| |
| |
| |
Letterkunde.
Sein haupt umflattert mit vertrautem kosen ein bunt gevögel, singend, wunderbar.
Vogels van diverse pluimage, door C. Vosmaer. Derde deel. Leiden A.W. Sijthoff, 1876.
Bovengemelde woorden aan Lenau ontleend, kwamen ons niet ongepast voor om aan het hoofd onzer aankondiging geplaatst te worden. Wij ontvangen hier proza en poëzie, het eerste stuk onder den titel van ‘Geëtste Bladen.’ Een opschrift dat ze uitnemend karakteriseert, wanneer men in een versje uit de Varia ziet, wat de auteur bij dat ‘geëtste’ zich heeft voorgesteld. Daar geeft hij op de vraag: wat etsen is? het antwoord: - ‘Het is flaneeren op 't koper, 't is met malsche vedelsnaren fantaseeren... 't zijn hartsgeheimtjes, die ons de natuur vertrouwt... 't is duivendons en klauw van d'adelaar... 't is op koper malen met d'angel eener wesp en 't fulpen stof der vlinderwiek... de punt der naald, die trof wat in des kunst'naars rijke dichterziel uit fantasie en leven samenviel.’
Of de auteur zijn naamgenoot, van wiens Wandelingen van meester Maarten Vroeg wij nog de heugenis bewaren, in den bloede bestaat, weten we niet; doch naar den geest aan hem verwant is hij zeker. Hij draagt diens trekken, maar deze sprekender, fijner, meer geprononceerd. Zijn blik is ruimer, helderder, zijn geest rijker, dichtvuur gloeit en straalt in hem, angel en naald zijn scherper. Trouwens Maarten Vroeg deed slechts wandelingen, en onze schrijver doet een tocht door een vrij groot deel van Duitschland, en deelt ons zijne reisindrukken mede. De oude Claudius schreef: Wenn Einer auf der Reise ist, so kann er was erzählen; doch welk een verschil maakt het, wie en hoe die Einer is. De zielen der menschen zijn als de spiegels. Er zijn er dof, verweerd, met blazen en naden in 't glas; er zijn er, waarin de beelden helderder en scherper worden teruggekaatst; zoo zijn er menschen die, bij vlugge en juiste opmerkingsgave, schat van weten, combineerend vernuft en echten humor, zien wat een ander
| |
| |
niet ziet, en die het meest in 't oog vallende altijd nog beter zien. Wij zouden menig rijke kunnen aanraden, om zich niet in persoon van huis te begeven, maar zulke lieden te laten reizen. Zij zelven zouden aan gemak winnen, en kunst en wetenschap vonden er bepaald hare rekening bij.
Aan mannen als Vosmaer is het reizen besteed. Zij doen het ook voor anderen, die zij laten deelen in hun genot, in hunne verrukking, soms in hunne billijke afkeuring en verontwaardiging. Al terstond krijgen we daarvan een staaltje, als het: ‘tikkete, tikkete, retetik, retetik’ van den trein hem aan het ‘maatgejakker en de rythmengeraamten’ van zoovele verzenmakers doet denken. - Ietwat sarkastisch maar niet ten onrechte, gispt hij de kunstmatige, onnatuurlijke opvoeding der kinderen in eene ontmoeting met fatsoenlijke gereserveerde medereizigers, waartegen de wat plompe, maar ongekunstelde houding van eene Duitsche Mutter prettig afsteekt, terwijl zijn spoorwegkaart hem later aanleiding geeft tot bespiegelingen over gekroonde heerschers, geestelijke machthebbers, staatsknutselaars, die niet malsch, maar daarom niet onwaar zijn. Wij krijgen wat hij op den rusteloozen tocht waarneemt als onder de oogen. Een reisgenoot, van wien we niet weten waar hij instapt, doet zich kennen als een praktisch man met Duitschen eet- en snoeplust, maar die nog wat anders daarbij is en heeft en weet. Zie bl. 39!
