De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.
| |
[pagina 103]
| |
Het gevolg van die daad was de verwerping van de militiewet, of wellicht juister, die daad stond met de verwerping van de militiewet in nauw verband, want, zooals men weet, de rechterzijde, meer bepaald de ultramontaansche afgevaardigden, leverden daarbij hun hulptroepen. Mag men op de houding afgaan door de liberale hoofden aangenomen bij de discussie, inzonderheid door den heer Kappeyne, dan kan men aannemen dat die verwerping vooraf op de partijvergadering was overlegd; niet ten onrechte kreeg het publiek dan ook den indruk, dat elke militaire maatregel op dat oogenblik zou verworpen zijn; vooral de wijze van verwerping wettigt dat oordeel en het was te voorzien, dat het votum een ministerieele crisis zou na zich sleepen. Wat er na de verwerping van de militiewet volgde, is een verwarring zoo groot, dat zeker zelden zulk een parlementaire comedie is vertoond. De bijzonderheden van die comedie zullen waarschijnlijk ook bij de aanstaande debatten wel niet geheel aan het licht komen, hoe wenschelijk het ook ware, opdat de natie kunne oordeelen, hoe hare belangen behartigd worden, of - hoe er met die belangen wordt gespeeld. Onmiddellijk na de verwerping van de militiewet volgde het verzoek om ontslag van het geheele Ministerie; den 19 Juni, drie dagen later, werd meegedeeld dat de Koning de beslissing had aangehouden, totdat de loopende zaken in de beide Kamers waren afgedaan. Men mompelde van ontbinding, men sprak van een zomerzitting, waarin evenals het vorige jaar den afgevaardigden een verrassing bereid zou worden, maar het bleef stil, ook in de zonderlingste van alle kranten, de ‘Staatscourant’, totdat tegen half Juli bekend werd, dat de Koning het ontslag van het Ministerie had geweigerd. Toch bleek echter later weer, dat de Ministercrisis voortduurde; de reden daarvan ligt in het duister, maar laat zich raden; de heer Heemskerk ondervond de gevolgen van de, grootendeels aan hem te wijten losheid van samenhang van het Kabinet; geen eenheid van gedachte of van program had de Ministers bijeengebracht; geen aaneensluiting was door de gemeenschappelijke werkzaamheid geboren, en toen het er nu op aankwam om den tocht voort te zetten, kraakte de wagen en waren enkele raderen niet in beweging te brengen. De tijd drong tot het nemen van een besluit, maar naar het schijnt, was de houding van Heemskerk van dien aard, dat hij, den schijn aannemend van te willen heengaan, nog liever bleef. Men moet om Koning te zijn met zulke Ministers in de eerste plaats wel veel geduld hebben. 't Werd half Augustus vóór de nieuwe liberale premier, de heer Kappeyne, officieel over den toestand geconsulteerd werd, wat in elk geval veel vroeger had moeten geschieden, indien 't door het parlementair gebruik was voorgeschreven - en dat werd het inderdaad. De kranten hebben veel getwist over de vraag, of het ontbieden van den heer Kappeyne op het Loo in zich sloot de opdracht tot het vor- | |
[pagina 104]
| |
men van een nieuw Ministerie; van conservatieve zijde meende men die vraag bevestigend te moeten beantwoorden, maar men kan aan dat gevoelen op zich zelf geen waarde hechten, omdat het slechts het uitvloeisel kan zijn van het partijbelang, dat de zaak zóó wenschte voor te stellen, dat de liberale partij onmachtig was gebleken een Ministerie te vormen, en derhalve de voortduring van het conservatieve bewind een noodzakelijkheid. Veel eer werd daardoor aan den heer Heemskerk niet bewezen; wie wordt gaarne gebruikt bij gebrek aan beter? Opgehelderd is de zaak echter nog niet en het heele krantengeschrijf