De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 350]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Geschiedenis van den dag.
| |
[pagina 351]
| |
medegedeeld, wat Servië eigenlijk had in te brengen en dit had alles van een ultimatum, niets van een poging tot vredestichting. Gelukkig dat de Turksche Regeering niet behoefde te verschrikken van de Servische voorstellen, deze toch waren niets minder dan nieuw; zij werden thans aangeboden voor de vierde maal; het eerst in 1839, opnieuw in 1850, later in 1867 werd de Porte geraden om het bestuur over Bosnië, dat weleer in de glorierijke tijden van het groote Servische Rijk met het tegenwoordige Servië verbonden was geweest, aan vorst Milan af te staan als een soort van leen; werd hierin door den Sultan bewilligd, dan zou hij als souverein, niet alleen als suzerein van Bosnië of oud Servië blijven worden erkend, jaarlijksch een schatting ontvangen, gelijkstaande met hetgeen thans het land aan de Turksche schatkist opbracht, terwijl bovendien nog in geval van oorlog een aanzienlijk legerkorps ter beschikking van den Sultan zou worden gesteld. Als motief voor deze regeling werd aangevoerd, dat de welvaart, het bestaan zelfs van Servië ondermijnd werd door de telkens terugkeerende oproerige bewegingen in Bosnië, die op de aangrenzende landen terugwerkte, een gestadige spanning onderhield, terwijl bij ervaring, meer bepaald gedurende het laatste jaar was gebleken, dat de Porte onvermogend was zoowel de opstandelingen te bevredigen als de orde te herstellen. Zulk een toestand kon niet langer worden gedoogd, en de Sultan moest daarom zoo wijs zijn om aan den wensch van Servië te voldoen. Nu zal men wellicht de opmerking maken, dat de eisch van Servië nog al gematigd is; het kon den afstand van Bosnië eischen om nationale redenen of defensie gronden en er op wijzen, dat zulk een annexatie ook onder meer beschaafde christelijke volken steeds gebruikelijk is geweest en vooral in den laatsten tijd een bestanddeel geworden van wat men politiek noemt. De Sultan dacht er echter anders over en begreep terecht, dat hem hier knollen voor citroenen zouden worden verkocht. De overdracht van het bestuur over Servië met erkenning van de souvereiniteit van den Sultan, het betalen van een schatting en het leveren van een oorlogscontingent was natuurlijk slechts een eerste stap op den weg van de moderne annexatie; wanneer vorst Milan het Bosnische huis eenmaal in bezit had, kon de overdracht wel later volgen. Servië's tegenwoordige macht - het landje telt slechts 1 ¼ millioen zielen, waarvan slechts 1 millioen Serven - is niet voldoende om ernstig het hoofd te bieden aan Turkije; bij een vereeniging met Bosnië werd die machtsverhouding aanmerkelijk anders en verkreeg Servië minstens de dubbele kracht van hetgeen het thans is. Dat Servië voortdurend door de oproerige bewegingen in Bosnië, die de Sultan niet kan dempen, wordt verontrust en benadeeld, is natuurlijk een reden om een reden te hebben, zooals in de politiek meer gebeurt. De zaak is juist anders om; Servië stookt steeds onder de Bosniaken | |
[pagina 352]
| |
om 't den Sultan zoo bang te maken, dat deze verlangt van deze Slaven ontslagen te raken. Vorst Milan weet dat ook wel, maar denkt wellicht: het leven duldt geen oprechtheid, en de politiek 't allerminst. Al bestond er echter geen achtergrond voor den Servischen eisch, kan men moeilijk van de Porte verlangen, dat zij dien zou inwilligen. De eisch sloot in zich een vernedering, en na al hetgeen er in den laatsten tijd over de Bosniaken verhandeld is, een diepe vernedering. Dat de Turksche Regeering geen orde heeft kunnen houden onder de Christelijke Slaven in het Noorden, is waar, maar niet minder waar is 't dat de wanordelijksten zich het meest beleedigd gevoelen, wanneer hun een aanbod tot herstel van orde gedaan wordt. Servië is buitendien een vasalstaat; het moet volgens wet en recht dus de opperheerschappij van den Sultan erkennen; indien