De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Letterkunde.Dramatische literatuur.1o. Aan de Kunst gewijd. Oorspronkelijk drama in 5 bedrijven door Guido. Utrecht, J.L. Beijers, 1875.
| |
[pagina 179]
| |
u bij geval drama's geeft, die op de laatste bladzijde door uw eigen aanwijzing voor het tooneel worden ongeschikt verklaard, dan is het ons te moede als 't den kooper van een nieuw huis moet zijn, die van den bouwmeester verneemt deze woorden: ‘ja, meneer, wat zal ik u zeggen, u zijt in uwe eischen wel wat weinig te rade gegaan met onze eigene aanwijzingen. Ziet u dezen steen, hier onder aan dit zijmuurtje van den kelder, en staat daar niet op, dat dit huis eigenlijk niet gebouwd is om 't zóó te bewonen? 't Kan misschien bewoonbaar gemaakt worden, dan breken we hier wat weg en voegen daar wat bij, of richten 't heele huis wellicht anders in. U hebt uw verlangen om 't huis bewoonbaar te krijgen slechts kenbaar te maken en van onze welwillendheid kunt u vele goede dingen verwachten. Maar vóór dien tijd, geen critiek, als 't u belieft.’ ‘En zoo zouden wij ons, met den kooper van 't nieuwe huis, dat nog geen huis is, troosten moeten over deze teleurstelling?’ vragen de lezers van ‘aan de kunst gewijd’? Wat te antwoorden, nu 't hooge woord ons eigenlijk reeds van de lippen is? Vriendelijke lezers, laat ons afstand doen van de rechten, die ons zonder 't ‘naschrift’ zouden toekomen. Als we er eenmaal vrede mee nemen, dat deze dichting slechts den vorm heeft van 't drama, dan zal 't ons te gemakkelijker vallen 't schoone er van te waardeeren. Indien we hebben gezegd, kort en goed, dat des auteurs bedoeling was zijne innigste vereering en liefde voor de kunst in 't algemeen en van elke der zusterkunsten in 't bijzonder de hulde te brengen van zijn hart en wanneer we er dan nog bijvoegen, dat hij verder heeft willen doen uitkomen, dat de kunst den geheelen mensch eischt en zij slechts onder voorwaarde van algeheele toewijding den laurier vlecht om de slapen van haar gunsteling, dan.... ja, dan staat tusschen onze regels in, dat de dichter mistastte toen hij 't drama uitkoos als de drager van zijne denkbeelden, maar onze afrekening is gesloten en onze waardeering kan beginnen. ‘Aan de kunst gewijd’ is zij, Regina, de schoone dochter van den Venetiaanschen edelman Stechi. Alles schijnt samen te spannen om haar aan hare roeping te onttrekken. Eene trotsche stiefmoeder, die hare dochter wil uithuwelijken aan den ijskouden trotschaard Ludovigo, wiens schatten hem zoo begeerlijk maken in 't oog van de moeder der verloofde. Mevrouw Stechi wil niets liever dan de kunstliefde harer dochter verstikken; daartoe spaart zij geene middelen en moet zelfs de vader van Regina, een zwak man tegenover de macht van zijne echtgenoote, maar die vol liefde is voor zijne dochter en haar kunstzin vereert, medewerken. De man, aan wien Regina zal geschonken worden, veracht dat lage volk der kunstenaars en duldt het niet in zijne bruid, dat zij met schilders en tooneelspelers een woord wisselt. Zoo staat Regina tusschen hare roeping en haar plicht. Het vooroordeel werpt haar mede den handschoen toe, en in haar binnenste spreekt telkens de stem van twijfel om aan dat vooroordeel 't hoofd te bieden. Straks komt daar | |
[pagina 180]
| |
nog bij, dat de kunstenaars al mede zich toonen in 't kleed van de baatzucht. Een tooneeldirecteur, die Regina's talenten misbruikt om zich te verrijken, eene tooneelspeelster, de eerste kunstenaresse van haar tijd en volk, blijkt alleen door ijdelheid en trotschheid te worden verteerd en de kunst slechts te dienen om zelve te worden bewierookt. Voor Regina niets dan haat, maar verborgen onder gehuichelde vriendschapsen eerbiedsbetuigingen! Eindelijk is daar nog de hartstocht van den schilder-tooneelspeler-bouwmeester Prospero, die Regina aan hare eenige roeping niet gunt, omdat zijne liefde voor haar te heftig blaakt! Al deze omstandigheden en nog vele andere moeten door de priesteresse der kunst worden overwonnen vóór zij hare roeping geheel kan volgen - en zij overwint ze alle! Daar is overdrijving in haar gedrag, iets onnatuurlijks wellicht, maar toch is 't goed haar