De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
Letterkunde.Een andere Salomo.De cirkelgang der menschheid. Voordracht, gehouden in het Genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ te 's Gravenhage, door H.A. des Amorie van der Hoeven, 's Gravenhage H.C. Suzan CHz. 1876.Wanneer iemand een stelling zelf niet als waar erkent, ja, haar eerder als een monsterdwaling veroordeelt, kan hij dan toch de waarheid van die stelling betoogen? Wanneer iemand zich eenmaal voorzien heeft van een gevestigde subjectieve meening omtrent eenige zaak, kan hij dan toch zuiver objectief de meeningen van anderen omtrent diezelfde zaak voorstellen en beoordeelen? Ik laat voor 't oogenblik de antwoorden rusten, die op deze vragen te geven zijn. Het zijn de vragen, die mij onder het lezen van de brochure van Mr. V.d.H. onwillekeurig invielen en die later gedurig voor mijn geest terugkwamen. Het schijnbaar ernstig gemeend en wetenschappelijk betoog van den redenaar in ‘Oefening’ heeft mij ten eenenmale onvoldaan gelaten. Daarin zal ik gewis de eenige niet zijn; de redenaar zelf heeft daarop gerekend en daarom zijn auditorium 't dilemma gesteld: ziet hier mijn levensbeschouwing, weet gij een betere, 't zal mij benieuwen die te hooren. Nu heb ik 't plan niet in dit opstel die betere levensbeschouwing te geven, ofschoon zij wis en zeker te geven is; ik wil alleen aantoonen dat hetgeen Mr. V.d.H., als een naar waarheid strevend wijsgeer, - anderen ken ik trouwens niet - uitgeeft voor een gemotiveerde levensbeschouwing, niet als zoodanig kan worden erkend door wie niet tevreden is met fraai- of krachtigklinkende phrasen, maar een nuchter en wetenschappelijk betoog eischt en in zulk een ernstig geval met reden eischen mag. Het stuk komt mij voor eerder een ordinair bellettristisch opstel te zijn, geschreven om een gezellig avondje mede te passeeren in een be- | |
[pagina 67]
| |
schaafden kring, waar men deftige ofschoon ietwat gewaagde grappen wel verdragen kan, dan een ernstig gemeend betoog van een in gemoede voor waar gehouden stelling. Bijna zou ik een gissing durven wagen omtrent den oorsprong van het stuk; zij is deze: Mr. V.d.H. heeft bij het kiezen van zijn onderwerp ongeveer deze redeneering gevolgd: verondersteld dat ik een persoonlijke overtuiging had, en wel een zeer positieve van kerkelijken aard, waarin ik de beantwoording der groote vraag van 't wezen der dingen en 't doel van alles zoo helder en klaar voor mij heb, dat ik daaromtrent volkomen gerust ben, ja zelfs in anderen slechts één zaak betreur, n.l. dat zij niet allen zijn van dezelfde overtuiging als ik..... zou ik dan het betoog kunnen leveren van de meest onzinnige doelloosheid van 't heelal? En dan is de bovengenoemde brochure de proeve van zulk een betoog. Ik waag het deze veronderstelling reeds nu neer te schrijven, ofschoon ze misschien eerst geoorloofd kan geacht worden na een voorafgegane nauwkeurige critiek. Ik meen echter dat zij, hoewel ook bij mij eerst tot overtuiging geworden na een herhaalde lectuur, toch den grondslag moet uitmaken van een beschouwing van Mr. V.d.H.'s. denkbeelden, en tevens dat zij den sleutel kan geven tot het verstaan van dit om meer dan ééne reden vreemdsoortig stuk, waarmede, naar ik gis, de leden van ‘Oefening’ zich wel ernstig hebben bezig gehouden, ook later, doch waarvan ik betwijfel of de tendenz wel door allen gevat zal zijn. Ik voor mij houde 't daarvoor dat de heer V.d.H. 