Prof. Buys Ballot en zijne Utrechtsche geestverwanten. Wij hebben het vernomen: de gemeenteleden zijn door ons kunstmatig opgewekt; door groote woorden en holle phrasen zijn zij in beweging gebracht. Voor hen geen anathema, maar - een ‘kyrie eleyson’!
| |
III.
Doch ons wacht nog een verrassing. In uw derde opmerking verklaart gij
| |
| |
dat de moderne partij met den inhoud van Art. 39 geen vrede kan hebben, omdat de meest geavanceerde fractie van de moderne richting heeft gebroken met het geloof in God, zooals Hem het christendom verkondigt en zooals Hij door de christenkerk van alle eeuwen beleden is.
Verrassend inderdaad is die opmerking, niet het minst voor Prof. Van Boneval Faure, die zich de moeite gegeven heeft om - zooals gij zelf getuigt - klaar en duidelijk aan te wijzen, wat, naar zijne meening, het groote bezwaar is der modernen tegen de eerste belijdenisvraag. De heer Faure zal nu wel moeten erkennen, dat hij zich deerlijk vergist heeft en dat hij, en wij met hem, niet daarom de opheffing gevraagd heeft van de verplichting, om de vragen van Art. 39 te doen of te beantwoorden, omdat bepaaldelijk de eerste vraag een dogmatische en dubbelzinnige formule bevat, maar omdat de meest geavanceerde fractie der moderne richting met het geloof in God gebroken heeft. Immers, het wordt ons daghelder door u bewezen, dat geen modern godgeleerde, zoo hij maar Jezus erkent als den oversten Leidsman en Voleinder van ons zedelijk-godsdienstig leven, bezwaar kan maken tegen de overname der benaming ‘eeniggeboren Zoon’. Staan wij hier even stil en merken wij op, hoe in deze redeneering weer de zuurdeesem van het clericalisme werkt. Omdat de moderne godgeleerden geen bezwaar kunnen hebben tegen het gebruik van de woorden ‘eeniggeboren Zoon’, moet de synode dat gebruik verplicht verklaren! En of nu ook duizenden gemeenteleden verklaren, dat zij niet met een goed geweten die woorden, die voor hen een metaphysische beteekenis hebben en die in die beteekenis door beroemde godgeleerden nadrukkelijk gehandhaafd worden, kunnen overnemen - daarmede heeft de synode niets te maken. Taceat laicus in ecclesia! Als wij, godgeleerden, het maar weten, dan heeft ‘de Kerk’ geen bezwaar.
Niet tegen het tweede lid der eerste vraag komt dus, volgens uwe verzekering, het geweten op der 400 predikanten en der duizenden gemeenteleden, die zich tot de synode wendden. Ook niet tegen het derde. Neen! maar tegen het eerste lid, tegen die belijdenis van God den Vader, den Almachtige, den Schepper van hemel en aarde. Of liever, niet het geweten van die allen komt tegen deze belijdenis op, al wordt dit dan ook door hen beweerd. Gij weet het beter en gij zorgt ervoor, dat ook uwe medeleden der synode het beter zullen weten, opdat zij zich dezen zomer toch niet afmatten met het zoeken naar middelen, om een bezwaar, dat werkelijk slechts door zeer enkelen gevoeld wordt, uit den weg te ruimen.