daarover heeft weinig om 't lijf. In de eerste plaats kan men van de gevatheid van den heer Kappeyne verwachten, dat hij geen mandaat tot samenstelling van het nieuw Ministerie ontving, wanneer hij zelf dat niet wilde. Maar ook al neemt men aan, dat de heer Kappeyne zulk een opdracht inderdaad ontving en hij weigerde daaraan te voldoen, dan vloeit daaruit volstrekt niet voort, dat de liberale partij. met Kappeyne als premier niet in staat was een Ministerie te maken. Immers, wanneer men weigert, weigert men niet altijd uit onmacht; men kan weigeren uit overleg; de heer Kappeyne en zij die met hem overlegden wat in de gegeven omstandigheden te doen, kan dus geredeneerd hebben: de heer Heemskerk is wel gewond, maar niet dood; het is voor de liberalen wenschelijk dat zijn dood eerst algemeen geconstateerd wordt; vóór alles is het wenschelijk dat Heemskerk sneuvelt op de onderwijsquaestie, opdat hem en den zijnen het houten zwaard worde ontnomen, dat hij het geheim bezit van een alle partijen bevredigende oplossing van de onderwijsquaestie. Reeds de tijd der aanbieding kan een reden geweest zijn voor den heer Kappeyne om te weigeren; immers, vier weken tijds slechts bleven over voor de vorming van een Kabinet en het beramen en uitvoeren van die maatregelen, die men noodig achtte de Kamer bij de opening aan te bieden. Is het raadplegen van den liberalen premier op dien tijd een advies geweest van den heer Heemskerk met het doel om de liberalen bij de parlementaire discussie te wijzen op hun onmacht om een regeering te vormen, dan heeft hij zijn verdiende loon, wanneer hij door den heer Kappeyne met een kluitje in 't riet is gestuurd, van den wal in de sloot is geholpen, en tevens kan men uit het zonderling manoeuvreeren van den heer Heemskerk opmaken, dat het hem nooit ernst geweest is met het aanbieden van zijn ontslag. Dat de heer Kappeyne achter de groene tafel plaats wil nemen, daarvan heeft hij nooit een geheim gemaakt; men denke aan zijn redevoering van 24 November '74, waarvan de herinnering bij ons althans nog niet verloren is gegaan; de heer Heemskerk zal niet te zijner tijd ervaren, wanneer de heer Kappeyne het oogenblik gekomen acht om het ‘controleeren’ met het ‘gouverneeren’ te verwisselen. De minst benijdenswaardige persoon in de geheele geschiedenis is zeker de heer Heemskerk. Dat de ministerieele portefeuille hem na aan | |
[pagina 105]
| |
het hart ligt en hij liever alles adviseert en alles beproeft vóór hij er afstand van doet, is hem in zijn parlementaire omgeving waarlijk niet ten kwade te duiden; hij deelt dat menschelijk zwak met vele conservatieven en - liberalen. Eerlijk gezegd, de zucht naar macht is den mensch ingeschapen. Moet men echter tobben om 't roer te houden en het schip bemand te krijgen zooals Heemskerk dezen zomer, dan gaat er zeker veel van het genot, aan het bezit van macht verbonden, verloren. De moeilijkheid was hier niet zoozeer gelegen in het verkrijgen van het afwijzend antwoord des Konings op het verzoek tot ontslag, als wel in het behouden van de bestaande of het verkrijgen van nieuwe Ministers. Sympathie kan Heemskerk zijn ambtgenooten moeilijk hebben ingeboezemd; daarvoor bestond er tusschen de Ministers te weinig aansluiting, te weinig samenwerking. Ook andere redenen werkten mee om bij sommigen den wensch naar vertrek sterker te doen zijn dan de zucht naar blijven. Twee heeren waren en bleven onverbiddelijk: de heer Klerck, - om licht te begrijpen oorzaak - en de heer Goltstein, die waarschijnlijk en met recht de verantwoordelijkheid voor de Indische zaken met het oog op den Atjhineeschen oorlog niet langer