| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
Eene hypothese.
De mensch beschouwd als dierlijk en geestelijk wezen. Poging tot beslechting van den strijd tusschen moderne natuurwetenschap en christelijke beginselen door A.J. Vitringa. Leiden, E.J. Brill. 1873.
De mensch is eene vereeniging van twee soortelijk verschillende wezens. Wat zijn lichaam, ziel, bewustzijn, verstand, wil, gevoel, geheugen betreft, is hij een natuurvoortbrengsel, sterfelijk, onderworpen aan de wet van oorzaak en gevolg. Deden er zich bij den mensch geene andere verschijnselen op dan de hier genoemde, hij zou louter een product der natuur zijn. Maar bij hem worden nog andere verschijnselen waargenomen, als: karakter, phantasie, rede, geweten, vrije wil, schoonheidsgevoel, godsdienstig gevoel, geestdrift. De evolutietheorie is voldoende om de wording van den mensch, in zooverre hij een natuurproduct is, te verklaren. Die theorie heeft ook gepoogd eene verklaring te geven van 's menschen hoogere geestvermogens, doch is daarin te kort geschoten. Die eigenschappen en vermogens toch kunnen niet afgeleid worden uit den mensch als natuurproduct, want zij wijzen ons op iets, dat niet is onderworpen aan de causaliteitswet. ‘Zonder dualismus is het wezen van den mensch onverklaarbaar, de wereldorde het eeuwig onoplosbaar raadsel. Het monismus, de poging om 's menschen wezen tot één beginsel terug te brengen, is praktisch onhoudbaar’. De oorsprong van den geest is een raadsel. Dit raadselachtige mag ons evenwel niet weerhouden naar den oorsprong van den geest te zoeken. Nog veel minder betaamt het ons te gelooven dat, al hebben wij omtrent dat vraagstuk eene gevestigde meening, wij die meening mogen uitgeven voor onfeilbare waarheid. ‘De tijden zijn voorbij, waarin de man der wetenschap gehuld ging in het gewaad van priester of profeet en zijne uitspraken verkondigde als waren het orakels en onmiddellijke openbaringen uit eene hoogere wereld’. Waar de causaalinductie ons in den steek laat, is het veel beter op
| |
| |
te treden met eene hypothese dan met eene orakelspreuk. Daarom geeft de schrijver van het hier aangekondigde boek ons eene hypothese ten beste. Hij roept ons toe: ‘hebt gij er eene, (hypothese) die het raadsel van 's menschen wezen op meer natuurlijke wijze en vollediger oplost dan de onze, welnu, dan laten wij gaarne onze onderstelling plaats maken voor de uwe’. Die hypothese komt hierop neer: de geest komt uit eene wereld, waar de wet van oorzaak en gevolg niet heerscht.
Ziehier eene zoo kort mogelijke schets van het werk van den heer Vitringa.
Geen ernstig beoefenaar der wetenschap zal den schrijver het recht ontzeggen om de hooge waarde van hypothesen te betoogen. De kennis van vele gewichtige natuurwetten is alleen door het stellen van hypothesen ons deel geworden. Hetzelfde geldt in nog sterker mate van onze kennis op het terrein der geestelijke wetenschappen. Moesten wij enkel met behulp van de verschillende methoden van causaalinductie de oorzaken van verschijnselen opsporen, was het vormen van hypothesen ons verboden, daar waar die inductie onbruikbaar is, de weg der wetenschap zou met onoverkomelijke hinderpalen bedekt zijn. Dat de schrijver zelf gebruik maakt van het recht, dat hij iederen beoefenaar der wetenschap toekent, is niet meer dan natuurlijk. Waarlijk, de heer Vitringa had zich niet met zoovele redenen behoeven te rechtvaardigen, dat hij eene hypothese en niets meer dan eene hypothese geeft. Dat hij zich bereid verklaart zijne onderstelling voor eene betere te doen plaats maken, pleit niet alleen voor zijne bescheidenheid, maar ook voor zijn doorzicht, dat hem doet onderscheiden tusschen wat enkel hypothese en wat een welbewezen theorie is. Voordat wij nagaan of door den heer Vitringa voldaan is aan de eischen, die aan eene wetenschappelijke hypothese moeten gesteld worden, dienen wij zijn wijsgeerig stelsel nauwkeuriger in oogenschouw te nemen.
