De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 240]
| |
Mengelwerk.Naar en in Victoria.
| |
[pagina 241]
| |
dekt, dat wij onze verwondering daarover te kennen gaven. De opheldering was, dat een groot gedeelte van het land hier tegenwoordig als oud en uitgeput werd beschouwd en wegens lang gebruik en stiefmoederlijke behandeling veel in waarde verminderd was. De laatste helft der reis onderscheidde zich voornamelijk door twee lange tunnels en door het station Castlemaine, een plaatsje dat ons zeer net en welvarend voorkwam. Weldra bleek het nu, dat wij 't gouddistrict naderden; tusschen de kale, zandige, naar 't scheen in den zonneschijn gloeiende heuvelen verhieven zich overal de lange schoorsteenen der stoomwerktuigen, die 't goudkwarts fijn stampen, en gansche bergen van blauwachtig zand, tailings genaamd, getuigden van de massa's steen door die stampers, die rusteloos bij dag en nacht arbeiden, tot poeder gebracht. Het geheele panorama was met wit geverfde houten huisjes of cottages - ja, hoe zal ik 't noemen - bespat, want druppels uit een flink geschudden natten kwast hadden niet onregelmatiger en grilliger kunnen neerkomen. Heuvel en dal was gelijkelijk met die woningen, aan mijnwerkers, enz. behoorende, bezaaid. Hier en daar waren ze echter langs rijwegen dicht bij elkander en met eenige orde gebouwd, als verlengstukken van de rijen steenen huizen, die de hoofdstraten vormden van de verschillende Gullies - California Gully, Spring Gully, Long Gully, enz. welke Sandhurst omringen. Nadat wij ruim vier uren in den trein doorgebracht en ruim 100 Eng. mijlen in noordelijke richting afgelegd hadden, stonden wij aan 't station dezer tweede stad van Victoria, want trotsch op den titel van city beroemt zij zich in rang op Melbourne te volgen, sinds de goudvelden van haar oudere zuster Ballarat eenigszins aan 't kwijnen zijn geraakt. De trein vervolgde zijn weg naar Echuca, en wijzelven begaven ons naar de marktplaats, waar de welgebouwde Townhall prijkt, en waar vooral des Zaterdags de omwonende farmers in de talrijke herbergen en hotels te vinden zijn, zoodat Dods er nadere aanwijzing omtrent het verblijf van zijn broeder hoopte te verkrijgen. Een korte wandeling door de stad overtuigde ons nog denzelfden dag, dat zij bij droog, winderig weder bijna onverdragelijk is door de wolken van rood stof, die, langs de rechte straten voortgezweept, de oogen bijna verblinden, en in de winkels en huizen binnendringende, de kooplieden en huismoeders wanhopig maken. De voornaamste straat, Pall-Mall bestaat hoofdzakelijk uit flinke winkelhuizen, eenige fraaie en deftige bankgebouwen met stukken goud, goldcakes, voor de getraliede vensters uitgestald, en uit hôtels. Enkele van die hôtels zijn door grootte, door sierlijke bouworde en netheid ware sieraden der stad. Van 't eene tot het andere einde is Pall-Mall het tooneel van gewoel en drukte; omnibussen, cabs en voertuigen van allerlei aard kruisen er onafgebroken door elkander. Een aanzienlijke menschenmassa, die een gedeelte van de straat geheel versperde, zoodat rijtuigen en voetgangers slechts met moeite voorbij konden gaan, deed Dods uitroepen; | |
[pagina 242]
| |
‘wel drommels, wij zijn op een brandje afgekomen’; 't bleek echter, dat wij eenvoudig met de ‘beurs’ te doen hadden, of liever met de speculeerende mannen, die bij gebreke aan een beursgebouw in de open lucht hun aandeelen in goudmijnen verhandelden. De Effectenhoek der Amsterdamsche beurs is niet veel levendiger. Tegenover de enkele rij huizen, die deze hoofdstraat vormt, verheft zich met zachte glooiing de zoogenaamde Camp-Reserve, een schoon, terrasachtig wandelpark, dat evenals de steile straat, waardoor het aan eene zijde begrensd wordt, naar het hooggelegen Ironbark en de reeds vermelde Gullies voert. Van den top van Ironbark is het gezicht op de stad bepaald