wilde dragen. Het aftreden van den laatste staat echter met den parlementairen gang van zaken in geen onmiddellijk verband; de heer Goltstein heeft niet veel vijanden gemaakt. De vervulling van de portefeuille van Oorlog moest echter voor den heer Heemskerk zijn de zaak van to be or not to be; van de oorlogszaken was de crisis uitgegaan, en verscheen hetzelfde Kabinet opnieuw voor de Kamer met verlies van den Minister van Oorlog, dan kon men den heer Heemskerk in de Kamer toevoegen: Gij hebt ons verweten, dat er niets met ons te beginnen is ten opzichte van de verbetering van het leger, met meer recht kunnen wij u vragen wat gij beginnen wilt zonder Minister van Oorlog. Of neen, - blijkens het Koninklijk besluit heeft de heer Heemskerk wel een Minister van Oorlog, maar.... op zicht; den 30 September zal hij verschijnen, - wanneer de adresdiscussie is afgeloopen en het Kabinet dan nog leeft. Is het stoutheid of wat anders dat Heemskerk op deze wijze voor de Kamer verschijnt? Het niet vervullen van de oorlogsvacature was reeds een moeilijke zaak, maar te verschijnen met een datum van aankondiging, heeft iets van spot met de parlementaire gebruiken. Niemand verplicht den heer Heemskerk om Minister te blijven als hij zelf, maar wil hij het blijven, dan moet hij ook blijken voor zijn taak te zijn opgewassen en zooveel vertrouwen inboezemen, dat hij de ambtgenooten kan krijgen, die hij noodig heeft. Heemskerk is echter een man niet uit één stuk, maar - om zoo te zeggen - uit vele stukjes, en hieronder wel zeer voortreffelijke, maar ook vele kleine. Hij beproeft dingen, die een ander, met ruimer blik en grooter hart, te min zouden zijn. Hebben wij en velen met ons zich in Heemskerk vergist? Zijn eerste optreden liet iets anders verwachten; de wijze waarop hij aanvanke- | |
[pagina 106]
| |
lijk zijn taak aanvaardde, de mannen die hij koos om met hem te werken, brachten hem veler sympathie, deden een betere toekomst hopen. Een man van zeldzame bekwaamheden, bleek Heemskerk echter te weinig staatkundige overtuiging te hebben om in den tegenwoordigen zonderlingen parlementairen maalstroom het schip te sturen, een bepaalde richting aan te wijzen. Dat de liberale oppositie het hem niet gemakkelijk heeft gemaakt, kan moeilijk tot zijn verontschuldiging worden aangevoerd; vooreerst kon hij niets anders verwachten, de liberalen hebben hun eigen Ministeries afgebroken en hij kon dus niet denken, dat zij hem zouden sparen; de onwaardige wijze, waarop hij werd aangevallen, schonk hem zelfs buiten de Kamer een steun, waarop hij door zijn houding moeilijk aanspraak kon maken. Heemskerk bleek - indien wij de uitdrukking mogen bezigen bij een zoo wijs man, - een uitstekend danser op het parlementaire koord, een man wiens spel men bewondert, wiens zetten men toejuicht, maar die geen vertrouwen inboezemt; hij speelt Minister; hij werpt nu dezen dan genen zijn orakelspreuken toe om tijd te winnen en de aandacht af te leiden; hij poseert zich als iemand, die het geheim bezit de onderwijsquaestie op te lossen in een allen bevredigenden zin; hij subsidieert hier een bijzondere school, en weert daar uit het officieel orgaan der Regeering, ‘de Nederlandsche Staatscourant’, de verslagen van den kerkelijken strijd in Duitschland. Toch brengt zijn aard niet mee om het land over te leveren aan de Ultramontanen, al stelt hij het lot van de wet op het hooger onderwijs afhankelijk van de wering van het staatstoezicht op het bijzonder hooger onderwijs. Hij geeft en neemt, maar zonder iemand te bevredigen, zooals gansch natuurlijk is in een tijd dat de partijen zich zoo scherp afscheiden, zoo