De natuur werkt uitsluitend met krachten. Materie bestaat niet, is niets dan eene fictie. Stof kan niet worden waargenomen. Wat wij waarnemen zijn enkel ‘eigenschappen of krachten’. Daarom wordt over de atomistiek, in welken vorm ook, het vonnis geveld. Al negeert de schrijver de materie, toch blijft hij spreken van stoffelijk werkende kracht, maar verstaat er dan alleen het zinnelijk waarneembare onder. Dit kan geen aanleiding geven tot misverstand, als wij weten, dat wij ons stof niet mogen denken als draagster van kracht. Er is onderscheid tusschen ongebonden vrije kracht en zinnelijk waarneembare of tot stof gebonden en geconcentreerde kracht. Van onstoffelijk werkende kracht kunnen wij ons geene voorstelling vormen. Daarom geldt de stelling: ‘geen kracht in het heelal, die niet stof is’. Er wordt niet beweerd, dat er geen ongebonden kracht is, maar dat, als ze bestond, ze voor ons niet zou bestaan. Alle kracht is ééne en dezelfde; ‘de eenvoudigste vorm, waartoe alle kracht kan
| |
| |
worden teruggebragt, is beweging, mechanische kracht’. Alle krachten zijn wijzigingen van die ééne kracht.
Is de bewering, dat ieder natuurkundige de stelling: ‘elk zinnelijk waarneembaar voorwerp kan niet anders zijn dan eene vereeniging van krachten’ beaamt, niet te stout, als wij bedenken, dat vele natuurkundigen b.v. Büchner, Vogt, Moleschott, stof houden voor een oorspronkelijk gegeven en in kracht alleen eene eigenschap der stof zien? Onjuist is het te zeggen, dat de natuurkundigen ontkennen, dat men eene denkbeeldige deeling in het oneindige zou kunnen voortzetten. Zij ontkennen niet de mogelijkheid eener deeling der atomen in de gedachte, maar wel die eener feitelijke deelbaarheid der atomen. Geheel ten onrechte eindelijk rekent de schrijver koolstof onder de gassen. Koolstof is niet alleen geen gas, maar het meest moeielijk te vervluchtigen van alle elementen. Het is nog nooit gesmolten, nog veel minder verdampt kunnen worden. Men zou het het vaste lichaam bij uitnemendheid kunnen noemen.
Een der merkwaardigste openbaringsvormen van kracht is, wat men levenskracht noemt. Evenals alle andere krachten is ook deze eene wijziging der ééne kracht. In haar vertoont zich het onbewust streven der natuur het heerlijkst. ‘Een noodzakelijke voorwaarde om leven te zijn is, dat de individu geworden kracht een zelfstandig bestaan voere; dat zij 't zelfde doe, wat de algemeene kracht voortdurend verrigt: dat zij zich zelve in een chemisch proces onderhoude, en zoo een eigenaardigen vorm en karakter handhave, het verlorene telkens weder aanvulle uit het geheel, waarvan zij zich heeft afgezonderd, totdat zij ten laatste er zich weder in oplost’. Waar de kracht zich als leven, d.i. als individu begint te openbaren, is moeielijk aan te wijzen, daar de anorganische natuur samenvloeit met de organische. Als voorbeeld dier onduidelijke grensscheiding worden wij gewezen op het aangroeien van beschadigde kristallen, als men die in vloeistoffen legt, waaruit ze ontstaan zijn. Geen zeer gelukkig gekozen voorbeeld. Want het kristal groeit aan (het assimileert niet, zooals de schrijver beweert) door juxtapositie van gelijksoortige, reeds aanwezige stof; bij de voeding der organische wezens wordt daarentegen ongelijksoortige stof chemisch veranderd en aan die van 't organische wezen gelijk gemaakt, en door intussusceptie tusschen reeds bestaande deeltjes vastgelegd. Een onmetelijken tijd behoefde de natuur om aan het leven het aanzijn te schenken. Door mechanische kracht werd de gasnevel veranderd in ‘een gloeijend vloeibare massa, in een reusachtigen druppel vloeibaar metaal’. Vloeibaar zal waarschijnlijk het gas wel niet geworden zijn, voordat het kringen had afgescheiden, en deze tot bollen (planten) samengetrokken waren. In dien druppel waren toch ook niet-metaalaardige stoffen. Een deel bleef gasvormig, evenals thans nog een deel (de dampkring) gasvormig
is.