Hij komt in Hessen, waar vroeger en later keurvorsten, heerschers bij Gods genade, erbarmelijk huishielden. Een gedoode Hes onder de sabel van een Noord-Amerikaan op de kostbare Wilhelmshöhe zou een wel zoo waar beeld zijn als de Herculesstatue, en een waardig gedenkteeken van den koopman in onderdanen, die ze bij duizenden verkocht, ter slachtbank liet voeren en zich beklaagde, dat men hen te weinig tegen den vijand liet ageeren, omdat hij voor nieuwe troepen nieuwe ponden sterling kreeg. Toen hij verlof vroeg aan Fredrik II om een deel dier troepen over Pruisisch grondgebied te doen marcheeren, vroeg de Koning aan zijn Minister, of er ook eene verordening voor den doorvoer van slachtvee bestond. En nog werd die Keurvorst door velen zijner onderdanen geroemd, omdat hij Kassel en de omstreken zoo verfraaide, enz. - Men geeft den Hessen na, dat zij blind geboren worden; van vorst en volk kon men 't er voor houden, dat zij dit lang bleven ook. We hebben op die Wilhelmshöhe gestaan als op het Brühlsche terras te Dresden, met soortgelijke herinneringen en dezelfde verontwaardiging. En toch was het, toch moest het heeten: ‘bij Gods genade!’ Zijn zoon en diens opvolger, onderdanen van hunne bijzitten, al maakten zij er gravinnen van, met een Hassenspflug, die op den rug der Hessen ploegde en de vorens diep trok, een ware Hassenfluch, maakten het weinig beter. Wij zijn het niet zoo geheel eens met den schrijver, dat men den vorsten hunne tekortkomingen niet zoo zwaar toerekenen en zich met vele zaken uit hun bijzonder leven niet zoo bemoeien moest. Al willen
| |
| |
we om hunne omstandigheden en betrekkingen veel door de vingers zien, daarom achten we niet alles verschoonlijk; de eigenlijke mensch, het karakter heeft invloed op hetgeen menschen als heerschers, als dichters of schrijvers waren. Hier ter plaatse, minder bij zijn beschouwing van Bilderdijk en elders, wederlegt Vosmaer onwillekeurig zich zelf. Wij voor ons houden het, met het bekende:
J'appelle un chat un chat, et un fripon un fripon.
Wie wat verdient moet wat hebben.
Kassel wordt con amore beschreven, vooral wat zijn museum betreft. Te Brunswijk vindt hij een blad van Veuillot's Univers, waaruit men ‘beter kan leeren schelden dan gelooven.’ In 't voorbijgaan kleedt hij diens dolle en hatelijke kerkwelsprekendheid uit. - Weimar, Potsdam, Koningsbergen enz. worden nog uit wat ander oogpunt beschouwd dan in de gewone leerboeken der aardrijkskunde, zoo ook later Hamburg, dat hem op Götze en Heine brengt. De eerste wordt hier slechts geciteerd, om later te worden gevonnisd en afgestraft; aan den laatstgenoemde wijdt hij menige bladzijde, en daaronder een paar, die ons met den niet gelukkigen man meer kunnen verzoenen. Wij erkennen de dichterlijke waarde van zijn Buch der Lieder, het pittige en puntige en onderhoudende van zijne Reisebilder, al hebben zij hier en daar iets van zijn later duidelijker uitgekomen cynisme en zelfverheffing. Hij toont Joodsche gevatheid en scherpheid; doch dikwerf hinderde ons het aanmatigende en hohnsprechende in zijne pointes. De wereld en het leven zijn nog niet zoo slecht, al werden die door- en dan ook voor een Heine goeddeels bedorven. Wat meer ootmoed en dankbaarheid zou hem niet hebben geschaad. Ik weet niet, wat ik zou gedaan hebben met een neef, als zijn oom Salomon aan hem had.
We ontveinzen geenszins onzen spijt, dat iemand als Vosmaer zich in Heine wat verloopt, dat hij nu en dan, waar spraak is van geloof en godsdienst, dat hohnsprechende niet vermijdt, althans daarop met zekere minachting nederziet (b.v. bl. 10 en 13). Zijne humaniteit reeds moest hem daarvan terughouden. Wij gaan de dwaling te keer, vooral waar deze voor het zedelijk leven gevaarlijk kan worden, we erkennen gaarne het schoone waar het te vinden is, in zijne verschillende vormen en uitingen; maar kunnen niet instemmen met den eenzijdigen cultus, dien velen in onze dagen daaraan wijden, terwijl het ware, en nog meer het goede, op den achtergrond worden geschoven en niet gerekend. Wij willen het talent waardeeren; doch hooger staat bij ons het nobele karakter, de liefde. Wij hebben bewondering voor het een, achting en vertrouwen voor het ander. De vrome eenvoud, de nauwgezetheid, doch die niet met- en op een Hemel rekent, treft ons en kan ons beschamen. Het is een waar woord van Göthe, dat behartiging verdient: - ‘De schoone kunsten zijn goed om het leven te begeleiden, het te geleiden vermogen zij niet.’ Dat zij aan het verstand en aan het geweten overgelaten!