te leeren kennen, aan haar te gelooven, hare woorden te hooren. Luister: ‘Het was eergisteren. Gezeten op mijn balkon, in gepeinzen verzonken, had mijn oog gerust in de verte, op de helder uitkomende lijn van het Lido, de enge strook, die 't gebied der Lagunen van de zee daarbuiten scheidt. Het scheen me als wees die lijn de scheiding van het groote en schoone aan gindsche, met het kleine aan deze zijde. Ginds de reine en oneindige zee, met hare eeuwige stem, die ruischend langs de vlakte gaat, geheimzinnig luidend als de echo van het scheppingswoord: hier het water, het nauwe en onreine water der Lagunen, bezoedeld door misdaad en ellende.... het water in welks sombere diepten de menschelijke hartstocht heilloos zijne sporen achterlaat. Dit water weerkaatst den hemel, doch niet onvermengd: het beeld des hemels is overal gebroken door het kleine, het vergankelijke, door het aardsche. Als die groote zee daarbuiten, scheen mij de edele reine kunst met haar ideaal van goddelijke afkomst: de kunst, zooals ze zijn moet. Als 't water der Lagunen, scheen me de kunst, zooals ze is, de zinnelijke, de grove, de schijnkunst.....’ Maar de slaap komt over haar en in den droom spreekt de Engel, dat de eenige kunst de goddelijkheid is: 't verbond van 't schoone, 't goede en 't ware. Aan die kunst wordt Regina gewijd. Ook als Prospero's hartstocht haar in den weg wil treden. Ik wenschte de bladzijden af te schrijven, waarop 't gesprek voorkomt van Regina met dien Prospero, maar wil den lezer, die Guido's werk ter hand neemt, niet vooruitloopen. Tot kennisneming van dien arbeid wil ik opwekken en daarom zal ik mij beperken in 't citeeren. Hoor 't pleidooi van Regina voor 't ideaal in de kunst. ‘Wanneer 't lichamelijke in de kunst alles is, dan daalt ze spoedig af tot de platte werkelijkheid: of erger, tot het lage en onedele. En daar in haar niet leeft eene hoogere gedachte, zoo mist ze kracht en vleugels om zich op te heffen uit het slijk. | |
[pagina 181]
| |
Het zedelijk ideaal is in de kunst het hoogste, het beeld van 't zedelijk schoone. De liefde is het, die den kunstenaar maakt!’ Het pleidooi zelf geef ik niet, dat is te vinden in 't vierde tooneel van 't 4de bedrijf, waar Prospero en Regina handelen over 't realisme en 't idealisme. Het kan wel zijn, dat mijne lezers uit de weinige regels, die ik heb afgeschreven, konden opmaken, hoe de schrijver van ‘aan de kunst gewijd’ in onophoudelijke beeldspraak pleegt te spreken. Inderdaad is dit dan ook het geval. Van de eerste bladzijde tot de laatste giet hij zijne denkbeelden in overdrachtelijke taal. Gaarne zullen wij onze erkenning van 't kunstige dier zegging vooraf zenden, maar wij kunnen de opmerking niet onderdrukken, dat de stijl op die manier gevaar loopt wel eens wat gekunsteld te worden. Dit is dan ook op meer dan eene plaats geschied. Bij wijlen ontsnapt den lezer de klacht, dat de schrijver zijne verbeelding heeft willen vermoeien, somtijds mat hem die opeenstapeling van figuurlijke taal af, en wel eens komt hij onder den indruk van gezochtheid in den stijl. Waar er betoogd wordt, en dit gebeurt nog al eens in dit drama, zijn de argumenten steeds in 't kleed der overdrachtelijke taal gestoken, en 't is den schrijver wel eens uit de gedachten gegaan, dat geestigheden, die 't natuurlijke missen, den lezer koud laten. Maar ondanks dit alles blijf ik de lezing van Guido's drama aanraden. Daar heb ik 't woord drama weer genoemd. Nu, als ‘aan de kunst gewijd’ inderdaad voor het tooneel geschikt moest worden gemaakt, dan zou ook die beeldspraak geducht besnoeid moeten worden. Zelfs 't meest beschaafde publiek, dat ooit den schouwburg bezoekt of bezocht, zou anders vermoeiinge des geestes thuis brengen, altijd, zoo het tot den einde toe moed had behouden om te volgen, waar de dichter voorgaat. Voor 't overige is 't stuk de lezing waard, als ik zeide, ook om de wezenlijk dramatische tooneelen, die 't aanbiedt. Maar die worden hier niet verder ter sprake gebracht, omdat ze òf niet de hoofdzaak waren van 't stuk, òf omdat ze te veel werden overschaduwd door de strekking van het drama: verheerlijking van een leven in den dienst der kunst.