Een dampkring vormde zich. Waterdampen sloegen neder als regens,
| |
| |
zeeën ontstonden. Door vuur en water verhief zich de aardkorst. ‘De tot bewoonbare aarde vervormde krachten vonden de voorwaarden om in leven over te gaan’. Niet dan met groote ‘inspanning van de zijde’ der mechanische en chemische kracht begon het ‘wereldproces’ met het geringste en eenvoudigste: de cel. Is 't wereldproces begonnen met een cel? Wat beteekent inspanning van de zijde van een mechanische kracht?
De met den naam van Darwin onafscheidelijk verbonden evolutietheorie doet ons zien het groote ontwikkelingsproces der natuur, dat den mensch deed ontstaan. Geen wonder derhalve, dat in dit werk de evolutietheorie telkens ter sprake wordt gebracht. Wel mogen wij er ons over verwonderen, dat wij bij een schrijver, zoo goed bekend met die leer als de heer Vitringa, het volgende vinden: ‘de eer van de wetten te hebben ontdekt, volgens welke de ontwikkeling van 't levensproces tot heden heeft plaats gehad, komt toe aan Charles Darwin’. Had ook hier Wallace, die gelijktijdig met Darwin dezelfde denkbeelden publiceerde, en dat geheel zelfstandig, niet behooren vermeld te worden? Eenige bladzijden verder wordt de volgende uitspraak van Vogt geciteerd: ‘wij zien niet in, waarom niet uit Amerikaansche apen Amerikaansche menschenrassen, uit Afrikaansche apen negers, uit Aziatische apen wellicht Negrito's hun oorsprong zouden kunnen afleiden’. Vogt beweert dit thans niet meer, gelijk blijkt uit de lezingen, die hij in den winter van 1868-69 (dus vier jaren vóór de uitgave van dit boek) te Rotterdam gehouden heeft. Op eene andere plaats wordt Häckel verkeerd geciteerd. De schrijver laat hem zeggen, dat de amphioxus in zijn inwendigen bouw de gewichtigste kenmerken bezit, waardoor alle gewervelde dieren zich van de ongewervelde onderscheiden ‘bovenal de ruggegraat en het ruggemerg’. Häckel spreekt op die plaats van de ruggestreng (chorda dorsalis), die de embryo's der andere werveldieren ook bezitten vóór zij een ruggegraat hebben. Het verwarren van deze beide zaken is geen geringe vergissing.
Ik zou toonen het werk van den heer Vitringa slecht te waardeeren, zoo ik een te groot gewicht hechtte aan enkele vergissingen, die in een boek van vrij grooten omvang, waar de schrijver zijne meeningen schraagt, door zich te beroepen op de jongste, steeds talrijker wordende ontdekkingen van het dagelijks aangroeiend gebied der natuurwetenschappen, moeielijk kunnen uitblijven. Behoudens die misstellingen getuigt dat gedeelte van zijn werk, waar hij de ontdekkingen en theorieën van natuurkundigen bespreekt, van groote kennis en buitengemeene belezenheid. Niet daarmede evenwel, maar bij voorkeur met het aantoonen der wijze, waarop hij de resultaten der exacte wetenschap heeft zoeken te rijmen met zijne wereld- en levensbeschouwing, zal ik mij bezighouden.
Uit den titel van het boek en hetgeen in den aanvang dezer recensie
| |
| |
gezegd werd over de bepaling van den heer Vitringa van den mensch als eene vereeniging van twee soortelijk verschillende wezens en zijne hypothese aangaande den menschelijken geest blijkt, dat de schrijver een goed eind weegs kan meegaan met de vurigste aanhangers der evolutietheorie, dat eerst daar zijne polemiek tegen die leer beginnen moet, waar sommige harer voorstanders (met name Darwin zelf) 's menschen zoogenaamde hoogere vermogens afleiden uit de lagere, dat hij eene scherpe grenslijn behoort te trekken tusschen die vermogens, dat hij voor de hoogere een andere bron moet aanwijzen dan Darwin, en eindelijk, dat hij de christelijke beginselen moet trachten te beschermen tegen de uitkomsten der wetenschap.