lijnrecht tegenover elkander staan. Hij bezit kennis genoeg om zijn tijd te begrijpen, maar ziet den stroom niet, die rondom hem voortbruist, laat staan dat hij lust of kracht zou gevoelen dien stroom te leiden. De omstandigheden had hij voor zich; de afkeer van het geharrewar in de Kamer, van het politieke ‘kegelspel’ was algemeen; een Minister, die zaken stelde boven personen, de afgezaagde leuzen over boord wierp, kon met minder gaven verzekerd zijn van de sympathie des volks en zou door het volk gesteund zijn, indien de meerderheid der Kamer hem verwierp. Maar herhaalde malen in de gelegenheid gesteld om zich te doen kennen, weet niemand nog wat Heemskerk is en wat hij wil, en toch is hij met allen eerbied voor zijn groote bekwaamheden, te klein voor een sfinxennatuur. Met welwillendheid ontvangen op een uiterst gunstig oogenblik, heeft Heemskerk een positie verspeeld. Een andere vraag is, of wij daarmee verder zijn gekomen. De erfenis zal aanvaard worden door de liberale partij, die zich zeer onlangs, oude verdeeldheid en persoonlijke veeten vergetend, heeft geformeerd. Geeft dit gegronde hoop op een betere toekomst? Wij voor ons zijn in dat opzicht nog weinig optimistisch. Hoezeer wij ons ook verheugen over | |
[pagina 107]
| |
de aaneensluiting van de liberale afgevaardigden, hoezeer wij daarin ook zien het teeken van de levensvatbaarheid der liberale partij, moet die formatie nog altijd de bewijzen leveren van haar deugdelijkheid en wij hebben recht op die bewijzen te wachten, wanneer wij ons herinneren wat er achter de liberale schermen is voorgevallen. 't Is mogelijk, dat wij ons vergissen, want de zaak is uiterst geheimzinnig behandeld, maar het heeft al den schijn, dat het verbond overhaast is gesloten. De liberalen zijn zonder twijfel in staat genoeg mannen op te leveren van uitstekende bekwaamheid om een Ministerie te vormen; de ‘leider’, de heer Kappeyne, is een man van reusachtige werkkracht en zeldzame geestesgaven. Maar is hij de man, die in zal grijpen in zijn tijd en het diep geschokte vertrouwen herstellen? De tijd moet het leeren. Zijn redevoering, 24 November '74 uitgesproken, gaf ons niet den indruk dat hij is een nieuw man. Wekte zijn houding tegenover de clericalen al geen verdenking, de poging om de liberale Katholieken tot zich te trekken, gaf weinig dunk van een juisten blik te slaan in onzen tijd. Zonder nader bewijs kunnen wij in Kappeyne niet den anti-clericaal zien, zooals een staatsman dat, naar ons inzien, in onzen tijd moet zijnGa naar voetnoot(*). Wat ons in de tweede plaats belet toe te geven aan optimistische verwachtingen, is de verhouding der partijen in onze Tweede Kamer; die verhouding is uiterst ongezond en veroordeelt het constitutioneele raderwerk tot onmacht; een conservatieve partij - een vereischte in een Staat - hebben wij niet, want 11 mannen op de 80 vormen geen partij, slechts een fractie; de conservatieven zijn bijna even sterk als de ultramontanen, en iets zwakker dan de Protestantsche clericalen of anti-revolutionairen; toch hebben deze drie fracties geen vereenigingspunt, want er zijn conservatieven met anti-ultramontaansche neigingen en met anti-antirevolutionaire karaktertrekken, terwijl de Katholieke en de Protestantsche clericalen elkander evenmin goed in de oogen kunnen zien; het is een verzameling, die in een Abderietische republiek uitstekend op haar plaats zou zijn. Met uitzondering van de ultramontanen, die hier evenals elders slechts poppen zijn, die door een bekend manuaal in beweging gebracht worden, weten noch de conservatieven, noch de anti-revolutionairen, wat zij eigenlijk | |