| |
| |
Brunswijk wordt met zijn kunstverzameling en gebouwen besproken op eene wijze, die van Vosmaer's smaak en aesthetisch oog en gevoel getuigt, en waarin menig reiziger voorlichting kan vinden. Met weemoedig welgevallen verwijlt hij bij het standbeeld van Lessing, aan wien hij eene uitvoerige beschouwing wijdt, dien hij schetst in zijn invloed op de aesthetiek en de Duitsche - ja, wij mogen zeggen op bijna de geheele letterkunde en wetenschap. En waarlijk, eere den man, ‘die zich met het zwaard des geestes een baan brak door de dichte drommen der verroeste theologie, der dorre geleerdheid, der verouderde dramatiek, der onkritische behandeling van letteren en kunst, om er beweging, geest, nieuw onderzoek van de bronnen in te brengen.’ - Laat in zijn leven eerst en slechts na velerlei bezwaren te hebben overwonnen, mocht Lessing, de eenvoudige Wolffenbuttelsche Bibliothekar, zijne geliefde gade in zijne en hare woning voeren, helaas! om haar na éen gelukkig jaar met hun beider kind te begraven. Hij mocht met eenige bitterheid zeggen, dat hij het beproefd had, om eens als duizenden het gezellig leven te genieten, doch dat dit hem niet was gelukt, en aan een vriend schrijven, dat hij een hoogst wijs kind rijk was geweest, dat de wereld spoedig uitging, nadat het de oogen daarvoor had geopend, hij mocht een poos in het kaartspel verstrooiing zoeken; dra schreef hij: - ‘Ik ga nu een goede dosis laudanum van werk nemen, om den eenen dag aan den ander te knoopen.’ En weldra gaf hij de Wolfenbuttelsche fragmenten van Reimarus in het licht, waardoor vooral hij in pennetwist kwam met Götze. Daar is mannelijke strijd, zedelijke kracht, waardigheid van karakter. Hij zette zich zelf de kroon op het hoofd door zijn Nathan der Weise, dat stuk waarop ware humaniteit, adel van denkwijs, ruime opvatting en echte religieusiteit haar stempel hebben gedrukt, dat waardig is Lessing's zwanenzang te wezen.
Naast of tegenover Lessing plaatst Vosmaer eene andere figuur, die wat later zich in Brunswijk vertoonde, den Hollander Bilderdijk, ‘het zonderlinge wezen, ons van vroeger tijd opgedrongen als een erge christen en een allesomvattend genie.’ Hij bezat ontegenzeggelijk rijke gaven, veelzijdige kennis, was dichter, meester van vorm en taal, doch een en ander gemengd met eene zwartgalligheid en een euvel van rechthebberij, die vaak alles bedierven. Zijne religie bestond in orthodoxie, en daarom kon hij vroom morren en liefdeloos veroordeelen, terwijl hij de man bleef der passieën, die hem vreemde parten speelden, en hem het voorkomen geven van huichelarij. Een waarschuwend voorbeeld voor wie de leer boven of in plaats van het leven, de rechtzinnigheid boven de rechte gezindheid stellen.
In het schelden was hij meester, en inderdaad lachwekkend, bijaldien het niet tevens zoo treurig was geweest voor allen die eenig belang in hem stelden, zijn de proeven welke Vosmaer hiervan bijbrengt, die nog door een groot aantal konden worden vermeerderd. Terecht mocht
| |
| |
worden gezegd, dat ‘die overdrijving, dat ziekelijk voorbijzien van de werkelijkheid en die inbeelding die alles bederft, een karaktertrek zijn, die bij Bilderdijk over alles heerscht.’ Een en ander wordt door Vosmaer behoorlijk geadstruëerd en aan de kaak gesteld; en inderdaad zulke expectoraties verdienen niet beter. Daarbij leert men naspreken wat John Bowring reeds in 1828 zeide: ‘dat het voor Bilderdijk's roem wenschelijk was, dat slechts een tiende deel van hetgeen hij ter pers had gegeven het licht had gezien.’ Op bl. 115 worden zijne verdiensten gewaardeerd.
Wat verzamelingen van brieven betreft ván Bilderdijk en áan hem, waardoor een treurig licht op den door sommige invloedrijke schrijvers en dichters gevierden dichter en schrijver wordt geworpen, zouden wij willen zeggen, dat het jammer is, dat deze niet vóor een vijftig jaren het licht zagen, toen hij door sommigen al te zeer werd vereerd en gehuldigd, en hij een geest aankweekte die nog omwaart. Wij kunnen ons niet vereenigen met de door velen gehuldigde stelling, dat men den mensch van den kunstenaar, en nog minder, dat men den mensch van den schrijver ten eenenmale moet afzonderen, vooral wanneer die schrijver zich op moreel gebied beweegt en daar als aanklager en rechter optreedt. Men denkt daarbij onwillekeurig aan den balk en den splinter, soms aan het passiepreeken van den vos. En op welken toon kon Bilderdijk dit!