De overeenstemming met de ontwikkelingsleer. Hoever deze gaat, zagen wij reeds. Lichaam, ziel, bewustzijn, verstand, wil, gevoel, geheugen zijn natuurgewrochten. Wij moeten hier echter wijzen op de enge bepaling van den heer Vitringa van het woord ziel, die afwijkt van het spraakgebruik. Ziel noemt hij de kracht, die zich openbaart als zenuwstelsel. In overeenstemming met zijne denkbeelden aangaande stof en kracht is ‘de zenuw niet de drager der ziel; zij is ziel’. Ook moet men erop letten, dat de schrijver ziel en bewustzijn van elkander scheidt. De ziel is onbewust. De groote hersenen zijn het bewustzijn. Dieren, die geen groote hersenen bezitten, kunnen wel voelen, niet gevoelen. Het eerste gaat zonder, het laatste altijd met bewustzijn gepaard. De stelling: bewustzijn = groote hersenen, kon de schrijver alleen volhouden, door veel van wat anderen op rekening van 't bewustzijn stellen, aan een nimmer falend onbewust instinct toe te schrijven. Mieren, bijen enz. handelen hoogst verstandig en doelmatig. Daar zij zonder hersenen zijn, is dat doelmatig handelen een uitvloeisel van 't instinct. Waarom zou bij deze 't hersenganglion of eenig ander ganglion niet de plaats onzer hersenen bekleeden? Alles pleit ervoor, dat mieren en bijen wel bewustzijn hebben. Door zijne stellingen aangaande ziel, instinct en bewustzijn, brengt de schrijver zich in groote moeielijkheden. Vooreerst is hij het bewijs schuldig gebleven, dat de groote hersenen de draagsters zijn van 't bewustzijn, of om 't in zijne idealistische taal uit te drukken, dat de groote hersenen het bewustzijn zijn. Wat de onbewuste en nimmer falende instincten betreft, de schrijver zelf noemt gevallen, waarin het instinct zich wel vergist. Waar blijft dan de onfeilbare wijsheid van het instinct? De schrijver weet dit niet anders te verklaren dan door aan te nemen, dat wezens, met hooger bewustzijn begaafd, zich losscheuren
van de alwijze natuurkracht. Met de bepaling van bewustzijn zit de heer Vitringa, en dit kan onmogelijk anders, zeer in de engte. Ook kan tegenspraak met zich zelf niet uitblijven. Niet dat ik de bepaling bewustzijn = gevoelen voor geheel verwerpelijk houd. Maar hoe kan hij beweren dat meikevers, wier geheele lijf door vogels wordt uitgepikt, omdat er geene stuiptrekkingen zijn waar te nemen, daar niets van gevoelen.
| |
| |
Zijn in dit geval stuiptrekkingen het criterium van 't bewustzijn? Een vreemd criterium! Verder wordt ons medegedeeld, dat een kind, dat tanden krijgt, daarvan geen bewustzijn heeft, omdat zijne groote hersenen of het bewustzijn nog in beweging moeten gebracht worden!!! Als de ziel niet kan gevoelen, is het dan niet ongerijmd om te zeggen: ‘dat elk wezen met zenuwstelsel of ziel is door en door voelend en gevoelend, dat de ziel gevoelens kan ondervinden van aangenamen aard’? Reeds hadden wij gelegenheid om op te merken dat de heer Vitringa niet volkomen instemt met de ontwikkelingsleer. Wij zagen dit aan zijne onderscheiding tusschen ziel en bewustzijn. Wel is waar houdt hij met Darwin ziel en bewustzijn, tot welk laatste gevoel, geheugen, verstand, wil, voorstellingsvermogen, de associatio idearum behooren, voor natuurproducten, maar zijne onderscheiding tusschen ziel en bewustzijn past niet in het Darwinisme. Er zijn nog andere verschilpunten, waarop wij dienen te letten, voordat we aan de eigenlijke polemiek tegen de ontwikkelingsleer komen.