vorst Milan werkelijk zoo veel aan den vrede in Bosnië gelegen lag, kon hij eventueel zijn hulp aanbieden om de orde te helpen herstellen. De heele wereld echter weet, dat de opstand reeds lang zou zijn doodgebloed, indien Servië dien niet op alle mogelijke wijze had ondersteund en bevorderd. Inderdaad, het voorstel, of liever de eisch van Servië was in de gegeven omstandigheden een groote Christelijke onbeschaamdheid, en uit een staatsrechterlijk oogpunt een daad van muiterij. De Sultan kon niet anders dan den Servischen diplomatieken agent Magazinowitsch verzoeken aan zijn meester mee te deelen, dat zulke voorstellen niet in overweging konden worden genomen en de zending van den buitengewonen gezant Christitsch derhalve overbodig moest worden beschouwd. De Turksche Regeering meende beleefdheidshalve haar redenen van weigering nog aan den Servischen vorst te kunnen meedeelen, maar ontving spoedig bericht dat het Servische oorlogsmanifest, tegelijk met het Montenegrijnsche was uitgevaardigd en de troepen reeds de grenzen waren overgetrokken. Het woord was nu aan het ijzer; het recht hield op om voor het natuurrecht, d.i. het recht van den sterkste plaats te maken. In het uitvoerige breedsprakige oorlogsmanifest, dat vorst Milan heeft gegeven aan ‘zijn dierbaar volk,’ komt de straks genoemde eisch van overdracht van het bestuur over Bosnië niet voor; wel wordt hij op geheimzinnige wijze aangeduid. ‘Nadat,’ zoo luidt de zinsnede, die daarop betrekking heeft, ‘nadat ik op een bescheidene en voorkomende wijze aan het suzereine Hof de (over de wapening gevraagde) inlichting had gegeven, gaf ik mijne bereidwilligheid te kennen, een bijzonderen gezant naar Konstantinopel te zenden, die in overleg met de Porte zou trachten de grondslagen te vinden, waarop een duurzame betere verstandhouding tusschen ons en de Keizerlijke Regeering kon worden hersteld.’ De onrust in het aangrenzende Bosnië, de troepenmacht, die de grenzen van Servië omsloten houdt, wordt als genoegzame beweegreden opgegeven om ‘in naam van de gewettigde zelfverdediging, | |
[pagina 353]
| |
in naam der menschenliefde en der broederlijke gevoelens, die ons binden aan de lijdende broeders, het Servische leger in de in opstand verkeerende provincies te laten oprukken om den vrede te herstellen en een regeling te maken, op den grondslag van het recht en de gelijkheid zonder onderscheid te maken tusschen den godsdienst van de bewoners.’ Elders leest men: ‘Vergeet niet, terwijl ge de grenzen overschrijdt, dat wij het beginsel van de integriteit van het Ottomanische keizerrijk zoo lang trouw blijven, als de tegenstand van het keizerlijk leger ons niet dwingt den uitslag van onze heilige zaak aan het geluk der wapenen toe te vertrouwen.’ Men ziet, met Slavische list wordt de annexatiepolitiek bedekt en de te Konstantinopel gestelde eisch met name niet genoemd. Daarentegen wemelt het manifest van de dolste phrasen; er wordt gesproken van ‘een almachtigen God, van den voor alle volken rechtvaardigen Vader,’ van ‘recht en vrijheid en beschaving,’ enz. Het eenige echter wat een gereede verklaring zou kunnen geven van den oorlog, wordt nauw met name genoemd. ‘Onze beweging’, zoo luidt het aan het slot, ‘is een zuiver nationale’. Welnu, als zoodanig beschouwd is de Servische beweging, de Servische oorlog, een geheel verklaarbare en gerechtvaardigde; elke nationaliteit streeft naar zelfstandigheid, en in de eerste plaats naar losscheuring van verbinding met geheel vreemde elementen. Tusschen Turken en Slaven is geen vereeniging, geen samensmelting mogelijk, en hun verbinding kan slechts een gedwongene zijn, die ophoudt zoodra de zwakheid van den overheerschenden stam de vrijheid van den ander veroorlooft. Zonder bloed en ijzer is echter nooit een nationaliteit gegrond; bloed is als de mest die den grond vruchtbaar maakt, de doop waarmee een volk wordt gewijd, het recht, waarmee het zijn bestaan koopt. Het is inderdaad zonderling, dat