Van Guido's beeldrijke taal tot de eenvoudige, nette van den schrijver dezer bekroonde historische tafereelen, is nog al eenige afstand. En nu moeten wij nog wel met eenige taalkundige opmerkingen voor den dag komen ook. Want 't is niet onmogelijk, dat de lezer van dit boekje - de Noordnederlandsche lezer althans - eenige kleine bedenkingen heeft op de, anders nette en zeker onopgesmukte, taal van den Vlaamschen schrijver. En als die lezer, gelijk dit met steller dezes 't geval is, geroepen werd om zijn oordeel over den arbeid des heeren Delcroix uit te brengen, dan zou hij die bedenkingen wel degelijk uiten ook. Welnu zoo doen wij, en dat om twee redenen. Dat de schrij- | |
[pagina 182]
| |
ver van ‘Philippine van Vlaanderen’ een zeer goed Nederlandsch schrijft, zou ons nopen tot den raad aan den auteur zijn oor voortdurend te scherpen, opdat geen klank, geen woord, geen zegswijze hem meer ontsnappe dan die gestempeld is door 't algemeene, Nederlandsche taalgebruik. Maar de beoordeelaar zou nog eene reden hebben om zijne critiek op dit punt vrijuit - niet uit de hoogte, maar ook zonder eenig snipperen - ter neer te stellen. 't Geldt hier niet minder dan een beginsel, waarbij alle Nederlandsch-schrijvenden belang hebben. Ons land is klein, maar, (op 't gebied der taal) vereenigd met de volkrijke Vlaamsche gewesten, van den Staat op onze zuidgrens, klimt het zielental niettemin tot 6 millioen, het zielental, wil ik zeggen, van hen, die de taal van de lage landen aan de Noordzee spreken en verstaan. Eenheid van schrijftaal is echter noodzakelijk en mogelijk, opdat de vereeniging inderdaad eene samensmelting worde. Niet zoo zeer de eenheid in spelling - ook een gewenscht goed voor 't overige - als wel de eenheid in woordenkeus, zinbouw en zegging in één woord. Gelijk men weet, verwijten de Vlamen ons steeds, en terecht, het overmatig gebruik van Fransche woorden, van vreemde woorden in 't algemeen; zij vragen ons of 't Nederlandsch niet rijk genoeg is om als voertuig onzer gedachten te dienen? - en in deze zaak doen we beter hunne vragen in ernstige overweging te nemen dan maar voort te gaan met ons lappendekentaaltje. Dan zal 't ook ons haast geoorloofd zijn tot de Vlamen te komen met de vraag of 't wel goed is van hen, dat zij zoo dikwijls woorden en zegswijzen bezigen, die 't Noordnederlandsch oor wraakt. Gebeurt het in dialectspraak dan is 't wat anders, maar waar verhaald, geschilderd, betoogd wordt, wat dan ook, in ons hedendaagsch beschaafd Nederlandsch, daar moest men, als ik 't zoo noemen mag, de woorden van ‘de Vries en te Winkel’ nemen, en niet aan de streekspraak invloed gunnen. Wij, Noord-Nederlanders, gelijk de Vlamen weten of anders gerustelijk mogen gelooven, hebben al evenzeer ons oor te oefenen naar 't algemeene, beschaafde taalgebruik. Van Groningen tot Limburg, en van Zeeland naar Overijsel, 't zijn kleine afstanden, maar de geboren Zeeuwen en Limburgers en die van Overijsel en Groningen staan, als 't op streekspraak aankomt, al even ver van elkaar als de Noord-Hollanders en de Vlamen. Evenwel, als de pen spreekt, is er ten onzent eene algemeene taal, en wordt nauwkeurig acht gegeven op 't ‘algemeene taalgebruik.’ Nu zijn we, waar we wilden wezen, om den Vlamen te verzoeken zoo ook te doen. Waar eenige koopluî en marskramers bezig zijn om hunne tenten op te slaan en hunne waar uit te pakken, zullen wij ons wel wachten hunne ‘werking’ gade te slaan; als we blijven staan, zien we naar hunne bezigheid, hun arbeid, hun bedrijf; want het woord ‘werking’ zullen we noodig hebben b.v. als de invloed van een vocht, een gif enz. op iets anders moet worden nagegaan en benoemd. Verraders plegen wij nooit te ‘bezielen’ met slechte inzichten, om- | |
[pagina 183]
| |
dat we meenen, dat die luî 't heel wel stellen kunnen met ‘behept’ of zoo iets. Zoo lachen wij elkander ook nooit aan; onze Willems lachen de Philippines toe! ‘Verschillige kerktorens der stad’ kennen we niet, evenmin als ‘verschillige’ benden, die ‘opvolgentlijk’ het tooneel overtrekken. Verder zijn we van meening, dat slechts in Duitschland heerkrachten ‘verzwinden’ mogen, al heeft ook Staring zelfs dit woord tweemaal gebruikt. Indien wij Koningen waren en een gezantschap zich aanmeldde uit verre landen om de hand onzer dochter te vragen voor den zoon huns Konings, is 't niet zeer waarschijnlijk, dat onze dochter van ons den raad zou ontvangen om door haar ‘opschik’ den luister van ons huis wel te willen staande houden. Wij zouden van haar goeden smaak verwachten, dat zij uit hare sieraden eene verstandige keuze deed om 't aan de boerendeerns over te laten met haar opschik voor de kermistent van Blanus en Dassie te schitteren. Ook maken we in spreken en schrijven groot onderscheid tusschen ‘onbewust’ en ‘onbekend’. Licht mogelijk, dat we ons niet bewust zijn zoo groote fouten te hebben als gedienstige vrienden wel eens meenen onder elkaar te moeten bespreken, maar 't kan dien vrienden toch ook niet onbekend zijn, dat het flinker zijn zou ons de waarheid in 't gezicht te zeggen. ‘Staatsdamen’ is een ons onbekende meervoudsvorm en woorden als ‘samenmengsel’ doet dienst onder de voorbeelden van pleonasmen. Wij zullen er misschien in slagen zulke pleonasmen te verdringen, maar wie daartoe meewerken zullen zeker niet zeggen: ‘wij zullen gelukken.’ Mochten andere de zaak uit (niet ‘onder’) een ander oogpunt bezien, het staat hun vrij. De Vlamen maken zich wel eens vroolijk over ons slecht gehoor op 't punt der geslachten, als 't zaaknamen betreft. Hunne vroolijkheid legt ons de vraag op de lippen of men spreekt van de gevolgen ‘eener duurzame vrede’ en van ‘het strop’. Is dit iets onbeduidends? ‘Ik hoop het niet’, en ik ‘verwacht’ het ook niet. Maar, als de Vlaming blijft aandringen op onze volmaking en hij doet mede 't zijne voor de taal.... dan.... ‘mocht gij waarheid spreken, maar ik ‘hoop’ het niet, antwoordt de heer Delcroix, in een voor ons op 't eerste gezicht onverstaanbaar Nederlandsch. Hij had bedoeld: ik ‘verwacht’ het niet, ik ‘durf 't niet hopen’. Waarom ik er den naam des auteurs in betrek? ‘Om gezegd te hebben’, dat hij de tusschen aanhalingsteekens geplaatste synoniemen niet uit elkaar houdt? Neen: ‘omdat ik zeggen wilde, dat enz.’ De woorden groep en troep zijn ten onzent zeer scherp van elkaar onderscheiden. Welk een schoone groep is dat daar, zie recht voor u, ter zijde van dien troep spelende knapen! Voor onzen auteur bestaat dat onderscheid niet, althans hij gebruikt het eerste woord in de beteekenis van 't laatste. De ‘begeestering’ zijner helden is en blijft | |
[pagina 184]
| |
on-Nederlandsch, al waren er ook, behalve de heer Hofdijk, die op dit woord verslingerd schijnt, nog tien schrijvers van naam die den indringer herberg verleenden. Want diergelijke woorden vind ik veel gevaarlijker dan eene beeldspraak, die onze voorstelling geweld aandoet met ‘levensbronnen des harten’, die worden ‘afgesneden’.Ga naar voetnoot(*)
Een andere vraag is deze: zullen wij de ‘Philippine van Vlaanderen, acht (tooneelmatige) tafereelen uit de geschiedenis van 't Vaderland’ beoordeelen als dramatisch stuk of mogen wij, als naar ik meen in 't Vaderland werd aangeraden, om den echt vaderlandschen zin des schrijvers, welke op iedere bladzijde van zijn werk spreekt, de eischen van 't drama over 't hoofd zien om van den indruk te gewagen, dien Delcroix' arbeid maakt, zoo we hem als historisch verhaal beschouwen? In 't eerste geval kan zelfs de meest heusche beoordeelaar niet veel stof tot prijzen vinden. Als hij gezegd had, dat het boekje prijzenswaardige bewijzen geeft van de studie zijns makers om door te dringen in den geest der dertiende-eeuwsche Vlamen en hunne vijanden, de Franschen; als hij eenige bladzijden had afgeschreven om te doen zien, dat de samenspraken veelal op 't levendigst den gemoedstoestand der sprekende personen teruggeven; als hij er nog bijvoegde, dat de dichter er in geslaagd is om zoo iets van de poëtische gerechtigheid in zijn slottafereel te doen zien.... dan, ja dan was hij om de waarheid te zeggen aan 't eind van zijn lof. Misschien zou zelfs zijn laatste woord niet eens ten volle verdiend wezen. Men oordeele: in den slag der ‘Gulden Sporen’ overwinnen de Vlamen den vijand hunner vrijheid. Maar de Vlaamsche ridder-tempelier, Willem van Donse, een der hoofdhelden in 't stuk en die eigenlijk de wreker is van Philippine, sneuvelt ook. Van Fransche zijde vindt Robert d'Artois den dood en is een geslepen spion, die Willem van Donse overal in den weg treedt, gevangen genomen - maar de hoofdschuldige, Frankrijk's Koningin, die Philippine wellicht heeft doen vergiftigen, door wier aanblazingen de zeventigjarige Vlaamsche Graaf, de vader van 't meisje, verraderlijk gevangen werd genomen en gehouden - wat heeft zij geleden toen de uitslag van den strijd haar ter oore kwam? Is de trotsche vrouw vernederd, haar ijskoud hart door weedom overstelpt? Wat is er van haar? Dat honderden Fransche soldaten in 't zand bijten, kan ons niet bevredigen: haar, de Koningin, wilden we gestraft zien! Laat dit zijn hoe 't wil, er zijn andere opmerkingen, die we niet mogen terughouden. Neem eens aan, dat Philippine van Vlaanderen moest worden opgevoerd, hoeveel personen zouden er wel op de planken moeten, behalve het doode paard van Robert d'Artois in 't eerste tooneel van 't laatste tafereel? Ik heb ze niet geteld, maar ik denk, | |
[pagina 185]
| |
