schen bekomen.’ De vrouw ís dit, zij kán dat, en dit of dat níet - zijn algemeene uitspraken, die menige uitzondering lijden. We zijn misschien nog meer dan de schrijver vrienden van het individualiseeren. Er zijn er onder de vrouwen, die meer dan de meeste mannen verstandsmenschen zijn, zonder daarom het vrouwelijke af te leggen. Noord-Amerika met zijne onderwijzeressen bij duizenden, is daarvoor een bewijs. - Wij zijn het met hem eens, dat men ruim veel aan wetenschappelijke africhting doet, terwijl werkelijke verstandsontwikkeling, gemoed en zedelijkheid daaronder lijden. Voor de ontwikkeling der vrouw zou meer tijd en gelegenheid komen, indien men die niet te veel vermorste aan kleeding en nietsbeteekenende oefeningen, handwerkjes enz. Wat de schrijver zegt over het vroegtijdig deel aan vermaken en uitspanningen, welke men der jeugd reeds gunt [bl. 36], heeft onze volkomen sympathie.
In ‘Verbroken evenwicht op staatkundig, godsdienstig en maatschappelijk gebied’ zijn wij het minder eens. Wij vreezen voorshands althans zoo veel minder voor de annexatiezucht van Duitschland, en roemen niet zoo hard op de viering van den 1sten April 1872. Die was, bij sommig goeds, in menig opzicht eene bedroefde en bedroevende ‘openbaring van den ontwaakten volksgeest [bl. 53].’ Feesten, luidruchtigheid zullen steeds velen aantrekken; en hoe jammerlijk hoog steeg de opbrengst van den accijns op den jenever in die maand!
Het militairisme beschouwen we als een geesel en een schande voor onzen tijd, waardoor veel euvels bij weinig goeds wordt gesticht, eene verspilling van edele krachten. In vredestijd ledigloopers bij alle drukte, in tijd van oorlog vernielallen. Voor enkelen moge die stand een leerschool wezen, voor meerderen is hij een bederf. Men hoore en zie in onze kazernes en kroegen op welk laag peil van zedelijkheid velen daar staan en anderen doen zinken. Wij zouden wenschen, dat men althans van de remplaçanten een afzonderlijk korps formeerde, waarin men ook menig oudgediende stoppen kon; en dit te hartelijker, ten aanzien der laatsten, wanneer het tot algemeenen dienstplicht ooit moge komen. Ons Hollandsch gemeen is zeer gemeen.
In ‘Neerlands toekomst’ vraagt de schrijver naar de oorzaak, althans de hoofdzonde, waaruit zoo veel kwaads voortkwam, en noemt als zoodanig ‘den hoogmoed van het menschelijk hart’, dien hij als reden aanvoert, dat de mensch tegen God opstond, dat hij zelfzuchtig en liefdeloos, ongeloovig, weêrspannig tegen de gestelde machten, genotzuchtig en pronkziek werd, die den geneesheer een onteerend dualisme in het hart legde, waardoor hij jegens rijken en aanzienlijken hartelijk en welwillend, jegens armen onvriendelijk en onhartelijk kon zijn, hoogmoed die de godsdienstleeraars verdeelde, waardoor de kleine burgerij van hare zonen heeren, van hare dochters juffrouwen poogt te maken. - Er is waars in; doch het is niet de waarheid, niet de geheele waarheid. Er zijn nog andere oorzaken dan deze. De ziekte is