verrukkelijk, en ik mag dit des te minder verzwijgen, omdat het welvarende, drukke Sandhurst op zeer weinig schilderachtige punten, en over 't algemeen op weinig poëzie bogen kan. Ik heb er in de laatste jaren vele uren en dagen doorgebracht, want zij is de marktplaats voor allen, die voor mijlen in 't rond land bezitten, maar ik heb er nog geen merkwaardigheden gevonden, die ik gedurende onze eerste wandeling door de stad overgeslagen of hier onvermeld gelaten heb. Er valt niets te verrichten dan zaken doen en drinken, er is niets dan de bar en de business. Dods had nog dienzelfden avond het geluk met een buurman van zijn broeder kennis te maken, die met een ledigen hooiwagen naar zijn woning, aan de rivier de Compaye omstreeks 15 of 16 mijlen van de stad gelegen, terug moest rijden. Hij maakte van die gelegenheid gebruik om goedkoop met zijn kisten op de plaats zijner bestemming te komen. Ik bleef dus alleen in een klein hôtel op de Marktplaats achter, waar ik eenig inzicht kreeg van de middelen, waardoor zich een landman in drukke tijden van arbeiders voorzien moest. Ik was namelijk eenige minuten met den kastelein en een man, die in een hoek zat te slapen, in de gelagkamer geweest, toen een tamelijk bejaard farmer binnen trad, en als goede bekende door den waard begroet werd. ‘Niemand opgeloopen?’ - vraagde de man achter de toonbank of bar. ‘Niemand’, was 't antwoord, ‘ik weet niet hoe ik 't aanleggen zal; ik heb er alles op geregeld, om morgen met hooi inrijden te beginnen, en ik heb geen handen genoeg in 't veld om op te vorken.’ - ‘Zou dat heer daar niet zijn te krijgen?’ - ‘Daar zeg je zoo iets. Schud hem eens wakker.’ - De slapende werd daarop zeer voorzichtig gewekt, en uitgenoodigd om een pint bier (in de kolonie gebrouwde en vrij koppige ale) te drinken. Langdurige onderhandelingen volgden en het kostte veel tijd eer de man, die verklaarde Tom te heeten, zich verbond om den volgenden morgen tegen een loon van 6 shillingGa naar voetnoot(*) per dag mee te gaan. Het was ondertusschen laat geworden, en ik legde mij in een aangrenzend vertrek ter ruste, doch er kwam niets van slapen en Tom, die nu volkomen dronken was, wilde de straat op, wat hem natuurlijk tot elken prijs belet moest | |
[pagina 243]
| |
worden; hij begon te zwetsen, te zingen en te razen en er was meer geduld en overleg noodig, dan ik mijzelven durf toekennen, om hem na verloop van een paar uren zoover te krijgen, dat hij zich in den stal op eenig stroo nederlegde, zonder te merken, dat dit stroo in een wagentje met vier wielen lag. Toen ik den volgenden morgen mijn ontbijt gebruikte, vernam ik dat de farmer voor dag en dauw zegevierend met Tom vertrokken was. Misschien zou het hem gelukken, zei de waard, om den man een dag of drie bij zich te houden, maar 't was ook niet onwaarschijnlijk, dat Tom dien dag veel drinken en weinig werken, 's avonds zijn loon eischen, en in een naburige herberg zich tot een ander engagement zou laten verbidden. Ik begon in te zien, dat het ten minste in oogsttijd bijna aangenamer wezen moest, om arbeider dan om meester te zijn, en dat Dods door zijn broeder als een zeer gewenschte verschijning zou begroet worden. In de hoop, dat ik zelf binnen een paar uren door een ouden vriend hartelijk welkom geheeten zou worden, begon ik nu welgemoed mijn tocht door de Gullies, na eenige locale inlichtingen omtrent de plaats, waar Willem volgens 't mij gezonden adres woonde, verkregen te hebben. Nadat ik deze inlichtingen nauwkeurig volgende een geruimen tijd langs een weg had voortgestapt, waar veel roodachtig zand maar geen enkele boom te vinden was, bereikte ik een punt, waar ik, gelijk men mij gezegd had, den hoofdweg verlaten en een smal pad volgen moest. Dit pad was echter op den rotsachtigen grond niet gemakkelijk te onderscheiden en kronkelde zich in allerlei bochten langs de diepe en