De Tijdspiegel. Jaargang 34(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 172] [p. 172] Twee liederen. Aan G.S.J. I Dauwdruppelen. De maan beschijnt zoo vriendlijk Het dichte woud, het dal: Men ziet heur zilverglansen Op 't aardrijk overal. Ze dekt als met een sluier Doorzichtig, schoon en rijk, Natuur in d'avondstonde, Een jonge bruid gelijk. En al de bloemen vlechten Zich samen hecht in een; Haar zoetste geuren zenden Ze al groetend tot haar heen. Doch kleurt des hemels kimmen De frissche dageraad: Men ziet die teêre bloemen In vochten dauw gebaad. En al die drupplen schittren In kleuren duizend schoon, Zoodra de morgenzonne Omhoog rijst tot haar troon. Die drupplen zijn de tranen Der kindren der natuur, Die weemoed hen deed weenen In 't bittre scheidensuur. Maar toch.... zij geven laafnis En frissche levenskracht: De bloemen gaan ontluiken In nog veel schooner pracht. [pagina 173] [p. 173] Ook menschen doet het scheiden Soms bittre zielesmart: Hun tranen schenken hope, En loutren steeds hun hart. II. Wie zijt gij? Wie zijt gij, zuster uit den Hoogen? Hoe hemelsch is uw rein gelaat, Wat teedre gloed straalt uit uw oogen, Wat licht omgeeft U waar gij gaat! Wie zijt gij, die in sombre dagen Een straal van glans nog schijnen doet, Het leed verzacht, het kruis helpt dragen, De kracht vernieuwt door levensmoed? En of de orkanen wilder gieren, Alom en steeds zijt gij nabij, Gij weet het doornen pad te sieren, Der ziel te schenken harmony. Wie zijt gij, die de laatste stonden, Vol bangen strijd, door taal verzacht, Uit liefde en vrede nauw verbonden, En fluistrend troost: ‘het is volbracht’? Uw naam verkonden hemelklanken, Onsterflijk zijt ge als 't Eeuwig Licht.... Gij mensch! kniel nêer om God te danken: U straalt de Hoop in 't aangezicht. a.f.j. reiger. Amsterdam. Vorige Volgende