dat er de halve bevolking eener middelmatige stad zoo ongeveer mee gemoeid kon zijn! Ook zou men kunnen vragen of handeling, actie, op het tooneel wel in drukte mag ontaarden? Zoo in 't eerste tafereel, zesde tooneel. Er is marktdag te Brugghe, maar ‘de groote bedrijvigheid en woeling’ zullen immers de aandacht van 't gesprokene afleiden. De dichter heeft dat zelf ook gevoeld, van daar zijne waarschuwing: ‘telkens dat het kan gebeuren zonder den gang der samenspraken te belemmeren, hoort men ter markt bellen klinken, waarmee de kooplieden de aandacht der voorbijgaanden op hunne koopwaren trekken’ - de aandacht der hoorders en toeschouwers aftrekken, voegen we er bij. Wie is verder de eigenlijke hoofdpersoon van 't stuk? Philippine, de onschuldige schoone, die uitgehuwelijkt wordt, maar niet tot den trouwdag komt, die gevangen genomen wordt en vergiftigd, die verteert van liefde voor haren pleegbroeder, den tempelier Willem van Donse en die haren minnaar op 't slagveld verschijnt om den doodelijk gewonde hare opene armen toe te steken? Welnu, slechts één oogenblik is de jonge, ongelukkige vorstin waarlijk groot; 't is, als zij aan Joanna van Navarre hare schuld en de aanstaande wraak voorspelt. Maar anders, zij is te lijdelijk, zij klaagt te veel en handelt te weinig; zij is een wezen, dat ons medelijden kan opwekken, maar wier hartstocht schier nooit tot daden spoort. Is dan Willem van Donse de held? Als hij de liefde, die hij zijner grafelijke pleegzuster toedraagt, voelt wortel schieten, vlucht hij naar 't H. Land; als hij teruggekeerd is en verneemt, dat zij aan den Prins van Wales is verloofd, belijdt hij wel zijne liefde, maar daar blijft het bij. Zijn hartstocht is te hemelsch; de woorden van zijn geestelijken vriend, den kanunnik, houden hem steeds in 't rechte spoor. Als hij in het slottafereel den dood vindt op 't slagveld, wordt dan ook de hemel zijn eenig loon! 't Is waar, naast den hartstocht voor Philippine zetelt in zijne borst de oprechtste en vurigste vaderlandsliefde, en die wordt beloond door de overwinning, welke hij op zijn doodbed geniet. Maar aldus is er een dualisme ontstaan, dat onbevredigd laat. Waarom wenschte die man niet te blijven leven om ten minste Joanna van Navarre te treffen? En waarom heeft hij den spion, die hem telkens onder eene andere gedaante, maar steeds als verrader voor de voeten loopt, niet onschadelijk gemaakt voor deze der geliefde van zijn hart den giftdrank kon inschenken? Eigenlijk is Robrecht van Bethune, de zoon van Vlaanderen's Graaf, de eenige, die het recht heeft, dat aan deze ‘acht tafereelen’ zijn naam wordt geschonken. Hij is een karakter. Hij handelt, als 't den man past, wiens gansche ziel vervuld is van liefde voor zijn land en van haat tegen den erfvijand. Hij heeft den moed, zelfs als gevangene van den Franschen Koning, aan dezen en de Koningin de waarheid te zeggen. Hij steunt de goedhartige wankelmoedigheid zijns ouden vaders en behoedt hem tegen minder eervolle toegeeflijkheid. Maar aan dezen edelen edelman is de hoofdrol niet toebedeeld. | |
[pagina 186]
| |
Aldus zouden we kunnen voortgaan om 't gedrag van Frankrijk's Koningin te bespreken, om enkele andere personen in hun optreden en hunne handelingen te doen kennen, maar wij meenen reeds genoeg gezegd te hebben over de mindere waarde van Delcroix' arbeid uit het oogpunt der dramatische kunst! Toch stond daar eene aanwijzing in 't Vaderland, die we niet willen voorbijgaan. Ja, het boekje van Delcroix is als historisch verhaal goed te noemen. Indien hij aan eene novelle de voorkeur had mogen geven - en de prijsvraag hem niet gebonden had - wie weet hoevele lezers hij meer aan zich verplicht zou hebben dan nu 't geval is. Daar zijn zijne Vlaamsche poorters, welvarend in groote mate, maar nog hechtende aan de voorspellingen van wichelaars. Vurige vaderlanders, die geen verdrukking willen dulden en liever sterven dan den vreemdeling in hun land te laten heerschen. Eene eerzuchtige vorstin, die voor niets uit den weg treedt, als zij slechts haar doel kan bereiken, en geslepen genoeg om hare handlangers goed te kiezen. Een spion, een laaghartige ziel, die voor goud te koop is, en van zijne slimheid verwacht, dat hij misleiden kan zonder zich in al te groot gevaar te begeven. De schoone gravendochter en de dappere tempelridder in innige liefde voor elkaar ontstoken, maar gescheiden; door geboorte van hare zijde, door eene gelofte van zijn kant. En verder een edele vorstenzoon, die zijn ouden, ietwat zwakken vader steunt en geen vreeze kent, zelfs niet voor 't oog der eerzuchtigste en meest trotsche vrouw onder zijne vijanden! Zijn dat alles geen gunstige voorwaarden om een historische novelle te dichten? En inderdaad - voor zooverre dit den schrijver mogelijk was, die door een dramatische schets in tafereelen zich binden liet - mag ik aan Delcroix de verdienste niet ontzeggen, dat zijn werk zich aangenaam lezen laat. Eere hebbe zijne pen voor 't vaderlandsche verhaal, dat ons een te waardeeren blik doet slaan in 't lijden en strijden van 't Vlaamsche volk en zijn vorst tegen Franschen dwang. Maar verder mag onze lof niet gaan.