gevaarlijke holen, door goudgravers in vroegere dagen daar gemaakt, doch nimmer weder aangevuld, zoodat thans de uitgegraven en tot steen verharde massa's het zeer onregelmatig en oneffen maakten. Toch scheen dit de lievelingsplek van eenige afstammelingen van 't Hemelsche rijk te zijn; want ik ging veel hutten voorbij, hoofdzakelijk van klei en oude lappen opgetrokken en van nog een andere bouwstof, die ik later als overblijfselen van stukgeslagen blikken petroleumkannen leerde kennen. Hier en daar waren enkele Chineesche letters aangebracht, die elken twijfel omtrent den landaard der bewoners onmogelijk maakten, ofschoon de bewoners zelven op een paar uitzonderingen na onzichtbaar bleven. Eenige oogenblikken later bevond ik mij weder op een breeder en gelijker pad, dat mij langs eenige erven bracht, die geheel aan de waakzaamheid van groote honden waren toevertrouwd, welke huisbewaarders echter, zonder de grenzen van 't eigendom hunner meesters in acht te nemen, hoogst offensieve bewegingen maakten. Kortom, ik heb wel eens pleizieriger wandelingen gemaakt dan deze, en mij nooit warmer of dorstiger gevoeld. De plaats, die Willem mij als zijn verblijf had opgegeven, kon ik gemakkelijk aan den mij beschreven vorm van een paar gebouwen, die ik nu tot mijn voldoening bereikt had, herkennen. Ik had thans dus slechts ergens aan te kloppen, en ieder- | |
[pagina 244]
| |
een, zoo dacht ik, zou mij dadelijk het huis van mijn vriend kunnen aanduiden. In dit opzicht zag ik mij echter teleurgesteld; reeds had ik herhaalde keeren aangeklopt, en aan de uitspraak der woorden Mister Brost zooveel verschillende nuancen gegeven, als mijn organen mij veroorloofden, maar niemand scheen te begrijpen, welken persoon ik zocht, ofschoon ik tot nadere opheldering ook het ambacht van Willem had beginnen te vermelden. Ten laatste wendde ik mij tot een ouden man, die op een korte ladder zijn huisje stond te verven, en na eenigen tijd peinzend gezwegen en 't hoofd geschud te hebben, mijn vraag met de wedervraag: ‘meen je ook Red Bill?’ beantwoordde. Wel, mijn schoolkameraad was mij steeds voor den geest gebleven als een knappe, stevige jongen met zeer kort afgeknipt, rosachtig haar, en ik gaf dus een teeken van toestemming, waarop de oude man met zijn kwast naar een nette cottage wees, die ik reeds was voorbijgegaan en zonder verder acht op mij te slaan zijn taak weder opvatte. Spoedig stond ik voor de mij aangewezen woning en spoedig voelde ik mijn beide handen in die van mijn vroegeren schoolmakker gesloten, die een kerel als een boom, zeer lang, zeer dik, zeer rood van gelaat geworden was en met een geweldigen wortelkleurigen baard pronkte, waardoor zijn bijnaam volkomen gerechtvaardigd werd. Ik bespaar den geduldigen lezer de beschrijving van de eerste uren in Willem's woning doorgebracht en van de kennismaking met zijn vrouw, eene Duitsche plant, die op den vreemden bodem bijzonder welig tierde, naar het uiterlijk te oordeelen. Ik meld ook niets van de belangstelling, waarmede ik voelde hoe zwaar baby woog, van de gretigheid, waarmede ik eenige glazen bier dronk en van de opgewonden stemming, waarin ik door 't gebruik van dat koloniale brouwsel en door de vreugde over 't wederzien geraakte. Nog denzelfden dag zag ik mijn goederen van 't station naar de cottage van mijn vriend gebracht, die mij met gulle hartelijkheid voor onbepaalden tijd 't genot van bed en tafel aanbood. Ik zag mij op die wijze in 't hartje van de goudzoekende bevolking en in een omgeving van speculanten en mijners verplaatst, en hoorde of zag slechts dingen, die met het verkrijgen van 't edele metaal in betrekking stonden. Aan alle zijden waren kleine heuvelen te zien, uit welker toppunt men den ganschen dag zware ijzeren emmers met kwarts zag opstijgen, hier door paardenkracht, ginds door de beweging van een paar bloote, harige armen naarboven gewonden. Groote, sterke paarden brachten de met kwarts gevulde karren naar de machines, waar dag en nacht de door stoom bewogen stampers op de harde steenen hamerden, zoodat de grond in den omtrek dreunde, en het geraas werkelijk oorverdoovend was. Als goudhoudend poeder werd de vergruisde steen door stroomen van opgeperst water langs schuine met laken bekleede tafels gevoerd, en het kostbare metaal, dat door zijn gewicht achterbleef, waar zand en kwarts wegspoelden, werd daarna met kwik in grijs- | |