't bewijs heeft trachten te leveren van een stelling, die hij voor zich geenszins als waar aanneemt. Alleen dit veronderstellende kan ik vrede hebben met de in 't oog vallende zwakte van zijn betoog, met zijn afdwalingen van 't punt in quaestie, die door 't geheele stuk overheerschend zijn; en zoo alleen kan ik verklaren hoe bij herhaling doorschemert dat de redenaar persoonlijk heel wat anders gelooft dan hij wil betoogen; en ten slotte zie ik er dan duidelijk in uitkomen dat hij, naast de hopelooze conclusie van 't betoog, toch voor zichzelf een volkomen geruststellende overtuiging meent over te houden, doch dat die alleenlijk niet met ronde woorden wordt genoemd, daar dan 't geheele betoog in duigen zou vallen en blijken zou niets anders te zijn dan een aaneenschakeling van ijdele woorden. Het schijnt mij toe alsof 't betoog een exposé moet zijn der veronderstelde levensbeschouwing van anderen, niet van den redenaar zelf. Het zou voor Mr. V.d.H. een kleine moeite geweest zijn, dit er hier of daar met een paar woorden duidelijk bij te zeggen; dat kon vrij wat misverstand verhoed hebben, waarvoor nu maar al te veel grond blijft bestaan. Doch ter zake. De stelling is ongeveer deze: De menschheid is volkomen gelijk te stellen met een mierennest: alles werkt en woelt, zwoegt en slaaft, jaar uit jaar in; alles is rusteloos ijverig in de weer van geslacht tot | |
[pagina 68]
| |
geslacht; - doch 't resultaat van al den arbeid en van al dat rusteloos streven, 't einde van alles is dat het mierennest een mierennest blijft, niets meer, ook niets minder. Er is geen vooruitgang in 't algemeen, evenmin achteruitgang in algemeenen zin; er is compensatie en anders niet. 't Geen de menschheid in de lengte wint, verliest ze in de breedte; terwijl 't eene lid rijst, daalt het andere. De arbeid en 't streven der menschheid is eindeloos en doelloos als dat van Sisyphus; kortom zij draait in een cirkel, waarvan 't begin en 't einde ondenkbaar zijn; en de wijsgeer heeft niets om zich aan vast te houden, als 't feit: alles draait. Deze stelling is niet nieuw; ze is niets anders dan een van de vier mogelijkheden: alles gaat vooruit, alles gaat achteruit, alles draait (in een zelfde vlak of achtervolgens in andere vlakken), of alles staat stil. Daar nu de laatste dezer vier mogelijkheden wedersproken wordt door het feit der beweging en ook wel niets anders is dan een andere vorm van de stelling dat er niets bestaat, kan men aannemen dat de veronderstelde cirkelgang een van de drie mogelijkheden is, die reeds van eeuwen her door de wijsbegeerte onderscheiden zijn. Om den cirkelgang te bewijzen zal 't dus voldoende zijn aan te toonen dat er noch vooruit- noch achteruitgang plaats heeft; tenzij er een rechtstreeksch bewijs te leveren is. Mr. V.d.H. heeft de eerste manier, 't negatieve bewijs gekozen, hoewel hij al zeer spoedig vervallen is tot pogingen om het rechtstreeksch bewijs te leveren. Hij neemt nagenoeg stilzwijgend aan dat er, in 't algemeen genomen, van achteruitgang geen sprake kan zijn; het meeste werk maakt hij van 't betoog dat er ook geen vooruitgang plaats heeft, en zoo komt hij - wel wat gemakkelijk, ofschoon dan ook niet langs streng wetenschappelijken weg - tot het besluit dat de cirkelgang daarmede voldoende is bewezen. Toch heeft hij dien niet bewezen. In de eerste plaatst tast hij met zijn bewijsgronden een verondersteld gevoelen aan, n.l. ‘dat het dogma van den vooruitgang overal en te allen tijde zou zijn aangehangen’. Niemand zal dit gevoelen als 't zijne accepteeren; dus is de bestrijding ervan een slag in de lucht. Curieus is het daarom dat de eerste grond, door Mr. V.d.H. aangevoerd, deze is: ‘dat het zeker is dat de geheele oudheid, die toch dichter dan wij bij den oorsprong der dingen was, een voortdurend verval veeleer dan een vooruitgang des menschdoms heeft waargenomen’. Ik laat het nu aan zijn plaats of de oudste wijsgeerige beschouwingen optimistisch, dan wel pessimistisch geweest zijn, alleen opmerkende dat zoowel de leer dat de menschen van de goden afstammen of uit den hemel afkomstig zijn, als die dat zij uit de aarde zijn voortgekomen, in zeer gezellig buurschap reeds in de verste oudheid worden waargenomen. Maar ik moet vragen of het waar is dat die oudheid eenig gezag kan hebben omdat ‘zij toch dichter bij den oorsprong der dingen was’? Mij dunkt geenszins. Trouwens de heer V.d.H. stelt | |