Het Darwinisme is vreemd aan alle teleologie. De heer Vitringa betoont zich een warm bewonderaar van de door Hartmann gepredikte ‘Philosophie des Unbewussten’. Onnoodig natuurlijk te vermelden, dat het hem niet gelukt is de onbegrijpelijke terminologie der leeraars van het onbewuste te vermijden. ‘Een onbewust doel, wie dat niet in de geheele natuur ziet, moet blind zijn’. De natuur weet onbewust. De natuurkracht handelt, streeft onbewust. Aan kracht wordt wijsheid toegekend. ‘Als bij handelingen van een doel sprake is, denkt men meestal aan een bewust doel. Dit is eene grove fout’. Jammer dat het den schrijver niet gelukt is de grove fout in die redeneering te ontdekken.
‘Wat kan’, vraagt de heer Vitringa, ‘de natuurwetenschap ertegen hebben om aan de natuurkracht een onbewust streven naar een onbewust doel toe te kennen? Wordt daarmede te kort gedaan aan ééne enkele van de erkende natuurwetten? Men wil causalismus en mechanismus. Welnu, die willen wij ook. Ook wij willen in de werking der natuurkracht niets anders erkennen dan de wetten van oorzaak en gevolg’. De natuurwetenschap wil en kan niets weten van een onbewust streven naar een onbewust doel; vooreerst omdat zulks volslagen onbegrijpelijk is, en ten tweede, omdat zij genoeg heeft aan de kennis der natuurwetten, en alles, wat daarbuiten ligt, onbereikbaar acht voor onze kennis.
Is het den heer Vitringa gelukt iets te verklaren door de leer van het onbewuste, wat zonder die leer niet evengoed, ja beter, had kunnen verklaard worden? Ik geloof het niet. Hij meent dat zijne teleologie zich gunstig onderscheidt van die van Leibnitz en der Wolfiaansche school. In welk opzicht dan toch? Omdat hij de Voorzienigheid niet aansprakelijk behoeft te stellen voor het lijden, waaraan al wat leeft onderworpen is? Maar ziet de schrijver dan niet, dat in
| |
| |
zijn stelsel de natuur dezelfde plaats inneemt als God in dat van Leibnitz en der Wolfiaansche wijsbegeerte? Hoe kan de alwijze, nimmer haar doel uit het oog verliezende, hoewel onbewuste natuur eene wereld van zooveel ellende scheppen? Hoeveel beter is dan niet de theodicée van Leibnitz. Verder is het nog niet waar dat de heer Vitringa Gods goedheid en liefde redt. Want is God, zooals hij beweert de middellijke schepper dezer wereld, dan blijft hij zelfs door die middellijke daad verantwoordelijk voor al wat er in die wereld gebeurt. Uit het bovenstaande zal de lezer wel begrijpen, dat de heer Vitringa het gevoelen van vele wijsgeeren van onzen tijd, dat de wereld zeer slecht is, toegedaan is. Al strijdt Leibnitz's theodicée en het optimisme der Wolfianen tegen het gezond verstand, is het daarom een uitgemaakt feit, dat de wereld inderdaad zoo slecht is, als men haar wil doen voorkomen?
Waar het bewuste leven begint, wordt, volgens den heer Vitringa, het onbewuste streven der natuurkracht zwakker. Vandaar de vele dwalingen, vandaar ook de betrekkelijke zwakte van den beschaafden mensch en de grootere spierkracht van den wilde. Dit laatste is onwaar. Door proeven met dynanometers is het gebleken, dat Europeesche matrozen sterker zijn dan alle wilden, waarmee men proeven nam. De wilden zijn in den regel niet sterk. Zonderlinge staaltjes worden aangevoerd om te bewijzen, dat de onbewuste werking der natuurkracht onverbeterlijk goed is. Wat ons wordt verteld van profetische en genezende droomen, somnambulen, het zoogenaamd rapport, de oplossing der individualiteit, tafeldans en tafelkloppen, biologie, spoken en geestverschijningen, visioenen, het tweede gezicht en meer dergelijke dingen, getuigt van een groote lichtgeloovigheid. Het werk van den heer Vitringa zou er bepaald bij gewonnen hebben, als hij dat alles had weggelaten. Ik tart den schrijver om een enkel bewijs te leveren voor de waarheid van een dier vertelseltjes, want meer zijn ze waarlijk niet.