Thans, zoo verklaart gij, is duidelijk aan het licht gekomen, wat het hoofdbezwaar tegen de eerste bevestigingsvraag is. Thans - in de eerste maanden van 1877? Neen! dat juist niet. De geschriften, die u dit nieuwe licht aanbrachten, dagteekenen van het jaar 1875, en reeds vroeger waren de daarin uitgesproken denkbeelden klaar en onomwonden in het Theol. Tijdschrift medegedeeld. Maar dit terloops. 't Schijnt, dat gij in 1876 van ons ‘hoofdbezwaar’ nog geen kennis droegt. Anders hadt gij er zeker toen reeds de synode op gewezen. ‘Thans’ dan is gebleken, wat? Laat ons goed luisteren:
Vier woordvoerders der moderne richting: een hoogleeraar in de Oostersche Letteren, een predikant bij de Remonstrantsche gemeente, een predikant bij de Ned.- en een predikant bij de Waalsch-Hervormde gemeente hebben hunne opvatting van het wezen en de waarde van den godsdienst voor het publiek ontwikkeld en aanbevolen. In het voorbericht van den door hen in 1876 uitgegeven bundel voorlezingen verklaren zij, dat het debat over hunne beginselen nog lang niet gesloten is, en dat deze bij velen van de voornaamste en kundigste woordvoerders der moderne richting ernstige tegenspraak hebben gevonden. Deze vier heeren maken bezwaar, op grond van uitvoerig door hen ontwikkelde motieven, om in den Schepper, in de natuurkracht, die zich in de stoffelijke wereld openbaart, den aanbiddelijken
| |
| |
God, den God, van wien hun gemoedsleven getuigt, te erkennen. 't Spreekt van zelf, dat zij, als eerlijke mannen, dan ook bezwaar moeten maken om hun geloof in God als Schepper te belijden en - voorzoover daarvan sprake kan zijn - hunne leerlingen, die hunne overtuiging deelen, tot die belijdenis te verplichten. Nu kunnen van die vier heeren slechts twee, de predikanten Hooykaas Herderschee en Van Hamel, er persoonlijk belang bij hebben, dat de verplichting tot het doen en beantwoorden der eerste vraag van Art. 39 worde opgeheven. De Remonstrantsche predikant Hooykaas en de hoogleeraar Oort zien zich door het synodaal besluit ter handhaving dier verplichting in het minst niet in hun vrijheid belemmerd.
Welnu! op den noodkreet der twee Hervormde predikanten, voor wie de Schepper niet de God des gewetens is, zijn 400 ambtgenooten onmiddellijk te wapen gesneld. Dezen deelden wel het bezwaar der heeren Herderschee en Van Hamel niet. Dr. Ph.R. Hugenholtz, die terstond in het eerste gelid trad, had zich wel reeds in 1874 en vroeger krachtig doen hooren tegen de opvatting der ethische modernen. Toch, nauwelijks was door de twee genoemde predikanten het sein gegeven, of hij en 400 ambtgenooten met hem, liepen in gesloten gelederen storm tegen de vragen van Art. 39.
Ziedaar uwe voorstelling. Getuigt deze voorstelling van ernst? Pleit ze voor de ‘billijkheid en bezadigdheid’ van uw oordeel? Is ze geschikt om ‘waarheid en klaarheid’ te brengen in de belijdenis-quaestie onzer dagen? Of getuigt ze van een bevangenheid, die voor de meest in het oog springende feiten blind maakt? Wat geeft u het recht, om de edelste, door vriend en tegenstander meest geachte woordvoerders der moderne richting aan uwe lezers voor te stellen als willenlooze poppen, die door een handig tweetal worden in beweging gebracht? Wat geeft u het recht om te beweren, dat door de geschriften der heeren Hooykaas c.s. ons hoofdbezwaar tegen de vragen van Art. 39 duidelijk aan het licht is gekomen; te beweren, m.a.w. dat 400 uwer ambtgenooten huichelaars zijn, die hun ware bedoeling verborgen houden achter voorgewende bezwaren en schijnbedenkingen? Vermoogt gij dan inderdaad niet in te zien, dat de door ons in 1875 gedane stap niets meer, maar ook niets minder is dan de openbaring van het allen modernen gemeenschappelijke beginsel, het beginsel der persoonlijke belijdenis-vrijheid? Dat beginsel, dat in een Protestantsch kerkgenootschap, wil het niet elke reden van bestaan verliezen, behoort geëerbiedigd, meer dan dat, behoort aangeprezen en tot zijn uiterste grenzen toegepast te worden, dat beginsel zagen wij ernstig bedreigd door het vonnis over den heer Hooykaas Herderschee gestreken. En niet op aandrang van dien heer en van den heer Van Hamel, maar op aandrang van ons geweten, dat vrijheid van geloofsbelijdenis eischt, voor al onze medeleden der Hervormde Kerk, zoowel als voor ons zelven, hebben wij ons tot een gemeenschappelijke daad vereenigd. Van de synode, die te kwader ure en in strijd met al hare antecedenten - gelijk door Prof. Van Boneval Faure overtuigend is aangetoond - een leerstellige belijdenis in het Regl. op het Godsdienstonderwijs had opgenomen, hebben wij ernstig en met aandrang
gevraagd, dat zij de verplichting tot het onveranderd afleggen dier belijdenis zou opheffen, niet alleen en niet in de eerste plaats, omdat wij zelven tegen den inhoud dier belijdenis gegronde bedenking hadden, maar ook en vooral, omdat wij geenerlei formuleering van het christelijk gemoedsleven, als uitsluitend in onze Hervormde Kerk recht van bestaan hebbende, konden of mochten erkennen.