En thans met deze tooneel- en andere poëzie terug naar Italië. Het is zelfs niet onmogelijk, dat de laatste keuze de beste is. Laten we zonder eenige verdere inleiding dezen netten bundel eens bezien, te beginnen met het eerste stuk. De inhoud van 't romantisch treurspel ‘Francesca da Rimini’, waarmee deze bundel wordt geopend, is in 't kort de volgende. Lanciotto, vorst van Rimini is, voldoende aan den wensch zijns vaders, gehuwd met de beeldschoone, vrome dochter van Guido, Ravenna's vorst, Francesca. Hij bemint zijne echtgenoote met al den hartstocht, die een Italiaan eigen kan zijn. Maar Francesca is niet gelukkig; zij heeft slechts tranen voor de onuitputtelijke liefde haars gemaals. Wat is er, | |
[pagina 187]
| |
dat haar bedroeft? Nu eens luidt het, dat zij den sluier had verkozen boven den huwelijksstaat, dan weer meent de vurige echtgenoot uit enkele harer verwarde woorden te moeten opmaken, dat in haar hart 't beeld van een medeminnaar staat gegrift. Maar weg met die gedachte; ze ontheiligt de heiligste! Wat is het dan dat haar lijden doet? Welnu, weet het, dat Lanciotto een broeder heeft, een dapper ridder, die thans in verre gewesten rondzwerft. Die broeder, Paulo is zijn naam, doodde voor eenige jaren Guido's zoon, Francesca's broeder, in den wettigen krijg en slechts in den hoogsten nood der zelfverdediging. Francesca heet hem te haten en nu hij terug verwacht wordt, wordt het haar te eng binnen Rimini's muren. Haar vader is gekomen om haar af te halen, maar nog zijn vader en dochter niet vertrokken en reeds is Paulo teruggekeerd. Francesca wil hem niet zien, doch de natuur wordt haar te machtig, haar en hem, want dit is 't geheim, dat zij elkaar voor den dood des verslagen broeders hadden leeren kennen en beminnen, zij beminnen elkaar nog en openbaren 't elkaar. Dan komen vader en echtgenoot om de onschuld te verdenken van dochter en gemalin. En de broeder verdenkt den broeder. De innigste liefde tusschen Lanciotto en Paulo verkeert in den doodelijksten haat, en Paulo wordt gevangen genomen. Een angstig voorgevoel, een droomgezicht doet hem wanen, dat Francesca's leven zal geofferd worden aan zijns broeders haat, en dat wil hij beletten. De wachters zwichten voor zijn goud, en gewapend komt Paulo aanrennen. De eerste die hij ontmoet is Francesca. Zij wil vluchten en, schuldeloos als ze is, wil ze sterven. Maar reeds is hij gekomen, de vertoornde echtgenoot - die thans geen twijfel meer koesteren kan aan de schuld van echtgenoote en broeder. 't Slot kan men raden. Francesca wordt doorstoken, Paulo sneeft en Lanciotto steekt zich 't zwaard in 't lichaam. Zoo eindigt het treurspel met ‘drie verscheiden lijken’ voor de voeten van den ouden Guido, de eenige die 't scherm ziet vallen. Welk fatum, vraag ik mij zelven af, nu ik aan 't eind van het treurspel ben, aan welk fatum heeft deze dichter macht gegeven over zijne helden? Eene reine maagd, die de liefde leert kennen, maar den broeder van den uitverkorene haars harten hare hand moet schenken! Dat zij niet gelukkig is, brengt de omstandigheid mee; maar waarom moet zij, die hare eer bewaart en haar plicht niet uit het oog verliest, na een nameloos lijden nog 't slachtoffer worden van den schijn? Wat heeft Lanciotto gedaan, dat het noodlot hem geen enkele ramp bespaart! Verteerd door de reinste liefde voor zijne wettige echtgenoot, vermag hij niet hare tranen te drogen. Als hij op 't punt staat alles, zelfs zijne bekoorlijke echtgenoote zelve, af te staan om hare smart te lenigen, treedt de duivel der verdenking de woning binnen op de voetstappen zijns liefsten broeders. Och, dat hem ten minste dit eene gespaard gebleven ware: 't ongeloof aan de onschuld zijner vrouw! Spant dan alles samen om hem te vernietigen door de wan- | |
[pagina 188]
| |
hopigste smart; en is die broeder een snoodaard? 't Einde kennen wij: geen fatum was ooit wreeder! Maar Paulo's rampen zijn haast nog grievender. Was 't noodlot verraderlijker dan toen 't hem, aan de lijkbaar harer moeder, Francesca leerde kennen en beminnen? Speelde het treuriger spel dan toen 't hem in de noodzakelijkheid bracht haar broeder te dooden, bedrieglijker dan toen 't hem raadde te vluchten om na eenige jaren, als de woede in 't hart van de zuster des verslagenen verzacht zou zijn, terug te keeren ten einde dan Francesca's hand te vragen! En wanneer was 't nijpender en verwoeder, dan toen 't hem broederliefde en vrouwenmin ontroofde, om geen ander loon te vinden voor zijn vast besluit om opnieuw te vluchten dan de verdenking zijns broeders? Zoo blijven wij vragen en vinden geen antwoord dan dit: ‘zoo worden levens verwoest en menschen gemarteld door de ramp, dat een volk van één stam is verdeeld in kleine staatjes.’ Dat is de grondgedachte des dichters, daarop heeft hij zijn treurspel gebouwd. En men wete - eenmaal met de macht van 't noodlot in dit stuk vrede nemend - dat de dichter met meesterhand zijn werk heeft geboetseerd. Ik ga daarvan een paar bewijzen aanvoeren. Eerst een gesprek tusschen vader en dochter. Guido weet de oorzaak nog niet van 't lijden zijns kinds. Paulo, die haar broeder doodde, is aangekomen, en het is tijd voor de dochter om ten minste haar vader 't geheim te openbaren, dat haar de keel toeschroeft.