Op eene zonderlinge wijze laat de schrijver de onbewuste, onfeilbare natuurkracht op eens feilbaar worden in haar hoogst en voortreffelijkst gewrocht, in 's menschen bewustzijn en verstandelijk leven. Zulks blijkt bij de bespreking van het vormen van voorstellingen van de buitenwereld. De heer Vitringa is ervan overtuigd, dat het menschelijk denkvermogen kan dwalen en soms werkelijk dwaalt, waar het zich bezig houdt met uit zinsgewaarwordingen de buitenwereld te reconstrueeren. Hier blijkt het vooral, hoe nutteloos, onvruchtbaar en valsch de onderscheiding is tusschen ziel en bewustzijn.
Hoe de heer Vitringa, die de materie loochent en krachten met eigenschappen gelijkstelt, ontkomen kan aan de leeringen van het idealisme, is mij een raadsel. Zijne stelling toch, dat de beelden in de ziel de voorwerpen teruggeven, zooals ze zijn, is onhoudbaar, omdat hij ziel en bewustzijn, voelen en gevoelen, niet van elkander kan scheiden,
| |
| |
hoezeer hij dit ook poogt. De bewijskracht van het betoog, dat onze ziel een volkomen juist beeld van de buitenwereld construeert, berust op de waarheid der stelling dat ons zenuwstelsel of ziel de natuur niet anders waarneemt dan zij is. Hoe kan nu iets dat bewusteloos is, waarnemen? Het op blz. 22 en 23 aangehaalde voorbeeld van eene steeds sneller wordende beweging, welke zich achtereenvolgens omzet in geluid, gehoors-, gezichtsgewaarwordingen en photographische en chemische lichtstralen, toont genoegzaam, dat de buitenwereld anders door ons wordt waargenomen dan zij is.
De aanhangers der ontwikkelingsleer zijn er tot heden toe niet in geslaagd om de wording van alle psychische feiten te verklaren. Zullen zij het daarom nooit kunnen? Is het een uitgemaakte zaak, dat het ontstaan der spraak buiten het bereik ligt van ons kenvermogen? Al is de verklaring van Darwin zelf omtrent de wording van godsdienst onhoudbaar, is het daarom reeds bewezen, dat het godsdienstig bewustzijn niet uit de gegevens der ervaring kan worden afgeleid? Was de schrijver niet bij uitsluiting bij natuurkundigen, maar ook bij wijsgeeren van professie ter schole gegaan, ik geloof, dat hij van sommige zielkundige verschijnselen eene betere en vollediger verklaring zou gevonden hebben dan bij de Darwinisten, die van zielkunde juist hunne hoofdstudie niet hebben gemaakt. Wel zoekt de heer Vitringa den steun der wijsbegeerte, maar alleen die der aprioristische, de empirische wordt eenvoudig geïgnoreerd.
Phantasie, bewustzijn van 't bestaan eener godheid, geestdrift, daden van goedhartigheid, milddadigheid en welwillendheid, de vatbaarheid om aangedaan, geroerd te worden, ergernis, verontwaardiging, afkeer, schaamte te kunnen gevoelen, tevredenheid, verveling, wanhoop, onsterfelijkheidsgeloof, dat alles zijn, volgens den heer Vitringa, verschijnselen, die oorzaken kunnen worden van andere verschijnselen, maar zelven oorzaakloos zijn, en daarom bewijzen, dat de mensch vrij is naar den geest. Omdat de menschelijke geest vrij is, d.i. geen oorzaak heeft, is hij geen natuurproduct. Daarom moet het monisme verworpen en het dualisme in de psychologie gehuldigd worden. Het dualisme van den schrijver onderscheidt zich van dat van andere wijsgeeren daardoor, dat zijne bepaling van geest enger is.