Deze dingen zijn zóó eenvoudig; ze zijn daarbij zoo duidelijk gezegd in het adres, aan hetwelk gij als lid der synode meer dan anderen uw ernstige aandacht hebt moeten geven, dat er inderdaad een meer dan buitengewone vooringenomenheid tegen ons, modernen, toe behoort, om er de oogen voor te sluiten en ter verklaring eener beweging, die men met kwalijk verholen weerzin steeds
| |
| |
ernstiger en krachtiger ziet worden, zijn toevlucht te nemen tot de meest onedele en onzedelijke drijfveeren.
| |
IV.
Maar, zal iemand wellicht zeggen, de bewering van den heer Douwes, dat het ongeloof der heeren Herderschee en Van Hamel de ware oorzaak is van ‘den storm in de Ned. Herv. Kerk’, moet toch eenigen grond hebben. De heer Douwes moet er althans eenigen grond voor aanvoeren. Hoe groot zijn gezag als lid der synode en der synodale commissie ook zij, hij kan toch niet verwachten, dat de gansche kerk hem op zijn woord geloove.
Die verwachting koestert gij inderdaad niet. Wèl rekent gij klaarblijkelijk op een zeer groote meegaandheid uwer lezers; maar toch, gij eischt het onmogelijke niet van hen. Gij wilt hen doen begrijpen, waarom de 400 predikanten en de duizenden gemeenteleden zich op het commando der heeren Hooykaas Herderschee en Van Hamel in 't gelid hebben geschaard. Uw vierde opmerking is gewijd aan het betoog, dat de moderne richting een partij vormt in de Ned. Herv. Kerk, waaruit dan immers van zelf volgt, dat allen, die tot de partij behooren, moeten willen - niet wat aan de meerderheid, maar - wat aan twee leden der partij gewenscht voorkomt.
Gewis zullen velen met mij vreemd hebben opgezien, toen zij van u vernamen, dat ‘de modernen het er van den aanvang op hebben aangelegd, om een partij in de kerk te vormen’. Op alles konden wij voorbereid zijn. Op deze aantijging niet. Of waren er niet onder ons, die van den beginne af klaagden over te ver gedreven individualisme? over een vrees voor elken schijn van partijvorming, die inderdaad alle samenwerking voor een bepaald doel, elke gemeenschappelijke daad onmogelijk maakte? Nog levendig herinner ik mij, hoe krachtig Prof. Rauwenhoff en zijn overleden, maar nog niet vergeten broeder, de Rotterdamsche predikant, opkwamen tegen mijn voorstel, in een onzer Amsterdamsche bijeenkomsten gedaan, om vanwege die vergadering een adres van hulde en sympathie te zenden aan den heer Martin-Pachoud. Niet vanwege onze vergadering, zeiden genoemde heeren en de meerderheid met hen. Geen daad, hoe goed, hoe voortreffelijk ook, door enkelen onzer uit naam van allen gedaan. Wij vormen geen partij, geen georganiseerde eenheid, en wij moeten er ook den geringsten schijn niet van aannemen. Dat allen, die er zich toe opgewekt gevoelen, het adres teekenen; maar die teekening blijve een individueele handeling. En aldus geschiedde het.
Later, toen sommige moderne predikanten en gemeenteleden een bond gevormd hadden ter bevordering van de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven in en buiten de kerkgenootschappen, weigerden de meest bekende en geachte voorstanders der moderne richting tot dien bond toe te treden. Waarom? Prof. Kuenen heeft het met klare woorden in ‘De Hervorming’ gezegd. Omdat hij, en velen met hem, in het reglement van den Protestantenbond een bedenkelijke strekking zag, een streven naar partijvorming, naar organisatie der moderne richting, dat hij geheel in strijd achtte met het wezen dier richting, met het belang, dat ze altijd had gediend en moest blijven dienen: de ontwikkeling van het persoonlijke godsdienstig leven. En eerst nadat uit het reglement alle bepalingen, alle uitdrukkingen waren weggenomen, die tot die critiek van Prof. Kuenen en andere geachte woordvoerders der moderne richting hadden aanleiding gegeven, traden zij tot de vereeniging toe.