[pagina 245]
| |
kleurige massa's vergaderd, waaruit de hitte van 't vuur de kwik verdreef, om de goldcakes achter te laten, die des zaterdagsavonds voor de vensters der bankhuizen als zooveel zegeteekenen uitgestald lagen. Deze schatten waren inderdaad uit de ingewanden der aarde, sommige zelfs uit een diepte van vele honderden voeten opgebracht. Rechtstandige ijzeren ladders stelden de mijners in de gelegenheid om in de onderaardsche gangen af te dalen, en Willem beschreef mij nauwkeurig, hoe deze gangen dank zij den arbeid van den timmerman en het gebruik van groote hoeveelheden zwaar hout niet konden instorten. Hij kon mij echter niet bewegen om mijn eigen persoon op die ladder te wagen; toen ik een paar keer in den donkeren afgrond had gezien verklaarde ik mij volkomen op de hoogte omtrent de inrichting eener goudmijn, want ik gevoelde een zonderlinge gewaarwording in mijn knieën, die mij deed veronderstellen, dat ik waarschijnlijk zonder tusschenkomst van eenig ander middel dan de aantrekkingskracht der aarde op den bodem zou komen, tenzij ik mij, gelijk de bezoekers van mijnen gewoonlijk doen, in een grooten emmer naarbeneden liet zakken. Dat zou ik mij wellicht hebben laten welgevallen, had ik mij in 't minste tot de goudzaken aangetrokken gevoeld, maar al wat ik zag en hoorde maakte er mij met den dag afkeeriger van, en zelfs zij, die er zich geheel aan toewijdden, gaven mij den raad, om er niets mede te doen te hebben; naarmate ik langer in de kolonie mijn verblijf hield was ik hun dankbaarder voor hun raad. 't Is waar, mannen, die met niets begonnen waren en nu fabelachtige rijkdommen vergaderd hadden, werden mij dagelijks met den vinger aangewezen. Op eenigen afstand zag ik groote steenen huizen omringd van flinke tuinen, die niet zonder veel arbeid en kosten op de glooiing van barre rotsen konden zijn aangelegd. Die gebouwen moesten reeds betrekkelijk groote kapitalen vertegenwoordigen, waar de bouwstoffen geweldig duur en de werkloonen ongeloofelijk hoog waren. En toch hadden de eigenaars voor weinige jaren nog hard moeten zwoegen, om aan den kost te komen. Nu was het voor enkelen slechts een zeer gewone zaak, als zij te Melbourne, om eenig los geld te beleggen, voor een twintig of dertig duizend ponden sterling onroerend eigendom kochten, of als zij een gedeelte hunner bezittingen van de hand deden, om met de opbrengst daarvan in hun vroeger vaderland als aanzienlijke kapitalisten voor den dag te komen. Niets dan het gelukkig treffen van een rijke kwartsader of eene voorspoedige speculatie in de aandeelen van verschillende mining-companies had hen in korten tijd tot dien verheven staat in de maatschappij gebracht. Zulke verleidelijke voorbeelden werden mij dagelijks voor oogen gehouden, maar door mannen, die evenals Willem zelf door de fortuin deerlijk teleurgesteld waren. De een had goud gevonden, was een rijk man geworden en had langzamer hand weder alles verloren, al dieper en dieper naar een nieuwe ader zoekende, die zich nog altijd niet liet vinden. | |
[pagina 246]
| |