in het wijdloopige oorlogsmanifest, waarin schier alles wordt overhoop gehaald, niet meer nadruk wordt gelegd op het recht van een nationaliteit op zelfstandig bestaan; er is toch in de laatste jaren zooveel geschermd met nationale rechten en nationale grenzen, dat dit er nog wel bij kon. Er kunnen echter ook goede redenen bestaan, waarom het nationale beginsel niet veel genoemd wordt; de Serven zelf hebben niet veel recht om daarvoor op te komen, tenzij zij als Slaven optreden, en dat juist willen zij niet; zij willen een Servisch Rijk, waarvan het gevolg zou zijn, dat de andere Slavische stammen zich aan de Serven moeten onderwerpen en hun heerschappij erkennen, en dit verbiedt juist de onderlinge naijver, de diep ingewortelde verdeeldheid, die er steeds tusschen de Zuid-Slaven bestaat. De Bosniaken zijn broeders, maar 't is zeer twijfelachtig of het gevoel van broederschap bijzonder groot is; in elk geval is het minder krachtig dan de grootheidswaan van de Serven om een rijk op te richten, dat... ja, wellicht in de toekomst zich moet uitstrekken over het geheele Balkanschiereiland. | |
[pagina 354]
| |
Wat de annexatie van Bosnië betreft, is er nog een ander bezwaar; de helft van de Slavische bevolking in Bosnië is na de verovering door de Turken tot den Mohammedaanschen godsdienst overgegaan, teneinde in het bezit te komen van de voorrechten, daaraan verbonden; 't was juist het meest ontwikkelde, meest gegoede deel dat hiertoe overging; daardoor is de afscheiding tusschen de bezittende en de arme volksklasse, toch uit den aard der zaak reeds groot, nog breeder geworden, en de Slavische Mohammedaansche adel staat in Bosnie even scherp tegenover de Slavische Christelijke bevolking als de Serviër tegenover den Turk. De plaatselijke verhouding, het godsdienstverschil onder de Slavische bevolking zelf, is een der redenen, waarom de Porte onmogelijk het bestuur over dit gewest aan de Serven kan overdoen. Indien hij 't deed, zou de verwarring waarschijnlijk nog grooter worden. De ontevredenheid, die nu onder de niet gegoede klasse bestaat, zou overgebracht worden op de bezittende, die als Mohammedaansch spoedig bij de Christenen zou moeten achterstaan. De opstand, die nu sinds een jaar woedt, moet bepaald voor de helft aan sociale redenen worden toegeschreven, en slechts de andere helft mag men op rekening schrijven van het Turksche wanbestuur. De Mohammedaansche Bosniaken hebben met veel leedwezen gezien, dat de Turksche Regeering in het begin van den opstand geen krachtdadige hulp heeft gezonden, want dan zou 't met de muiters spoedig gedaan zijn geweest. Wilde men van een nationale beweging spreken, dan zou moeten blijken van overleg tusschen de verschillende meer of minder gemengde Slavische volksstammen, maar tot heden is daarvan niets te zien; de minder gegoede bevolking in Bosnië meent, dat zij het zonder Mohammedaanschen adel en zonder Turksche heerschappij veel beter zal hebben in de wereld, en onder die omstandigheden is elke hulp welkom, ook die van de Serven. In de oorlogsproclamatie van Vorst Milan wordt een beroep gedaan op de ‘glorierijke Grieken’, maar de anders zoo heethoofdige Regeering te Athene, die met haar reizenden Koning thans doen kan wat zij wil, houdt zich uiterst bedaard en heeft geen lust een voet te verzetten voor de Servische ‘broeders’. Te Bucharest heeft men eveneens tegenwoordig een ultra-nationale Regeering aan het hoofd, maar er is zoo weinig sprake om den Serviërs te hulp te komen, dat men een observatie-legertje naar de grenzen heeft gezonden om het land tegen de Serven te vrijwaren. De beweging is zoo weinig nationaal, dat er aanvankelijk ernstig twijfel heeft bestaan, of Montenegro wel mee zou doen aan den oorlog. Wij weten niets officieels van de voorwaarden, waarop Vorst Nikita zijn neutraliteit wilde verkoopen; een zeehaven, uit Turksch land gesneden, bekoorde hem sinds lang, maar 't is ook mogelijk dat hij zich rustig hield, omdat hij weifelde zich aan te sluiten bij een onderneming, die meer dan hachelijk was; immers, geen der Mogendheden, ook Rusland niet raadde den oorlog aan en het had al den schijn, | |