Vertoont wellicht toch deze vereeniging het karakter eener partij, in den zin, als door u bedoeld is? Zijn de leden gehouden of hebben zij zich stilzwijgend verbonden tot medewerking aan en stemming voor alles wat het partijbelang bevordert? Beslist de meerderheid, wat dat belang eischt, of zijn er
| |
| |
leiders, die allen leden hun gedragslijn afbakenen? Het lust mij niet, het tegendeel van dit alles uitvoerig aan te toonen. Een vluchtige inzage van het reglement kan ieder overtuigen, dat in den Protestantenbond geen zweem bestaat van een centraliseerend gezag, van een gebonden zijn der leden tot het volgen eener afgebakende gedragslijn. Het partijbelang, dat allen ter harte gaat, is de bevordering der godsdienstige zelfstandigheid. Hoe zou er dan ooit sprake kunnen zijn van eenige handeling, waartegen eigen inzicht of overtuiging zich verzette? Aan de afdeelingen wordt de keuze der middelen, door welke zij het allen gemeenschappelijke doel zoeken te verwezenlijken, geheel overgelaten. Ieder, die verklaart te willen medewerken tot de bevordering van het persoonlijke godsdienstig leven in en buiten de kerkgenootschappen, wordt met open armen ontvangen, zonder dat hem eenige geloofsbelijdenis wordt afgevraagd of het brengen van eenig offer zijner zelfstandigheid wordt opgelegd.
De Protestantenbond - zal men zeggen - heeft toch een orgaan. Wijst dit feit niet op het bestaan eener eenheid, eener vast aaneengesloten partij, die zich door middel van dat orgaan op officieele wijze uitspreekt? Wie zich echter niet aan woorden vastklampt - en daarvoor bestaat immers bij u geen vrees - zal in het bestaan van dat zoogenaamde orgaan geen bewijs zien voor de stelling, dat de Protestantenbond een partij vormt. Immers zal hij in dat orgaan verschillende inzichten en overtuigingen zien verkondigd. Met betrekking tot de ethische beginselen zal hij den heer Maronier tegenover den heer Hooykaas zien staan. Wat de gedragslijn betreft, ten opzichte van de belijdenisquaestie te volgen, zal hij den heer Koch een andere meening zien verdedigen dan den redacteur Hugenholtz. De heer Rovers weerspreekt den heer Domela Nieuwenhuis; de heer Van Hamel weerspreekt den heer Rovers. Maar reeds meer dan genoeg. Wie in ernst beweert, dat de aanhangers der moderne richting een partij in den ongunstigen zin des woords vormen, die toont alleen, dat zijn onderscheidingsvermogen aan ontwikkeling dringend behoefte heeft.
Maar wat wordt dan toch door u aangevoerd tot staving uwer bewering, dat de aanhangers der moderne richting het er van den aanvang op hebben toegelegd, om een partij in de kerk te vormen? Twee feiten: zij hebben zich den naam van moderne theologie, als uitdrukkende wat zij bedoelden: de theol. wetenschap in overeenstemming te brengen met de moderne wereldbeschouwing, laten welgevallen. Ziedaar het eerste verschijnsel, waaruit immers daghelder blijkt, dat de voorstanders dier theologie, waaronder leden der Luthersche kerk, der Remonstrantsche en Doopsgezinde gemeenten, een partij in de Ned. Herv. kerk vormen. En ziehier het tweede: die voorstanders der moderne theologie hielden, eerst te Amsterdam, straks ook in de noordelijke gewesten, samenkomsten. Dit verschijnsel doet de partijvorming nog sterker uitkomen. Dat die samenkomsten door leden van verschillende Protestantsche kerkgenootschappen worden bijgewoond; dat ze uitsluitend gewijd zijn aan de bespreking van onderwerpen, den godsdienst, zijn verschillende toepassingen op het gebied van den Staat en de Kerk, zijn betrekking tot de wetenschap en de kunst, betreffende; dat ze nimmer tot eenige practische handeling leiden; dat aan niemand, die ze wenscht bij te wonen, de toegang geweigerd wordt, onder het natuurlijke voorbehoud, dat men de wetenschappelijke beginselen der samenkomenden deele - dit alles neemt niet weg, dat die samenkomsten het onomstootelijke bewijs opleveren voor de stelling: de modernen hebben het erop toegelegd, om een partij in de Ned. Herv. kerk te vormen. Die het nog niet zoo terstond inziet, die lette op de confessioneele vereeniging met haar exclusieve geloofsbelijdenis, met haar strenge organisatie, haar gecentraliseerd gezag, haar ijverige propaganda. Dat is het model, van 'twelk de samenkomsten der moderne theologen de getrouwe navolging zijn. 't Is zoo, de kracht van uw bewijs wordt wel eenigszins verzwakt door het verschijnsel, dat de evan- | |
| |
gelischen,
die immers geen partij zijn, al dragen zij zoo goed als de confessioneelen en de modernen een bepaalden naam, sedert een paar jaren ook hunne samenkomsten hebben. Gij hadt erbij kunnen voegen, dat tot het bijwonen dier samenkomsten de aanneming eener geformuleerde geloofsbelijdenis vereischt wordt. Maar, duo quum faciunt idem, non est idem. Als de evangelischen nu maar dubbel waakzaam zijn, dan zullen zij, niettegenstaande hunne jaarlijksche samenkomsten, nog wel aan het gevaar der partijvorming ontkomen.