Berlijn wordt vervolgens vooral uit het oogpunt der kunstuitvoering beschouwd, zóo dat het even leerrijk als onderhoudend wordt om zich door Vosmaer daar te laten rondvoeren. Hij eindigt het stuk met een droomfantazie over het schoone, die daarvan een beter begrip geeft, dan zoo menige definitie, die het in zijn wezen toch niet verklaarde. Den dieperen zin vinde de lezer zelf!
Het ‘Groothertogdom Kies und Scholle’ mag een schets heeten, die niet maar op éen der ruim dertig kleine Duitsche staatjes paste, waar kleine grootheid en groote kleinheid om den prijs dongen, het volk onder het landsvaderlijk of stiefvaderlijk bestuur gemoedelijk voortleefde, even argeloos als de prediker, die op een biddag, nadat hij gedankt had voor de bewaring en den zegen door den Vorst en de zijnen ondervonden, daaraan zonder malice toevoegde: - ‘Met onze zonden, Heer, hebben wij dit niet verdiend; dan waren we veeleer waard, dat gij het geheele hertogelijke huis hadt laten uitsterven.’
De ‘Idylle’, die zich eene kunstelooze voorstelling van natuur en waarheid ter taak stelt, is een lieflijke bloem, maar die haar doorntjes heeft, soms eene persiflage wordt van het genre, (bl. 198 en v.v.), dat voor ons menschen van de negentiende eeuw bedorven is, en waarvoor wij bedorven zijn. Op bl. 202 vernemen we eene ontboezeming van Nanna die tot sarkasme wordt, al treft die niet onverdiend.
In de liederen spreekt hier en daar een Heine'sche geest. Men kan het leven nog wat anders beschouwen dan in de Melancolia en Selene,
| |
| |
al willen we over de juistheid van het punt van uitgang daar niet twisten. Wanneer Vosmaer's dichtsel waarheid behelst, dan wenschen we hem ‘den enklen wiekslag toe, die uit het hart en de wereld vaagt wat bitter was en zwart.’ Als dit maar eerst uit het hart weg is, gaat het wel uit de wereld ook. Het non me rebus, sed mihi res submittere conor van Horatius heeft zijn waarheid en waardij. Dat brengt ook tot de ‘Excelsa’, al blijft men wat lager dan juist het zonnestandpunt. Vosmaer's muze worde niet ter furie; iets beters zij hem verleend en gezocht, om ‘er versjes van te maken!’ Over de regels ‘aan Multatuli’ is ons oordeel hierboven ergens uitgesproken. De man had, onzes inziens, nooit eene betrekking moeten aannemen, waaraan comptabiliteit en verantwoording vast was. De Bron van 't kwade heeft weder een Heinesche tint. Godenconcilie is bitter tegen christendom en kerk, waarin Vosmaer de doos van Pandora ziet, waaruit ‘letterknechterij en vormdienst, onverdraagzaamheid en huichelen, schriftgeloof en kerksche heerschzucht, dorst naar bloed en geld, verkrachting van natuur en recht en waarheid, duizend geest- en lichaamskwalen’ voortkwamen. Niet onwaar, ofschoon er ook eene keerzijde is, die naar billijkheid ook in 't oog gehouden moet worden, of het oordeel wordt vooroordeel. Evenwel hebben diegenen die de eenvoudige leer, om met Victor Keller te spreken, tot een Ocean geheiligten Unsinns, zij die van die Kerk den vergelijkenden trap, namelijk een kerker maakten, ruim zooveel schuld als zij die ze daarom miskennen. Aan de Sprankels (bl. 237) ontleenen we een les, die hier te stade komt, ten einde men ook daar niet enkel onzin en ellende zien moge. ‘Vindt g'in den mensch en het leven alleen ontaarding en scheefheid; Kijk, is het glas van uw geest, daar gij ze in
spiegelt, ook hol?’ Nieuwjaar 1873 is eene geestige persiflage van het doen en drijven van spiritisten enz., pikant in voorstelling en toepassing, een treffend bewijs van Vosmaer's meesterschap over taal en rijm; en niet minder is het tooneeltje, dat hij naar Theokritus ons in de Syrakusische vrouwen te beschouwen geeft, die inderdaad als een paar Parisiennes snappen. Het is los en vrij, naar zijn geest en toon goed vertolkt, en heeft bij de overplaatsing niet verloren. Wij hebben het oorspronkelijke niet ter hand, om te kunnen vergelijken.
Behoudens de weinige aanmerkingen welke wij maakten, erkennen we gaarne, dat wat de heer Vosmaer hier leverde een getuigenis mag heeten van zijn veelzijdig talent, van een rijke wetenschap en goeden smaak, en dat hij met zijn Vogels van diverse pluimage onze letterkunde inderdaad verrijkte. Hij late meer zijn stootvalken, kemphanen, maar vooral zijne leeuwrikken, lijsters en nachtegalen los!
Ch.
|
|