De geest komt uit eene andere wereld, waar ruimte, tijd, wet van oorzaak en gevolg niet heerschen. De geest heeft van eeuwigheid af bestaan, vóór zijne vereeniging met den diermensch heeft hij zich zelf, gehoorgevende aan de inblazingen van hoogmoed, uit den hemel verbannen. Deze beschouwing stemt overeen met godsdienstige en bijbelsche overleveringen, die gewag maken van een zondeval. God heeft in zijne oneindige genade en goedheid den verlamden en steeds dieper zinkenden geest ‘tot staan gebragt’, in zijn val gestuit. Hij heeft aan den geest een nieuwen werkkring aangewezen, een werkkring wel zijner onwaardig en gebrekkig, maar toch een bewijs van groote ge- | |
| |
nade, omdat de geest, door weer werkzaam te worden, in zijn val gestuit werd. Die beperkte werkkring is de vereeniging van den geest met een bewust dierlijk organisme. De plaats, waar het lichaam den invloed van den geest in zich opneemt, is de grauwe hersensubstantie, aan de buitenzijde der groote hersenen gelegen. Door Gods barmhartigheid herinneren zich de geesten hun verleden niet. Deden zij dit, dan was hun toestand gelijk aan die der duivelen, wien, omdat zij buiten tijd en ruimte staan, hun verleden steeds voor den geest staat, alsof het nog tegenwoordig ware. Zijne verwantschap aan het goddelijke sluimert in den geest als een duister gevoel. Het doel der geheele schepping is niets anders dan den gevallen geest eene plaats te bereiden, waar hij een nieuwen werkkring kan beginnen. God heeft den geest niet doelloos dien nieuwen werkkring aangewezen; hij moet zijne bekeering ten gevolge hebben.
Als reden waarom de gevallen geesten zich met bewustzijn of groote hersenen verbinden, wordt opgegeven dat zij dit doen omdat het bewustzijn zich meer dan andere krachten, die allen onder de wet van oorzaak en gevolg staan, van de algemeene kracht heeft losgescheurd en daarop dus het best kunnen werken.
Alle gevallen geesten zijn niet even diep gezonken. Hoe dieper de geesten gezonken zijn, met een hoe slechter ontwikkeld bewustzijn zij zich vereenigen. Omdat op aarde het menschenras zich steeds meer en meer veredelt, wordt onze aarde meer en meer het verblijf van hooger staande geesten.
‘Hebben wij ons menschengeslacht gevolgd tot op die lage trappen van 't bewustzijn, waarop voor den geest zelfs de mogelijkheid niet bestaat om tot zelfbewustzijn te komen, nog één gewichtige eisch kan met vol recht aan het dualisme gesteld worden. Kan het eene verklaring geven van den raadselachtigen persoon van Jezus Christus? Kan het dit niet, dan is het eene ijdele hypothese, die verdient zoo spoedig mogelijk te worden begraven. Hier toch is de toetssteen, waaraan moet blijken, of eene psychologie is opgewassen voor het schoonste en edelste deel van haar taak, of zij bij magte is de hoogste menschelijke natuur te begrijpen en te verklaren. Het dualismus is er toe in staat’. Wordt beweerd: 1o. dat Jezus zondeloos was 2o met voor het meerendeel aan het Johannisevangelie ontleende teksten bewezen, dat hij afkomstig was uit eene andere, hoogere wereld.
Wij kennen nu de hypothese. Als ik den heer Vitringa niet verkeerd begrijp komt zij hierop neer. Er zijn psychische verschijnselen, waarvan men de oorzaken niet kan vinden. De verklaring ervan is deze: die verschijnselen hebben volstrekt geen oorzaak. Is dit zóó, dan hebben wij hier met geen hypothese te doen, want hypothesen moeten ons de oorzaken en verschijnselen verklaren.
Het zou ook kunnen zijn, dat de schrijver bedoeld had ons enkel de wetten te verklaren, volgens welke eene reeds bekende oorzaak werkt.
| |
| |
In dit geval is een gevallen en diep gezonken geest die bekende oorzaak en zijn de wetten volgens welke de geest zijn invloed uitoefent op het bewustzijn en zenuwstel de hypothese. Maar eene wet wordt nergens genoemd, alleen verschijnselen, die niet door de wet van oorzaak en gevolg bestuurd worden.
In beide gevallen is de oorzaak eene bovennatuurlijke. De wetenschap moet iedere verklaring uit het bovennatuurlijke verwerpen.
De schrijver heeft in zijne hypothese iets opgenomen wat haar vernietigt. Volgens zijne voorstelling toch is een gevallen geest iets, zonder hetwelk de mensch dier zou blijven, de oorzaak van den mensch. Oorzaaklooze verschijnselen, die door een geest veroorzaakt worden, zijn niet langer oorzaakloos.