[pagina 69]
| |
zelf, op een andere plaats in zijn rede, 't denkbeeld van een oorsprong der dingen als een bare ongerijmdheid voor, 't geen van zijn standpunt uit volkomen juist is. Meent hij echter werkelijk 't geen hij hier van dat dichter bij den oorsprong der dingen zijn zegt, dan blijkt daaruit dat hij aanneemt dat de eersten van ons geslacht het dichtst bij den boom der kennis gezeten hebben, dat men er achtereenvolgens meer van verwijderd is geraakt, zoodat wij er nu al een heel eind van af zijn, zóóver dat we er al aan gaan twijfelen of we wel een oorsprong hebben gehad. Maar dit is immers 't dogma van den achteruitgang! 't Is zeker dat b.v. een zuigeling dichter - zoo in de ruimte als in den tijd - bij zijn oorsprong is dan hij daarbij zal zijn, later, als hij man geworden zal zijn. Maar weet die zuigeling nu daarom iets meer van zijn oorsprong dan hij daaromtrent als man zal kunnen te weten komen? Wie zal dit beweren! Maar dan moet die tusschenzin van dat dichter bij onzen oorsprong zijn - en op dien tusschenzin komt het juist aan - ook wel uit het door Mr. V.d.H. aangevoerde wegvallen, omdat hij niets beteekent, hoegenaamd niets. Wanneer men nu vervolgens leest 't geen Mr. V.d.H. verder zegt: ‘dat het tegenovergestelde gevoelen eerst in de laatste eeuwen vrij algemeen heerschende geworden is’, dan is er veel meer grond om, uit het klaarblijkelijke verschijnsel dier later ontwaakte bewustheid van 't menschdom, tot de wezenlijkheid van den vooruitgang te besluiten dan om tot den cirkelgang te komen. Wat er dan volgt: ‘dat het door sommigen van de voornaamste woordvoerders der hedendaagsche wijsbegeerte weder verworpen wordt als een illusie, enz.’ schijnt zwaarwichtig, doch is dit niet, daar die ‘voornaamste woordvoerders’ niet worden genoemd, zoodat het veel heeft van een insinuatie aan het adres van onbekende grootheden, gelijk Mr. V.d.H.'s. eerste bewering een insinuatie is aan 't adres van denkbeeldige wijsgeeren. Alvorens verder te gaan kom ik nog even terug op dat ‘dichter bij den oorsprong der dingen zijn dan wij’. Is de cirkelgang een waarheid dan moet ook die oorsprong der dingen gedacht worden te zijn de spontane wording, de plotselinge, met één slag begonnen aanwezigheid van 't heelal, meer beperkt, van 't menschdom, en dit oogenblikkelijk staande op de tegenwoordige gemiddelde, dat is eeuwig normale hoogte waarop 't nu nog staat en draaiende is. Geen ontwikkeling of opklimming om van den ‘oorsprong der dingen’ te geraken op het tegenwoordige gemiddelde peil, waarop alles aan de draaiende beweging gehoorzaamt, mag dan worden toegelaten. Men moet dan stellen dat er, een zekere ongemeten ruimte van tijd door, niets was, dat toen op eens alles werd, en dat sinds dat tijdstip alles is en blijft, gelijk 't is, behoudens de rotatie. Neemt Mr. V.d.H. dit niet aan - en ik zie niet dat hij daaraan kan ontkomen - dan moet hij ook | |
[pagina 70]
| |
toegeven dat er heeft plaats gehad òf verval en achteruitgang, òf ontwikkeling, opklimming, vooruitgang, in alle geval verandering en deze moet zijn naar meer of naar minder, naar hooger of naar lager; - altoos valt zijn cirkelgangstheorie onherroepelijk in elkaar. Om te betoogen dat er in 't algemeen geen vooruitgang heeft plaats gehad, noch valt waar te nemen, beweert Mr. V.d.H. achtervolgens dat wij niet zijn vooruitgegaan in zedelijkheid; ook niet in kennis en wetenschap; noch in wijsheid; evenmin in geluk, terwijl zelfs achteruitgang merkbaar is in de kunst, en daarentegen - dit geeft hij toe - onmiskenbaar vooruitgang plaats heeft in de mechanica. Daar is veel onvolledigs en niet minder veel tegenstrijdigs in deze bewijsvoering. Zij is onvolledig omdat