[pagina 108]
| |
willen, want wanneer men de telkens wederkeerende groote phrasen ontleedt, breekt het woordenspel als de zeepbel. De eenige macht, die deze heeren bezitten, bestaat in het omver kegelen van een liberaal ministerie, zoodra er een paar leden der linkerzijde afwezig zijn of hier eenige overloopers gevonden worden, zooals in de laatste jaren telkens het geval was. Zulk een negatieve macht geeft zeker geen recht zoo hoog te spreken als aan de rechterzijde veelal gedaan wordt. Nu is het echter onmogelijk dat in een vergadering als onze Kamer steeds alle leden tegenwoordig zijn; en behalve de strenge eensgezindheid is dit een vereischte, want de liberale partij telt slechts 41 of hoogstens 43 leden, waarbij wij nog niet eens in aanmerking nemen, dat niet alle leden zich bij de nieuwe partijformatie hebben aangesloten. Bij zulk een partijverhouding nu kan er wel sprake zijn van een cabinet d'affaires, maar niet van een Ministerie van hervorming. En toch hebben wij dringend hervorming noodig; het aantal van hen, die het vertrouwen verloren hebben op het tegenwoordige constitutioneele raderwerk en meenen dat het moet nagezien en verbeterd worden, neemt dagelijks toe en is reeds te groot geworden. In de eerste plaats moet de Kieswet worden veranderd en een eind gemaakt aan de dwaasheid, die het intellectueele deel des volks bijna geheel van het stemrecht uitsluit. Het is echter reeds herhaalde malen betoogd, dat geen behoorlijke wijziging der Kieswet kan plaats hebben zonder herziening der Grondwet, waarbij tevens een aantal andere vragen moeten worden opgelost. De behoefte aan Grondwetsherziening is inderdaad zoo groot dat het te verwonderen is, dat er nog geen vereeniging, geen bond voor is opgericht. Dat is immers de mode, wanneer men tegenwoordig iets wil tot stand brengen? Is Kappeyne de man om ons die Grondwetsherziening te brengen, dat jammerlijk omslachtig werk te volvoeren? Zal hij zoo zich verdienstelijk maken omtrent het vaderland? Zijn zeldzame gaven en talenten stellen hem daartoe in staat; de tijd is hem in meer dan één opzicht gunstig Of zou het werkelijk waar zijn, dat hij voor zulk een taak niet ernstig genoeg is? De hervormers zijn over 't geheel meer mannen geweest met een groot hart, een ijzeren karakter, dan van veel geest. De politiek is wel een bijzonder vak in de wereld, maar toch niet zoo zonderling dat de gewone wetten van het leven hierbij niet in aanmerking komen. Toch het leven schept dikwerf mannen en wij kunnen het voor waarschijnlijker houden, dat de heer Kappeyne gedreven wordt de behoeften van zijn tijd te vervullen dan dat hij de reputatie waar maakt, die men wellicht al te lichtvaardig hem heeft aangewreven. Heeft de liberale partij echter na rijp beraad werkelijk zich vereenigd om als hervormingspartij op te treden en moet het Ministerie Heemskerk om die reden wijken, de liberalen treden dan op met waardigheid; geen politiek van speldeprikken en kleingeestige zetten; indien men iets wezenlijks wil tot stand brengen, dan geldt het hier voor | |
[pagina 109]
| |
alles en voor allen: maskers af! geen geheimzinnigheid, geen intrige, maar een program, niet van vage algemeenheden, maar met bepaalde aangewezen punten; geen vuurwerk, maar helder licht, opdat de natie kan zien, dat het thans niet te doen is om personen, maar om zaken, niet om de groene tafel, maar om het vaderland. Er is periculum in mora; onze goede naam staat op het spel. Men zegt dat wij zijn gedemoraliseerd; wij spreken van hervorming, maar de dampkring zelf waarin we leven is besmet. 