Eene hypothese moet kunnen getoetst worden aan feiten, waaraan men niet dacht bij haar ontstaan. Daarom zal hier vermoedelijk de hypothese een ijdele genoemd worden als zij geene verklaring kan geven van den raadselachtigen persoon van Jezus. Ik vermoed dat de schrijver bij het stellen zijner hypothese maar al te zeer aan den persoon van Jezus gedacht en zich gevoed heeft met de philosophie van het vierde evangelie.
Er is niet één verschijnsel of men kan het met behulp van bovennatuurlijke oorzaken en de noodige hulphypothesen verklaren. Hier staan wij voor eene bovennatuurlijke oorzaak of oorzaak die geen oorzaak is; voor allerlei hulphypothesen, waaronder zeer zonderlinge b.v. dat het menschelijk bewustzijn de beste plaats is voor een gevallen geest. Waarom toch? Het falend verstand moet zulk een gevallen geest, dunkt mij, nog veel verder van het goede pad helpen. Hoe dichter een ondeugende geest zich bij de wijze moeder natuur bevindt hoe beter voor hem.
Ik twijfel er sterk aan of iemand na de lezing van dit werk gelooven zal, dat de heer Vitringa de moderne natuurwetenschap heeft verzoend met de christelijke beginselen. Het is een denkbeeld dat te huis behoort in de Platonische philosophie, geenszins in eene christelijke wereldbeschouwing, als men zich God denkt enkel als een middellijken schepper van het heelal. Wat bij Plato de demiurg volbrengt, doet in het stelsel van Vitringa de kracht. Volgens christelijke beginselen moet Gods immanentie evengoed als zijne transcendentie worden erkend. Een tever gedreven vrees voor pantheïsme heeft den schrijver ertoe geleid om tekort te doen aan de immanentie van den Schepper, en toch is hij de klip van het pantheïsme niet ontzeild. Hij meent, dat als de natuur zich zelve bewust was, wij pantheïsten zouden zijn. Nu is, volgens hem, het bewustzijn (of de groote hersenen) eene natuurkracht. Derhalve zijn wij pantheïsten.
De geheele wereld- en levensbeschouwing van den heer Vitringa getuigt gewis van geen wijsgeerigen zin, maar van groote kennis en een edele gezindheid. Jammer, dat hij zich zoo heeft laten foppen door
| |
| |
spookhistorietjes. Was het einde van het zesde hoofdstuk ongeschreven gebleven, zijn werk, dat van zooveel kennis en ernst getuigt, zou niet ontsierd geworden zijn door spiritistische beschouwingen, waarmee geen man van wetenschap zich moest ophouden. Veel verstandiger is de taal op blz. 237, waar wij van zoogenoemde ecstatische toestanden lezen: ‘Waartoe de mensch in dergelijke toestanden zou in staat zijn, in hoeverre hij onafhankelijk van de krachten der natuur, volkomen vrij zou kunnen worden, laat zich moeilijk bepalen. En al waren wij in staat meer van deze hoogste vrijheid te zeggen, zou het toch geraden zijn er het zwijgen over te bewaren. Wie dergelijke toestanden bij ervaring kent, zal ons zwijgen prijzen. Ten onpas verkondigde waarheid op dit gebied kan slechts ééne van twee gevolgen hebben: òf de schrijver draagt het zijne bij om het heilige aan bespotting prijs te geven; of hij spoort ongeroepen aan om zich in betrekkingen te stellen, waarin wij aan de grofste bedriegerijen en aan verlies van 't gezond verstand bloot staan’.
Wie wetenschap, wijsbegeerte en voorvaderlijke godsdienstige overleveringen met elkander zoekt te verzoenen, streeft naar het onbereikbare. De wijsbegeerte van Plato af tot op den laatsten vertegenwoordiger der Katholieke philosophie kan hem dat leeren. Het leger is verstrooid; er wordt bijna geen spoor meer van gevonden; zijn doorluchtige aanvoerders zijn gevallen. Lang daarna betreedt iemand het oude slagveld. Onder puin en stof vindt hij de oude banier. Hij weet welk een geestdrift zij eenmaal wekte. Vol hoop, geestdrift en blijde verwachting ontplooit hij haar. Maar niemand schaart zich rondom hem. De kinderen dezer eeuw schelden hem voor een dwaas. Wie weet hoe groot eene aantrekkelijkheid de idealen van den voortijd bezitten voor tal van edelaardige geesten, zal den eenzamen en verlaten man lief hebben.
H. Was.
|
|