[pagina 355]
| |
dat de oorlogmaker de gevolgen zou moeten dragen. Daar kwam bij dat de opstandelingen weinig van de Montenegrijnen wilden weten, die, als befaamde roovers, nergens in goeden reuk staan. Kort voor den oorlog liet Vorst Nikita zelfs eenige opstandelingen arresteeren, op grond dat zij medeplichtig waren aan het instellen van een voorloopige Regeering in Herzegowina, die zelfstandigheid voor deze provincie beoogde. Voegt men daarbij, dat de onderhandelingen met Servië even vóor het uitbreken van den oorlog nog eens zijn afgesprongen, dan komt men in verband met de oorlogsproclamatie van den Vorst van Montenegro tot dezen waarschijnlijken loop van zaken: Montenegro heeft zich rustig gehouden, - zoo rustig zelfs dat de Grootvizier zich verplicht gevoelde daarover zijn compliment te maken, - in de verwachting dat de Regeering van Turkije zich dankbaar zou betoonen en voldoen aan den ouden wensch betreffende de zeehaven. Naarmate dat uitzicht minder werd, naderde de Vorst van Montenegro tot het gewaagde Servische plan om zich met een betrekkelijk geringe macht, - Servië heeft ¼ millioen, Montenegro 120000 inwoners, terwijl Turkije zonder de vasalstaten 27 millioen inwoners telt, waarvan ruim 15 millioen in Europa - hals over kop in een oorlog te steken. Servië wilde echter wel Montenegro's hulp, maar niets van Montenegro's belooning. Bosnië en Herzegowina behoorden volgens de oude traditie aan Groot-Servië; van Montenegro's vroegere bezittingen wist de geschiedenis niets. Men kan zich de verontwaardiging van den Vorst der Christelijke rooverbende op de Zwarte Bergen voorstellen; de arrestatie van eenige Herzegowineesche muiters was een uiting van zijn toorn. Later schijnt men het eens te zijn geworden over den toorn; voor nog de beer gevangen was, werd bepaald, dat Servië Bosnië zou buitkrijgen, Montenegro Herzegowina. Alle twijfel of de zaken zich werkelijk dus hebben toegedragen, verdwijnt wanneer men het oorlogsmanifest van Vorst Nikita leest; in onderscheiding van dat van Vorst Milan is het niet gericht aan ‘mijn dierbaar volk’, maar aan de Herzegowiners en een doorloopende vrijheidsboodschap aan deze muitende onderdanen van Turkije. Daar in Herzegowina echter evenals in Bosnië een groot gedeelte van de bevolking tot den Islam behoort en derhalve uit den aard der zaak een afkeer heeft van de roofzieke Christenen, die antwoorden op den naam van Montenegrijnen, komt in de proclamatie een lange verzekering voor, dat zij 't beter zullen hebben dan onder de Turken; en wanneer zij hierop niet veel vertrouwen stellen, worden zij verzocht zich rustig te houden; verkiezen zij dit niet, dan is de broederschap uit en moeten zij als vijanden worden behandeld, - een verzekering die in den mond der bloeddorstige Montenegrijnen weinig goeds voorspelt, wanneer het Turksche leger den kamp in het Noorden, al ware 't maar tijdelijk moest opgeven. Overigens komt er in het oorlogsmanifest van Vorst Nikita veel van ‘God’ voor en van ‘Gods barmhartigheid’. | |
[pagina 356]
| |
De dagteekening van het even vóor het uitbreken van den oorlog tusschen Servië en Montenegro gesloten verbond kennen wij niet; den officieëlen inhoud evenmin, maar wij kunnen dien veilig hierop vaststellen: oorlog tegen Turkije met inspanning van alle krachten, terwijl de vrede niet eer zal worden gesloten, vóor Vorst Milan tot Koning van Servië, d.i. Servië en Bosnië, en Vorst Nikita tot Koning van Herzegowina is uitgeroepen! De transactie is waarschijnlijk van beide zijden aangegaan met de geheime gedachte, dat het slechts een tijdelijke overeenkomst gold, waarmee vooreerst de hulp tegen de Turken werd gekocht. Een goed jager verbeeldt zich altijd dat de huid van den beer hem alleen toekomt. En zoo was het dan oorlog tegen Turkije! Een paar vasalstaatjes