eenige belangrijke factoren er niet in worden vermeld, die men er toch met reden in zou mogen verwachten. Zoo zou ik, om eens een kleinigheid te noemen, gaarne hebben gezien dat de compensatie-theorie ook was toegepast op den godsdienst en de kerk. Wil Mr. V.d.H. eenige aanspraak maken op volledigheid en consequentie, dan moet hij b.v. ook aldus redeneeren: Daar is ook geen vooruitgang in het godsdienstige en kerkelijke; tegenover de deugden en gebreken van het christendom, dat thans als de volmaakste godsdienstvorm geldt, staan de deugden en gebreken van 't oude heidendom, daar is geen vooruitgang, slechts compensatie; wij christenen staan in ontwikkeling ten opzichte van 't godsbegrip, de godsdienstleer en het kerkelijk leven niet boven onze Germaansche of andere voorouders; wat de wereld bij 't christendom in hoogte mag gewonnen hebben, dat heeft zij verloren in substantie, - of iets dergelijks, overeenkomstig de manier die Mr. V.d.H. in 't overige van zijn betoog heeft gevolgd. Meer in bijzonderheden tredende en tot het hart der quaestie doordringende, moest hij zelfs in het licht stellen dat aan geen der onderscheidene christen-afdeelingen of kerken eenige meerdere waarde valt toe te kennen dan aan al de anderen, en dat ten opzichte van de verschillende vormen van heidendom en van andere niet-christelijke stelsels van godsdienst, aan het christendom gelijk zijn richting dat opvat geen de minste voorkeur mag gegeven worden als zou 't een hoogere of meer ware godsdienst zijn. De nieuwere leerstukken der R. Kath. kerk b.v. kunnen dan niet zijn verbeteringen, bewijzen van opklimming of ontwikkeling; er is dan ook hier slechts compensatie. 't Geen de kerk in praal- en machtsvertoon, in pretentie als draagster der geopenbaarde waarheid, in geest van absolutisme en in heerschappij over de gewetens gewonnen mag hebben, dat heeft ze zeker in innerlijk gehalte, in oorspronkelijke eenvoud en reinheid verloren. Wat voordeel valt er dan toe te kennen aan Charlemagne boven Mohammed, aan Ignatius de Loyola boven Maarten Luther, aan den paus boven den anti-christ, aan Christus | |
[pagina 71]
| |
boven Jan van Leiden? En omgekeerd. Zijn ze dan niet allen mieren werkende en zwoegende in denzelfden dwazen mierenhoop? Waarom dan in zulk een veelomvattend, alles beslissend betoog, kerk en godsdienst niet in aanmerking genomen? Dat de syllabus 't dogma van den vooruitgang met ronde woorden veroordeeld heeft, ontslaat den wijsgeer, die een wetenschappelijk betoog op het gebied der anthropologie wil leveren, volstrekt niet van de verplichting om zoo iets niet te verzwijgen; hij mag daar zoo maar niet met een paar kwinkslagen noch met een hier en daar doorschemerend ‘ik weet veel beter’ overheen springen, hij moet ook dat aan zijn kritiek onderwerpenGa naar voetnoot(*). En toch, te vergeefs zoekt men daaromtrent iets in het betoog van Mr. V.d.H. De bewijsvoering heeft iets tegenstrijdigs, omdat daarin wordt toegegeven een onmiskenbare vooruitgang in de mechanica. Deze kleine beleefdheid jegens de machinerie is tegelijk een kleine inconsequentie, die veel wil zeggen; zij werpt het geheele betoog omver. Immers de | |
[pagina 72]
| |
mechanica is toegepaste wis- en natuurkunde, door middel van denken en een al meer en meer uitbreidende kennis. Als nu op dit gebied vooruitgang niet te miskennen is, dan is daarmede de vooruitgang in 't algemeen bewezen. Een menschdom dat reuzenschreden doet op den weg van het denken en van de kennis en toepassing der natuurkrachten, zulk een menschdom is niet stationair noch draaiende in een vicieusen cirkel; het gaat vooruit en wel op de zekerste en veiligste wijze, voorgelicht door de fakkel der kennis en bestuurd door het denken. De vorderingen in de mechanica zijn niet anders dan de practische resultaten der voortgaande ontwikkeling van den menschengeest.