Guido en Francesca.
Francesca.
De lucht is minder drukkend hier.
Guido.
Waarheen
Dwaalt gij zoo angstig?
Francesca.
Vader, scheen 't u niet
De stem van hem... van Paulo daar te hooren?
Guido.
Beklemm' u toch geen vrees van hem te aanschouwen;
Ge ziet hem slechts, wanneer gij 't zelf verlangt.
Francesca.
Zeide iemand hem, dat ik hem haat, en doet
Hem soms die tijding leed?
Guido.
Zij smart hem zeer.
Hij wilde in ijl vertrekken. Lanciotto
Hield hem terug.
Francesca.
Hij wou vertrekken - zegt ge?
| |
[pagina 189]
| |
Guido.
Maar heden zijt ge kalmer. Lanciotto
Hoopt dat gij heden mooglijk wel zijn broeder
Zult willen zien.
Francesca.
O vader, vader, voel
Hoe mij zijn komst het hart doet kloppen, kloppen!
De stad scheen mij zoo eenzaam; 't huis verstomd
En doodsch, en nu... O vader, lieve vader,
Verlaat mij nooit, neen nooit! Met u alleen
Kan 'k juichen, durf ik weenen, gij alleen
Zijt mij geen vijand, gij zoudt medelij
Gevoelen als gij wist....
Guido.
Wat wist?
Francesca.
Zoo - zoo
Gij wist.... O, 't is mij bitter, bitter, bitter
Zoo eenzaam mij te voelen! Ach gij zijt
Mijn trooster; gij hebt meêlij; buiten u
Ken 'k niemand, wien 'k niet vrees en voor wiens blik
Ik niet mijn hart bedwingen moet in 't kloppen.
'k Ben openhartig, licht verheugd, bedroefd,
En nimmer mag ik vreugde of smarte toonen.
Ik kan mij licht verraden; zoo een woord
Bij andren mij ontviel!.... Gij zoudt met meer
Verschooning 't lijden van uw dochter zien,
En was zij in gevaar, zoudt gij haar redden
Met liefdevolle hand.
Guido.
Neen, dochter, neen,
Uw hart is niet verborgen.... de geheimste
Gedachten van uw hart zijn geen geheimen
Als gij aan 't hart uws vaders rust.
Francesca.
Ja alles
Zou 'k u ontdekken willen. - God, wat zeg ik?
Waar berg ik mij? O open u, gij aarde,
Verberg mijn schande!
Guido.
Spreek, 't is nu de tijd,
Vertrouw. Het veinzen is u marteling.
Francesca.
Het veinzen is mijn plicht; mijn plicht te zwijgen;
't Waar zonde troost te vragen, het verhaal
| |
[pagina 190]
| |
Van een zoo zwarte daad hem aan te doen,
Die zijne dochter d' edelste der mannen
Deed huwen, maar haar niet gelukkig maakte!
Guido.
Helaas, ben ik de beul?
Francesca.
Neen, beste vader!
Gij zijt het niet.... Ik voel, mijn zwakke deugd
Is wanklend. 'k Heb een krachtsinspanning noodig
Verschrikkelijk maar noodzakelijk! help mij! red mij!
Ik heb reeds lang verwonnen in den strijd;
Maar deze laatste dagen van mijn leven
Verschrikken mij. O help mij, vader, dat
Ik heilig ze enden moge. - Lanciotto
Verdacht mij, maar ik ben niet schuldig! 'k ben
Een trouwe vrouw voor hem en wil het blijven....
O, vader.... 't zweet beparelt uw gelaat....
Gij wendt uw oogen van mij af - verschrikt!....
Guido.
Niets, kind,.... ga door....
Francesca.
Ge valt in zwijm, o God!
Guido.
Niets, kind. Een korte draaiing hier in 't hoofd.
Hoe zoet is 't voor een grijzen vader om
Op dankbaar kroost de zwakke leên te steunen.
Francesca.
't Is waar. Rechtvaardig, ach, is uw verwijt;
Ondankbaar ben 'k, ondankbaar; straf mij, vader....
Guido.
Wie heeft misdadig u het hart ontstolen?
Francesca.
Hij 's niet misdadig, weet niet, dat 'k hem min,
Bemint mij niet.
Guido.
Waar is hij? Was 't wellicht
Om hem te zien, dat ge in Ravenna's wallen
Terug woudt keeren?
Francesca.
Neen, om hem te ontvliên.
Guido.
Zeg waar hij is, waar is hij? antwoord toch!
Francesca.
Genâ hebt gij beloofd. Blijf kalm, hij is
In Rimini.....
| |
[pagina 191]
| |
Wel mag ik vragen of hier niet aanwezig is eene hooge mate van zelfbewust kunstschoon? Die kalmte van 't meisje is de eerste bekentenis; hare vragen, meer belangstellend dan met haat schijnen overeen te brengen, wenschen meer te zeggen, dan de vader vermag te bevatten. 't Kinderlijk gevlei mag ik zeggen, half van schaamte, half van niet te onderdrukken lust om ten minste tot iemand van haar geheim te spreken, en dat alles getemperd door de vreeze! Het afgebrokene, het ondanks zich zelve uiten van hare diepst verborgen gedachte, en daar tegenover 't zelfbedrog des vaders, die de schuld van 't leed zijns kinds nog niet begrijpt. Eindelijk de volle bekentenis, maar gewikkeld in den sluier der schuchterste taal, die aan vrouwelijke lippen kan ontvloeien. Maar daar tusschenin wederom den hartklop der liefde voor den eenige, die hare ziel vervult. Ik vind dit tooneel aangrijpend! Nog eene andere plaats ga ik afschrijven. De samenspraak tusschen Francesca en Paulo is 't wel waard tot verdere kennismaking met het geheel te nopen. Paulo meent nog, dat Francesca hem haat. Maar zij heeft gezegd zijn dood niet te wenschen, en als Paulo spreekt van eene ongelukkige liefde is hare belangstelling een prikkel voor den gefolterde om voort te gaan. Hij ontdekt haar heur eigen naam. Groote God, wat hoor ik, wat is dat?