te zamen 1 ½ millioen zielen tellend, staatjes die aan de Europeesche markt voor geen cent krediet hebben, storen zich niet aan de raadgevingen der groote Mogendheden, maar rukken er op los. Veel eer voor de Europeesche diplomatie is dit zeker niet en het groote Keizers-vredeverbond blijkt in 't eind niet veel te kunnen uitwerken, wanneer men buiten de papierenwereld komt. Men zou er echter kunnen bijvoegen, dat de Keizerlijke Mogendheden dit oorlogje niet hebben kunnen verhinderen, omdat zij 't niet hebben gewild, niet direct, maar indirect, niet bewust, maar onbewust; in werkelijkheid toch zijn zij voor een goed deel voor den oorlog aansprakelijk, evenveel zeker als Turkije. Toen omstreeks een jaar geleden de opstand uitbrak, werd terstond tegenover Turkije een houding aangenomen, die de muiters moest versterken in het denkbeeld van hun goed recht en van de mogelijkheid om hun bezwaren uit den weg te ruimen; de Sultan werd schier gesommeerd aan het verlangen der opstandelingen te voldoen,Ga naar voetnoot(*) terwijl de vluchtelingen uit de muitende provincies op Oostenrijksch grondgebied een veilig toevluchtsoord vonden. Servië en Montenegro wapenden zich van top tot teen, terwijl niemand wel in zijn hoofd kon halen, dat Turkije of Servië of Montenegro zou aanvallen; die wapeningen werden door de houding van Oostenrijk en Rusland als aangemoedigd, terwijl zij voor den Sultan het groote nadeel hadden, dat twee legerkorpsen moesten worden gebezigd voor het observeeren van de Montenegrijnen en Serven, die den opstand voedden en zich niet veel moeite gaven om dit te verbergen. Wanneer Rusland en Oostenrijk terstond verklaard hadden, dat zij er voor instonden dat de Serven en Montenegrijnen geen deel zouden nemen | |
[pagina 357]
| |
aan den oorlog, iets dat toen gemakkelijk was te bereiken door een nadrukkelijke waarschuwing aan de beide vorstendommetjes, zou de opstand wellicht spoedig gedempt zijn, althans niet die uitgebreidheid hebben aangenomen, die hij later verkreeg. Ook hier ging het echter zooals altijd wanneer de Mogendheden zich met de dusgenaamde Oostersche quaestie bemoeien; zij speelden dubbel spel, wilden de integriteit van Turkije en werkten die tegen, hielpen in éen woord de verwarring nog grooter maken, eenvoudig omdat zij niet weten wat zij willen, omdat hier velerlei belangen strijd voeren. Servië is even zeer het slachtoffer geworden van deze dwaze politiek als de Sultan, en Vorst Milan en de Serven zijn, wel bedacht, eer te beklagen dan te veroordeelen. Na gedurende een jaar in blijde verwachting te hebben geleefd, dat de nationale wensch zou worden vervuld, na het geheele leven er op te hebben ingericht, was eenvoudige terugkeer tot den vrede op verzoek van Rusland en Oostenrijk een onmogelijkheid geworden en de oorlogsverklaring aan Turkije een noodzakelijk kwaad, waaraan men zich moest onderwerpen, hoe hachelijk de kans ook stond. Rusland wil Servië gebruiken om 't dienst te laten doen als breekijzer in het Turksche gebouw; Oostenrijk kan de Zuid-Slaven niet hard behandelen, omdat het bevreesd is voor tegenwerking in eigen land, en het ongeluk van de Serven is dat zij niet inzien, dat zij gebruikt worden. Wanneer er brand is, dan schrijft het gezond verstand voor om eerst den brand te blusschen, vóor er geredekaveld wordt over de oorzaken van den brand en de middelen, waardoor in de toekomst de brand kan worden voorkomen; dit is vooral plicht, wanneer men den brand aantreft in een omgeving, waar veel lichtontvlambare stoffen liggen opeengehoopt. Dat de Mogendheden een goed woord deden voor de Christenzielen in Bosnië, zal niemand ten kwade duiden, maar wel dat zij de houding van de opstandelingen aanmoedigden, hen feitelijk erkenden als oorlogvoerende Mogendheid, hun het recht wilden laten om zich niet vóor de Turken te ontwapenen. Dat heet olie werpen in 't vuur, waaraan niet alleen Serven en Montenegrijnen zich moesten warmen, maar waardoor ook de andere