| |
| |
| |
De wolk.
De gloeiende zonne kuste de zee,
En 't water rilde van lust en wee.
Een wasem uit dezen kus ontstond,
Zoo zacht en stil als de zucht uit den mond.
De wasem werd wolk en steeg en klom,
En hoog in den blauwen hemel zwom;
En klom steeds hooger, zoo hoog zij kon,
Naar 't licht, de glansende heerlijke zon.
Maar achter de kim de zon verdween
En liet in de ruimte de wolk alleen.
‘Geen licht, geen koestrende zonne meer!’
En weenend viel de wolke neer.
Zij viel op des berges woesten top;
De kloven der rotsen vingen haar op.
* * *
Langs der kloven wand, den gladden,
Druipt en zijpt en lekt zij henen,
Kil en slijm'rig als de padden,
Immer, immer door het duister,
Naar den afgrond immer voort.
Zij, uit liefde en licht geboren,
Afgedwaald van glans en luister,
Druipt en zijpt en lekt verloren,
Immer, immer door het duister,
Naar den afgrond immer voort.
| |
| |
Maar neen! nog wijd van de eindelooze gronden,
Daar heeft zij plots een bed gevonden,
Na eeuwen tijds den klomp gesleten,
En bobbelt en hobbelt, met juichende kreten,
Licht! daar is licht nu! zij borrelt, zij spruit,
Vrij en in lachende lustige stralen,
Baant zich een weg door de bloeiende dalen,
't Golvende gras en het geurende kruid,
De bloemen fluistren: ‘Blijf met ons!
De weide is als fluweel en dons.
Hier zal geen slijk uw glans besmeuren;
Hier zult ge uw vrijheid nooit verbeuren.
Och! blijf met ons! och! blijf met ons!
Bij vooglenzang en biegegons,
Bij starrenglans en zonnepracht,
Men leeft en mint, men schertst en lacht,
‘Neen!’ roept hun de bronne tot beke geworden;
Ik wil mij met sterkte en met wilskracht omgorden.
Ik wil en ik zal tot mijn moeder, de zee!’
* * *
De zonne stijgt. De grond is dor
Hier sist de slang in wilden toorn,
Daar grijpt naar hem, met boos gemor,
Naar 't blauw des hemels ziet;
Zijn welle zingt een ruischend lied,
En snelt zoo kronklend, klaar en blij,
Of zijt ge zin- en roekeloos?
Daar is geen weg meer! Ha! ha! ha!
| |
| |
Daar is de diepte, wel duizend voet.
Gij vlugge, gij stoute, waar is nu uw moed,
‘Slange’, zegt hij, ‘'k wil u laven;
Dorre grond, ik zal u drenken,
Braam en doorn, u rozen schenken.
“Goed voor kwaad” is leus der braven.’
Terwijl het einde en verre klinkt:
Ik wil en ik zal tot mijn moeder, de zee!’
* * *
In 't wijd verschiet zijn donker kruinen,
En op den heuvel steken puinen
Hun wangestalt' ten hemel op.
't Is brandend heet. De middagzonne
Verdroogt den laatsten zwalp en drop
De vliet heeft zijnen loop verbreed,
Hoe frisch! hoe plechtig en hoe schoon!
‘Blijf met ons, en vestig hier uw woon!’
Ritslen jong gewas en eeuwenoude boomen;
‘Zoet is 't hier te leven, zoet is 't hier te droomen.
Kom en smaak in de eenzaamheid
't Stil geluk u voorbereid.
Blijf en wil u toch bezinnen;
| |
| |
Alles zal u hier beminnen,
Alles u gehoorzaam wezen,
Alles in uw blikken lezen.
Zijn harte zwelt. Hoe zoet en smachtend,
Hoe streelend en hoe wilverkrachtend,
Uit stam en twijgen, spreekt die stem
Maar hoort! Daar ruischt op eens de wind
Door 't bukkend geboomte en de ritslende blaren,
En 't schijnt hem als smeekten de golvende baren,
Uit de eindlooze verte: ‘Mijn kind! mijn kind!’
‘Neen!’ roept de vliet tot stroom geworden,
‘Ik zal mij met sterkte en met wilskracht omgorden.
Ik wil en ik zal tot mijn moeder, de zee!’
* * *
Langs de dorpen, door de steden,
Kalm en grootsch, met reuzenschreden,
Lustig draait hier rad en molen;
Wiegend glijdt de slanke kaan,
Onder 't dichte loof verscholen,
Met een jong en minnend paar,
Schepen stoomen, bruisen,
Haven, werven en paleizen
Elken dag ontstaan en rijzen
En alom, in duizend vreemde talen
Hoort men zijnen lof en roem herhalen
| |
| |
‘Och! blijf met ons! Gij zijt de bron des levens,
Des werks, der nijverheid, ons dierbaarst pand;
Met fierheid blikken wij op u en met vertrouwen tevens.
Gij laaft en voedt en schut het vaderland!’
Zoo roept en smeekt met opgeheven handen,
Het volk, zijn volk tot hem.
Oh! liefde smeedt en klinkt de sterkste banden.
Zijn harte zwelt. Weerstaat hij ook aan deze stem?
‘Ja’! roept hij, ‘ik laat mij door niemand bekoren!
‘Het hart rukt mij henen; ik heb het gezworen:
‘Ik wil en ik zal tot mijn moeder, de zee!
* * *
Onafmeetbaar is de vlakte,
Onafmeetbaar zijn de weiden.
't Is alsof zijn boezem snakte:
‘Moet ik langer nog verbeiden?’
Over zijnen breeden vloed nu
Waait een frissche wind hem tegen:
‘Wind der zee, mijn harte groet u!
Brengt gij mij haar moederzegen?’
Meeuwen boven zijne baren
Drijven, duiklen naar beneden:
‘Vogels, brengt gij goede maren?
Zaagt gij mijne moeder heden?’
In de avondzonne straalt.
| |
| |
Daar komen de ruischende baren gesneld.
‘Kind! mijn kind!’ zoo dreunt het uit de kolken
‘Kind, wat heb ik lang gewacht!’
‘Moeder!’ galmt de stroom met kracht:
En zinkt in den schoot zijner moeder, de zee!
Thourout (België), 26sten Januari 1876.
|
|