Ziedaar uwe bewijzen. Ik vraag nogmaals: is dat ernst? Meent gij werkelijk, met zulke redeneeringen iemand te overtuigen van de waarheid der stelling, die gij noodig hebt voor uw verklaring van den aard der beweging, door de besluiten der synode veroorzaakt? De stelling, die gij noodig hebt - zeg ik met opzet. Inderdaad, gij moogt er u niet klaar bewust van zijn, de aandachtige lezer ziet duidelijk, wat het ware uitgangspunt van al uwe beschouwingen en opmerkingen is. De meest geavanceerde fractie der moderne richting gelooft niet aan den God van het christendom: van dit feit, welks omschrijving ik voor uwe rekening laat, gaat gij uit. Om nu met dit feit de beweging tegen de vragen van Art. 39 te verklaren, moet gij aannemen, dat de modernen, van wie die beweging uitging, een partij vormen, die door die geavanceerde fractie beheerscht wordt. En wat alzoo a priori voor u vaststaat, moet dan nu ook, goedschiks of kwaadschiks, uit de feiten worden aangetoond. Of die feiten juist worden voorgesteld, of zij inderdaad de beteekenis hebben, die eraan gegeven wordt, is van ondergeschikt belang. De stelling staat a priori vast; met de bewijzen moet men het dan maar zoo nauw niet nemen.
Die preoccupatie, dat vooroordeel, dat u bij al uw beschouwingen beheerscht, komt bijzonder duidelijk uit aan het einde uwer vierde opmerking, waar gij het karakter der beweging in de Ned. Herv. kerk beschrijft. Die beschrijving is niet aan de werkelijkheid, maar aan uw verbeelding ontleend. Reeds wees ik op de onwaarheid van het beweren, dat de tegenstand tegen de wijze van aanneming en bevestiging eerst van 1875 dagteekent. Onwaar is het voorts, dat, na de besluiten der synode van 1876 ‘ijlings’ een vergadering werd belegd. Reeds in het adres van 1875 was gezegd, dat de adressanten aan de bezwaren en wenschen, die zij tot de synode brachten, een meer dan gewone beteekenis hechtten. Reeds in de vergadering, waarin tot de indiening van dat adres besloten werd, was bepaald, dat de bezwaarden, zoo de omstandigheden dit noodig maakten, in nader overleg met elkaar zouden treden. Onwaar is het, dat, hetzij op de bijeenkomst van 1875, hetzij op die van 1876, het bezwaar der heeren Herderschee en Van Hamel tegen het eerste lid der eerste vraag van art. 39, ook maar met een enkel woord, ter sprake is gebracht, en dat dit bezwaar ook maar eenigen invloed op de besluiten der vergadering heeft gehad. Hoe weinig overigens bepaaldelijk de samenkomst van 17 October 1876 het karakter van een partijvergadering gedragen heeft, blijkt genoegzaam uit de verschillende gedragslijn, door de daar aanwezigen gevolgd. En het is eenvoudig een door niets gemotiveerde beleediging, honderden uwer ambtgenooten toegevoegd, als gij schrijft: ‘zij behooren tot de partij; zij moeten meedoen, willen zij tot de moderne partij blijven gerekend worden.’