Een ander had nog nooit meer goud in zijn bezit gekregen, dan voldoende was om hem in 't leven te houden, en had jeugdige krachten en kostbaren tijd verspild, om nu zelf te erkennen, dat zijn kans om in de kolonie een welvarend man te worden, voorbij was. Een derde was op weg om fortuin te maken; hem ontbrak slechts het kapitaal om door te zetten, toen het juist op doorzetten aankwam; en de rijke heer, die zijn eigendom en rechten voor een appel en een ei kocht, toen de uitgeputte goudzoeker den strijd opgeven moest, is nu juist door dat koopje een millionair. Een vierde had gespeculeerd, en door één klap zien verdwijnen, wat hij door twintig aardige buitenkansjes bijeen gekregen had. Een vijfde had de schouders niet, die weelde kunnen dragen, en werd door zijn voorspoed een volslagen gek, verkwistte zijn fortuin en verdronk zich in ale en cognac. De geschiedenis van nummer zes en zeven is mij door 't hoofd gegaan; maar allen waren langs verschillende wegen tot hetzelfde resultaat, bittere teleurstelling, gekomen. Trouwens tegenover één gelukkige moesten evenals in de loterij een groot aantal verliezers staan; men beweerde toch op degelijke gronden, dat het ons goud, ongeveer een waarde van f 46.80 hebbende, veel meer kostte, als men gewone uitgaven en gewone ontvangsten tot basis van de berekening nam, zoodat er slechts van winst sprake kon zijn, maar door buitengewone omstandigheden voor betrekkelijk geringen arbeid zeldzaam veel goud verkregen werd. Ik kwam er door al die tragische verhalen toe om eenmaal mijn vriend te vragen, hoe zich dan toch zulk een groot gedeelte van de bevolking van Victoria met zulke akelige, onvoordeelige zaken kon bezig houden en ik liet mij door mijn verbazing over dit verschijnsel ontvallen - lomp genoeg, want ik had daardoor wellicht de zwakke zijde van mijn gullen gastheer kunnen kwetsen - dat vooral traagheid en afkeer van hard werk de menschen tot zulke dwaasheid verleiden moesten. Ik neem die misanthropische veronderstelling thans met hart en ziel terug, niet alleen omdat ik door Willem in een vurige rede beter werd ingelicht, maar omdat ik mijzelven later dikwijls heb kunnen overtuigen, dat zij allen grond miste. Wie te lui is om te werken mag beproeven om door speculeeren of zwendelarij zonder arbeid spoedig rijk te worden, maar hij behoeft niet naar goud te gaan zoeken of in de mijnen te werken. Harder en ongezonder arbeid is er, geloof ik, in de koloniën niet. 't Graven in een grond, die nauwelijks door een krachtigen houweelslag te breken is, het opwerpen van de losgemaakte stof tot een aanmerkelijke hoogte, het heen en weder schudden van die stof in een zoogenaamde wieg (cradle) of het oppompen van 't water, waarmede die cradle gedurende de bewerking overvloedig besproeid moet worden; het drijven van 't paard, dat den puddler zijn goudhoudend zand helpt wasschen, terwijl het met langzame stappen rondgaande een zwaar stuk hout door een cirkel van dik slijk sleept, het uithouwen van de harde kwarts en het splijten | |
[pagina 247]
| |
van stukken rots met behulp van kruit of schietkatoen, in de donkere gangen, die elkander honderden en honderden voeten onder den beganen grond kruisen, kortom, al het werk met het goudzoeken verbonden, het zij dat goud op de oppervlakte der aarde of in de diepte gezocht wordt, is vooral in een heet land als buitengewoon zwaar werk te beschouwen, en de lange lijst van ongelukken, die in de gouddistricten voorvallen en de hospitalen met verminkten vullen, bewijst genoeg dat de arbeid van den mijner een gevaarlijke heeten mag. De man verdient ruim f 30 per week (maar niet den kost), acht uren per etmaal werkende; doch dat werk onder den grond is voor zijn gezondheid nadeelig en ook als ambachtsman zou hij in de bovenwereld voor dat loon niet langer te arbeiden hebben. Moest ik mijn gastheer toegeven, dat niet de traagheid de kolonisten naar de goudvelden dreef, ik stemde ook daarin toe, dat het avontuurlijke en afwisselende van 't goudgraverslevenGa naar voetnoot(*) en de hartstochtelijke spanning, waartoe de kans op plotselingen rijkdom dagelijks opwindt, velen aan een levenstaak