Slavische volksstammen, Bulgaren, Grieken of Rumenen als werden uitgenoodigd om van de omstandigheden partij te trekken. En eenmaal goed aan 't branden, - men weet, het is het lot, aan de oplossing van de Oostersche quaestie verbonden, - bestond het gevaar, dat geheel Europa er door werd aangestoken. Wanneer wij dit in aanmerking nemen, moeten wij het voor een geluk achten, dat de zaken voorloopig deze wending nemen, dat de oorlog blijft gelocaliseerd. Van de houding der Keizerlijke Mogendheden geheel onafhankelijk, hebben tot heden noch Rumenen, noch Grieken lust getoond om zich bij de Servische broeders aan te sluiten, terwijl de Bulgaarsche opstand juist genoeg was onderdrukt om van die zijde weinig gevaar te vreezen. Na eerst voor de Engelsche bedreiging te | |
[pagina 358]
| |
zijn teruggeweken, had Keizer Alexander geen lust door het ongeluk der Serven zich de onmiddellijke oplossing der Oostersche quaestie te laten opdringen. De Keizersontmoeting te Reichstadt, straks die te Gastein, zijn bewijzen genoeg, dat geen der Mogendheden vooreerst het zwaard zal trekken voor Serven of Turken. De ernstige beproeving van het Keizers-vredeverbond moet echter nog komen, wanneer straks de oorlogsfurie heeft uitgeraasd. Zal Servië of zal Turkije overwinnen? In beide gevallen zal men niet geringe moeilijkheden hebben. Overwint Turkije, zooals waarschijnlijk is, dan zal Rusland wel zorg dragen, dat zijn troetelkinderen, Servië en Montenegro, de breekijzers, die werden gedreven in het Turksche gebouw, blijven wat zij zijn. In het tegenovergestelde geval moet Oostenrijk de overwinnaars den teugel aanleggen en terugdringen, daar een groote Zuid-Slavische Staat zijn ondergang verhaasten zou. Men verzekert echter, dat te Reichstadt reeds over die zaken is gesproken en de belanghebbende partijen - Rusland en Oostenrijk - 't eens zijn geworden, ook voor het geval dat de oorlog een slepend karakter mocht aannemen en 't noodig worden de oorlogvoerenden aan 't verstand te brengen, dat het vechten moet ophouden. Zeker hebben èn Rusland èn Oostenrijk goede redenen, vooral fincanciëele, om een oorlog thans niet te wenschen. Toch, zooals wij reeds vroeger hebben opgemerkt, uitstel is geen afstel; een botsing tusschen deze Mogendheden, waarin ook andere rijken worden meegesleept, is onvermijdelijk, is slechts een quaestie van tijd, omdat hier belangen strijd voeren, die een vredelievende oplossing niet toelaten.Ga naar voetnoot(*) Dat de Slavische volksstammen in Turkije ooit een ernstig woord zullen meespreken bij de oplossing van deze quaestie, die hen in de eerste plaats geldt, is niet waarschijnlijk. Daarvoor zijn zij onderling te zeer verdeeld, te naijverig op elkander, te weinig ook ontwikkeld. Het blijkt ook nu weder; zelfs de algemeene haat tegen de Turken is niet in staat hen met elkander te verzoenen, te vereenigen en tegader als Zuid-Slaven den dood te zweren aan den onderdrukker; de Zuid-Slaven kennen het nationaliteitsgevoel, maar het is klein, bekrompen; de Serviër, de | |
[pagina 359]
| |
Bosniër, de Rumeen, de Bulgaar, de Griek, de Croaat, zij willen allen afzonderlijke rijken en vorsten, en hun organiseerend vermogen is zoo gering, dat zij zelfs in de kleinste staathuishoudingen nauw orde weten te bewaren. Moeilijk te beantwoorden is de vraag, of dit blijvende of tijdelijke eigenschappen zijn van de Zuid-Slaven; de geleerden zijn het daarover niet eens. Nu eens zou men de gebreken toeschrijven aan hun oorspronkelijken aard en daarmee voor onuitwischbaar verklaren, dan weder wijten aan de minder gunstige omstandigheden, waaronder zij tot heden hebben verkeerd. Bij de groote volksverhuizing is het Balkanschiereiland het aantrekkingspunt geweest van zooveel volksstammen, heeft er zulk een zonderlinge bloedmenging plaats gehad, dat het waarlijk niet te verwonderen is, dat het nog steeds gelijkt op een heksenketel, waarvan niemand nog weet wat er uit gebrouwen kan worden. 13 Juli '76. Noorman. |
|