Ook op deze beleediging is het woord van den minister Heemskerk toepasselijk: ‘zulke wapenen kwetsen niet hen, tegen wie ze gericht zijn, maar hem, die ze hanteert.’
| |
V.
En nu nog een enkel woord over uw vijfde en laatste opmerking. Meer nog dan de overigen is deze klaarblijkelijk gericht tot het hoogste kerkbestuur, van
| |
| |
hetwelk gij lid zijt, en heeft de kennelijke strekking om de synode in haar besluit des vorigen jaars te doen volharden.
Zoo wordt dan eerst verklaard, dat, als de kerkbesturen - gij zegt: de Kerk, maar wij weten, wat dat woord in uw mond beteekent - de verplichting tot het stellen en beantwoorden der vragen van Art. 39 opheffen, zij metterdaad proclameeren: men kan en mag lid der Ned. Herv. kerk worden, ook wanneer men niet gelooft in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in J.C. Zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den H. Geest. Nu zou men zeggen: voor die proclamatie behoeft de Kerk, d.w.z. behoeven de kerkbesturen, waarlijk niet terug te deinzen. De christelijke gemeente telt immers duizenden leden, die in deze formules, waarin, als in elke van leerstelligen aard, de twee factoren van het godsdienstig bewustzijn en het wijsgeerig nadenken te onderscheiden zijn, niet de juiste uitdrukking van hun geloof erkennen. Duizenden leden, die aan die termen een zin hechten, waarmede zij zich niet kunnen vereenigen. Doch 't is waar, volgens u geeft hij, die bezwaar maakt om zijn geloof in die formules uit te spreken, te kennen, dat hij geen godsdienst heeft, geen christen is, dat hij materialist is (zie p. 12). En al blijkt het nu, dat het in de Ned. Herv. kerk wemelt van materialisten, dit mag de synode niet bewegen, om hun recht van bestaan in die kerk officieel te erkennen.
Geen intrekking dus, zonder meer, der in 1861 ingevoerde formules. Vaststelling dan van andere, die, niet van leerstelligen aard zijnde, die, de bij alle volgelingen van Jezus aanwezige gezindheid uitdrukkende, voor niemand, die tot de Ned. Herv. kerk wenscht toe te treden, bezwaar kunnen opleveren? Van welke? Gij vergeet in uw advies melding te maken van de formule, door Prof. Rauwenhoff van den heer Luti overgenomen, en in de synode van 1876 voorgesteld; gij vergeet te wijzen op de formule, opgenomen in de talrijke adressen, aan de synodale commissie opgezonden. Gij kent slechts ééne formule, die van den heer Brouwer: verklaart gij, het Evangelie van J.C. met een oprecht geloof aan te nemen? De voorloopige aanneming dier formule meent gij te moeten ontraden, op grond dat de modernen er geen vrede mede zouden hebben. Om dit aan te toonen, wordt eerst door u het evangelie van J.C. naar de Groningsche dogmatiek omschreven; dan vergelijkt gij den inhoud van het aldus geïnterpreteerde evangelie met het boek over de godsdienst naar de ethische beginselen, om dan uit die vergelijking het gevolg te trekken, dat de predikanten Herderschee en Van Hamel? - neen, dat de 400 predikanten en de duizenden gemeenteleden, die zich tot de synode wendden, niet zonder met woorden te spelen kunnen verklaren, het evangelie van J.C. geloovig aan te nemen.
Hier gevoelt gij u zelf gedrongen tot de vraag: ga ik ook te ver, met aan de modernen het geloof toe te dichten aan een evangelie zonder God, zonder godsdienst, zonder gebed? Maar het dogmatisch vooroordeel heeft weldra weer de overhand, en doet u nogmaals wijzen op het, volgens u, onevangelische van de beginselen der heeren Hooykaas c.s. En om aan die beginselen recht van bestaan in de Ned. Herv. kerk toe te kennen, is het immers alleen te doen. De inconsequente, de halve modernen, Dr. Hugenholtz c.s., hebben, kunnen geen bezwaar hebben tegen de vragen van Art. 39. De geheele beweging is uitsluitend ter wille der atheïstisch-moderne fractie opgewekt. En opdat de synode toch voor goed afzie van elke poging, om aan de bezwaren der adressanten te gemoet te komen, wordt ten slotte verzekerd, dat de modernen met geen belijdenis, hoe ook geformuleerd, vrede kunnen hebben.