verslaafden, waarvan zij zelven de bezwaren zeer goed inzagen. Ook kon ik Willem slechts gelijk geven, toen hij zijn beschouwingen over dit punt met de volgende woorden eindigde: ‘Och, beste jongen, als men zich eenmaal in die goudzaken begeven heeft, kan men er zich bijna onmogelijk weder uitwerken’. Het is ontegenzeggelijk waar, dat het voor Australië - de kolonisten noemen het gaarne Australië Felix - een geluk is geweest, dat de schatten ontdekt werden, die het verborgen hield, en dat duizenden uit winstbejag naar een groot en belangrijk werelddeel zeilden, dat aanvankelijk slechts als een vergaderplaats van 't uitvaagsel van 't vereenigd koninkrijk, als een afschuwelijke strafkolonie, een zuidelijk Siberië, bruikbaar scheen te wezen, en dat ook later door zijn vruchtbare gronden in geen jaren zooveel landverhuizers zou aangetrokken hebben, als nu in weinige maanden er heengingen om goud te vinden. Ware en valsche geruchten omtrent de ontdekking van nieuwe goudvelden hebben ook velen naar verschillende oorden des lands gebracht, welke anders nog lang onbewoond hadden kunnen blijven, en elke rush, d.i. elke toeloop van volk naar een versch veld, heeft de kolonie meer of minder goed gedaan, ook dan, als de goudgravers met lange gezichten en ledige zakken terugkeerden. Maar het goud heeft Australië niet enkel zegen en geluk aangebracht en het heeft op de zedelijkheid der bevolking in zooverre een ongunstigen invloed uitgeoefend, dat het al de booze hartstochten, die de speeltafel bij den mensch opwekt, krachtig te voorschijn heeft geroepen. Het heeft velen in 't verderf gestort, de gestichten voor krankzinnigen overvuld, en duizenden de slachtoffers gemaakt van zwendelarij, bedrog | |
[pagina 248]
| |
en windhandel. Het heeft ook vele hoofden en harten in beslag genomen, die in den dienst van kunst en wetenschap, van industrie en agricultuur zich veel verdienstelijker jegens hun nieuwe vaderland hadden kunnen maken, want wie zich op de goudvelden beweegt, bemerkt spoedig, dat hij over 't algemeen met de best ontwikkelde en de beschaafdste lieden van de nieuwe wereld te doen heeft. Het neemt tot den huidigen dag een energie, een vòlharding en een macht van kapitaal in zijn dienst, die op elk ander gebied, naar mijn inzichten althans, reeds veel grootere resultaten zouden hebben opgeleverd, dan het aantal onzen goud, dat jaarlijks wordt uitgevoerd, hoe aanzienlijk dan ook, vergoeden kan. ‘En dat noemt gij dus specimens’, zei ik op zekeren avond, toen ik met Willem onder de veranda een pijp zat te rooken, en eenige op marmer gelijkende stukken kwarts bewonderde, waarin verscheidene stukjes goud fonkelden. ‘Ja’, was het antwoord, ‘zij kwamen mij of mijn vrienden van tijd tot tijd in handen als proefjes van den rijkdom der mijnen, waarin wij aandeelen namen. Dat lange stuk daar is een bijzonder mooi specimen, het heeft misschien reeds voor zes of zeven mijnen dienst gedaan’. - ‘Mundus vult decipi’, mompelde ik bij mijzelven, en mijn vriend, met het eerwaardige Latijn ten eenenmale onbekend, gaf mij ten antwoord: ‘neen, mundicGa naar voetnoot(*) is het niet, alleen de nieuwelingen of zoogenaamde new chums zien het blinkend mundic voor goud aan, en daarom noemen wij 't new chum's gold. Maar een oude rot als ik is evenmin door mooie specimens als door mundic in den val te krijgen. Ik ken al de loopjes, mijn jongen, en let den ganschen dag op alle kansjes, en toch ben ik er nog slecht genoeg aan toe, zooals je ziet. Wat je met je kapitaaltje dus ook begint, bemoei je niet met goud’. - ‘Wel’, zei ik, ‘wij zitten zoo kalm en prettig bij elkander, laten wij eens bepraten, waarmede ik mij wel bemoeien moet. 't Wordt tijd, dat ik een besluit neme, als ik geen leeglooper wil worden.’ In een volgend hoofdstuk hoop ik u te vertellen, wat wij dien avond met elkander behandelden.
(Slot vvolgt.) Dr. J.S. |
|