Paulo.
Dat ik u min, Francesca, u bemin,
Wanhopig is mijn liefde!
Francesca.
Is 't een droom?
Herhaal, wat zegt ge?
Maar neen, haar voegt het te zwijgen.... ‘Zoo men ons hoorde’...,
en toch..... Houd op... Gij zegt?... gij mindet mij?’ - Is dat niet de slingering tusschen hartstocht en plicht. Nog eene herinnering uit lang vervlogen dagen, en zij zal ook hare liefde bekennen! - Gij waart in den tuin, gij zaagt mij niet. Uw blikken waren op een boek gevestigd;
Een traan rolde op uw boek.... En diep bewogen
Kwam 'k nader, 'k was verward in mijne woorden
En gij in d' uwe. Gij gaaft mij het boek,
En beiden lazen wij. Wij lazen samen
Hoe Lancelot door liefde werd bewogen,
Wij waren gansch alleen en zonder argwaan
Daar zagen we onverwachts elkaâr in d' oogen,
En ik verbleekte. - Gij gingt bevend heen.
Francesca.
O welk een dag? Dat boek hebt gij behouden.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
[pagina 192]
| |
Francesca.
Helaas! ga heen, ik smeek u, en eerbiedig
Mijn smart, mijn deugd. O God, wie geeft mij krachten
Tot weêrstand?
Paulo.
Hoe, gij hebt mijn hand gegrepen?
O vreugde, zeg, waarom grijpt gij mijne hand?
Francesca.
O Paulo!
Paulo.
Haat ge mij dus niet? Gij haat
Mij niet?
Francesca.
Ik moet u haten.
Paulo.
Kunt gij 't ook?
Francesca.
Ik kan het niet.
Paulo.
Herhaal, herhaal dat woord.
Gij haat mij niet?
Francesca.
'k Zei reeds te veel. O wreede!
Is 't niet genoeg? Ga weg, laat mij alleen.
Paulo.
Spreek uit; 'k laat u niet los eer gij mij alles
Gezegd hebt.
Francesca.
Zei 'k niet reeds.... dat 'k u bemin? -
Het booze woord is aan mijn mond ontglipt! -
Ik min u, sterf van liefde voor u.... ach
Heb deernis! 'k wou zoo graag onschuldig sterven.
Dat is, ik herhaal 't, de strijd tusschen hartstocht en plicht! Ook wete men, dat het mij volstrekt geen moeite kosten zou andere gelijksoortigschoone passages aan te wijzen. Iedere bladzijde levert ze op. Hier de hartstochtelijke en toch zoo zelfopofferende liefde van den echtgenoot; daar de teere aantrekkelijkheid van een elkaar liefhebbend broederpaar; straks de folterende pijniging van 't wantrouwen bij den vader zoowel als bij den echtgenoot. Wat ziedende hartstochten onder schijnbare kalmte, welke machten ten goede en ten kwade, worstelend tot het uiterste! Inderdaad, ik kan niet anders dan tot lezing aansporen van dit romantische, maar toch zoo schoone stuk, geschreven in edele taal! Ik mag van dezen schoonen bundel geen afscheid nemen zonder nog | |
[pagina 193]
| |
een enkel woord te zeggen van de ‘andere gedichten’. Behalve drie sonnetten uit Dante's ‘Vita Nuova’ bevat hij bovendien de laatste tooneelen uit het treurspel ‘de graaf van Carmagnola’, een aandoenlijk slot van een leven, dat besteed was in dienst van den Staat en nu tot loon ontving den dood eens verraders. Echtgenoot en dochter komen den veroordeelden graaf in zijne laatste ure bezoeken; het afscheid is aangrijpend; 't herinnert aan Margaretha More! Van een ander treurspel ‘Saul’ getiteld, werd een enkel fragment gegeven en van een derde ‘Adelchi’ een tweetal koren. Deze laatste zijn niet de minste bladzijden van den bundel. Als de verstootene gade van Karel den Groote in het klooster haar verleden herdenkt en den gelukstaat van weleer bij 't droeve heden vergelijkt is onze belangstelling met haar. Ten slotte ‘de vijfde Mei’, ode aan Napoleon, van Alessandro Manzoni, een negental coupletten, waarin de Fransche Keizer wordt beschouwd als de machtigste uiting van des Scheppers kracht, als de groote geest, wien liefde en haat door alle tijden wordt geschonken en bezworen, als de man eindelijk, die 't hoofd buigt voor zijn God! Dank aan den vertaler, den heer P.H.d.C., die zoo schoone bloemen uit Italië's letterkundigen hof in den Nederlandschen tuin overplantte. Den Haag. a.w. stellwagen. |
|