't Gaat ons dikwijls als iemand die langen tijd vertoefd heeft in een onzuivere, berookte lucht; we hebben den eersten indruk vergeten, die ons deed zeggen: 't stinkt hier! We klagen over onze volksvertegenwoordigers, over hun kleingeestig bestaan, hun persoonlijke harrewarrerijen, waaraan 's lands belang wordt opgeofferd, maar we vergeten, dat die vertegenwoordigers herhaalde malen door de kiezers zijn herkozen, de corypheeën in kleingeestigheid, de intriganten voor persoonlijk belang aan de spits. Willen we met Spencer onze Kamer niet de ‘vertegenwoordiging der gemiddelde volksdomheid’ noemen, of ‘der gemiddelde volksimmoraliteit’, wie kan tegenspreken dat zij een verzameling is van verbruikte mannen, waarmee aan wezenlijke hervorming niet te denken valt. En het gehalte van het parlement staat in nauw verband met den algemeenen toestand; Nederland is gedemoraliseerd; de weelde heeft het bedorven: het ‘batig slot’ heeft eerst den kanker gegeven in het staatsbestuur en die klasse opgekweekt van personen, die, snel rijk geworden in Indië, het leven tot een wedstrijd maken van praal- en pronkzucht, dikwijls gepaard met brooddronkenheid en liederlijkheid, waardoor in de groote steden het maatschappelijk bestaan wordt ondermijnd. De Indische baten, de Indische goudmijn, zijn naast de jeneverpest de vloek van Holland. De dagelijks talrijker wordende slachtoffers van het spel, die met de noorderzon verhuizen naar vreemde landen, door de politie niet gemoeid, zijn geen op zich zelf staande verschijnsels; zij zijn uitvloeisels van den algemeenen karaktertrek: snel rijk worden, zonder arbeid en zonder ontwikkeling, - de vliegmanie als 't ware, die alle standen aantast. Is Indië werkelijk de kurk waar Nederland op drijft, denkt aan de voorspelling: van Atjeh komt de ondergang! Terwijl in het Moederland millioenen zijn en worden verdobbeld, is de toestand in Insulinde overal onvast, onzeker; aan ernstige schokken kunnen we geen weerstand meer bieden. Overal hervormt men het leger en verbetert het gehalte door invoering van den algemeenen dienstplicht, maar in Nederland heeft men het te druk met parlementaire intriges en krantenpraatjes om gezicht te hebben op den inderdaad gevaarlijken toestand hier en ginds. Willen we hervorming, beginnen we dan lager, dan zal het peil van onze volksvertegenwoordiging van zelf hooger worden. 17 September '76. Noorman. | |
[pagina 110]
| |
Naschrift. Gisteren werd de troonrede uitgesproken, waarin twee belangrijke punten voorkomen: vooreerst de verklaring dat de herziening der Kieswet noodig is, ten tweede dat een wetsontwerp op het lager onderwijs weldra zal worden ingediend. De faam voegt erbij, dat het laatste zoo liberaal is, dat het moeilijk door de linkerzijde kan worden afgewezen. Is dit zoo, dan heeft Heemskerk daarmee een meesterlijken parlementairen zet gedaan, die de liberale oppositie temeer moet hinderen, omdat hij dreigt haar het wapen uit de hand te nemen, waaraan zij zooveel te danken heeft. Is het Heemskerk ernst met die wet of speelt hij weder politiek spel, dat in verband met een wijziging der Kieswet meer te denken geeft? - Van liberale zijde wordt beweerd, dat de aankondiging van een nieuwe Kieswet in strijd is met de uitdrukkelijke voorwaarde aan Heemskerk gesteld, van vooreerst geen politieke wetten te zullen indienen behalve de wet op het lager onderwijs. Wie heeft die voorwaarde aan den heer Heemskerk kunnen stellen? Heeft men werkelijk kunnen denken, dat Heemskerk aan die voorwaarde zich onderwerpende, minister is willen blijven? Moest die voorwaarde worden een punt voor krantgeschrijf? Hebben wij bij zulke dingen recht te herinneren aan den eersten indruk? 19 September. N. |
|