En wat zal ik nu tot deze dingen zeggen? Zal ik nogmaals uitdrukking geven aan de verontwaardiging, die de schromelijke miskenning, de valsche voorstelling van de overtuigingen en de bedoelingen der modernen bij toeneming bij mij opwekte?
| |
| |
Waartoe? Misschien sprak ik die verontwaardiging reeds te open en te krachtig uit. Nog dit ééne slechts: het is onwaar, dat de modernen het lidmaatschap der kerk aan de aanvaarding van geen enkele formule willen gebonden zien. Reeds merkte ik op, dat zoowel de heer Luti als de heer Rauwenhoff eene formule hadden voorgesteld; terwijl ook in het adres der 400 predikanten en in de latere adressen der gemeenteleden eene verklaring wordt aangegeven, die zonder bezwaar als voorwaarde van het lidmaatschap kon worden vastgesteld. Wat de modernen, tot welke fractie zij ook behooren, niet willen, is een verplichte leerstellige formule, eene opgelegde theologische interpretatie van het christelijk gemoedsleven. En zij willen die niet, omdat zij dat leven boven elke uitdrukking ervan stellen; omdat zij niemand willen dwingen, zijn levenservaring uit te spreken in termen, die hij niet zelf als de beste erkent, die hem òf dubbelzinnig, òf bepaald onjuist voorkomen. Ons is het om het leven, om het leven alleen te doen. Waar wij dit aanwezig zien; waar het zich voor ons uitspreekt in een daad, de daad der toetreding tot eene vereeniging, welker karakter, beginselen en streven men behoorlijk heeft leeren kennen, daar verlangen wij niet nog eene verklaring, die òf ten eenenmale overbodig is, òf even onwaar als de daad zelve, waarvan ze de sanctie moet heeten.
Hecht gij evenwel aan die, in ons oog overbodige verklaring, welnu! wie zal er bezwaar tegen hebben, ze af te leggen? Maar het zij dan ook eene verklaring van de daad der toetreding, niets meer. Met andere woorden: het zij de betuiging van instemming met het levensbeginsel van Jezus, van liefde voor het door Hem in leven en sterven geopenbaarde ideaal, waarvan men de kennis aan de kerk dankt, naar welks verwezenlijking men met de kerk wil streven.
Wij willen waarheid, en daarom verzetten wij ons niet alleen tegen een verplichte leerstellige belijdenis, maar willen èn in het onderwijs der toekomstige lidmaten èn in de geheele wijze van aanneming en bevestiging radicale verandering gebracht zien. Gij stelt u met den schijn tevreden. Even goed als wij, weet gij hoe weinig die zoogenaamde geloofsbelijdenis, waaraan gij u hardnekkig vastklemt, een waarborg is van het christelijk leven van hen, die geacht worden, ze te hebben afgelegd. Toch weigert gij iets in den bestaanden toestand te veranderen. Ons legt gij in den mond: de partij moet leven - worde ook de kerk gesloopt! Zelf zegt gij door uw gansche houding tegenover ons: de kerk moet blijven staan - worde ook het leven in haar hoe langer hoe meer vernietigd!
En als gij dan, na alles te hebben gedaan wat gij vermocht, om de synode in hare betreurenswaardige houding te doen volharden, uwe brochure met een gemoedelijke peroratie besluit; als gij dan uwe groote verantwoordelijkheid voor het heden en de naaste toekomst zoekt af te werpen met een ootmoedig beroep op Hem, die op zijnen tijd tot den storm zal zeggen: Zwijg! en tot de golven: Weest stil! - dan, ja! dan trilt er iets in mij; dan wordt er een gevoel van ergernis en weerzin in mij wakker, zóó sterk, dat de uitdrukking ervoor mij ontbreekt. En, hoe verdiend ook de achting moge zijn, die u wordt toegedragen door hen, die uw leven en werken van nabij gadeslaan, dit schroom ik niet openlijk uit te spreken: toen gij uwe brochure over de belijdenisquaestie schreeft, werkte in u niet de geest van dien Jezus, dien gij als den eeniggeboren Zoon Gods belijdt, maar de geest van dogmatisch vooroordeel, onedele verdachtmaking en kerkelijke bitterheid.
Ik heb de eer, met verschuldigde achting te zijn,
Utrecht, Maart 1877.
Uw Dv. Dr.
j.g.l. nolst trenité.
|
|