Hoe gaat nu Mr. V.d.H. te werk bij zijn betoog dat wij in zedelijkheid niet noemenswaard vooruitgegaan zouden zijn op de voorgeslachten? Naar 't mij voorkomt niet op wetenschappelijke wijze. Met aardigheden en kwinkslagen over onze traditioneele voorouders, de Batavieren, en met een paar apodistische uitspraken over den staat en het peil der zedelijkheid van voorheen en thans is niet voldaan aan de eischen van een wetenschappelijk betoog. Evenmin wordt door zijdelingsche steken op een ‘keizer en een rijkskanselier’ 't bewijs geleverd dat hedendaagsche vorsten en ministers niet beter zouden zijn dan de dolle tirannen der oudheid met hun walgelijke satellieten. Zwartgallige en geblaseerde verzuchtingen, in den trant als die welke reeds aan Salomo in den mond gelegd zijn, zijn niet voldoende om de conclusie te motiveeren dat wij, globaal genomen, niet zouden vooruitgegaan zijn in zedelijkheid. 't Is waar, in een brochure van een vijftigtal bladzijden is geen wijdloopig en met breede citaten gestaafd betoog te vergen; maar de argumenten die worden aangevoerd moesten toch eenigszins evenredig zijn aan den diepgang der conclusie; en dat zijn ze niet. Ook hier alweder die eenzijdigheid en dat, ik zou haast zeggen klaarblijkelijk, parti-pris in het kiezen der voorbeelden. Het Rome der keizers wordt vergeleken met het Parijs en 't Berlijn van thans. Waarom ook niet eens het Rome der keizers met het Rome der pausen? Zou Mr. V.d.H. naar zijn stelling uit deze vergelijking niet vrij wat meer gronden hebben kunnen halen dan uit de vergelijking van oud-Rome met het Parijs der commune? Waarom niet eens aangewezen dat het Rome der pausen evenzeer met bloed en onreinheid is bezoedeld geweest als 't Rome der cesars? En waarom ook niet eens de parallel getrokken tusschen het Rome der Borgia's en 't Rome van Victor Emmanuel en Garibaldi? Al had hij alleen maar dit opgemerkt: dat Garibaldi bezig is met het restaureeren der Campagna, die, door eeuwenlange inertie, van een paradijs in een pestkuil veranderd is; en dat diezelfde Garibaldi zwanger gaat van plannen om den Tiber te zuiveren van 't slijk door Borgia's en | |
[pagina 73]
| |
anderen daarin opgehoopt en waarmede zij zelfs lang na hun verdwijnen nog den levenden de lucht verpesten, dan zou hij althans eenigszins billijk geweest zijn en dan had hij een schitterend teeken van vooruitgang niet verzwegen. En wat beteekenen enkele afzonderlijke gevallen van afschuwelijke zedeloosheid, die onze tijd oplevert, om daarmede te bewijzen dat wij over 't algemeen even slecht zijn als 't menschdom ooit was? Wil men op grond van zulke enkele gevallen een vergelijking maken tusschen voorheen en thans, dan moeten heirlegers van die gevallen aangevoerd en tegen elkander opgewogen worden, vóór men eenigen grond onder den voet kan krijgen om een oordeel op te bouwen. Het is hier nu niet mijn bedoeling te bewijzen dat er wèl vooruitgang in zedelijkheid plaats heeft, dat het zedelijkheidsgevoel meer ontwikkeld, het begrip van zedelijkheid zuiverder is dan vroeger; maar hoe weinig moeite zou het kosten om een wolk van getuigen op te doen komen voor de veel verhevener opvatting en meer algemeene verspreiding der begrippen van zedelijkheid in de nieuwere tijden? Trouwens, Mr. V.d.H. erkent zelf dat de zeden zachter, dat de menschen tegenwoordig teêrgevoeliger zijn, - eilieve, is dat geen vooruitgang? Zijn zachter zeden niet edeler dan ruwe zeden? Het verschilt toch nog al iets of b.v. de lieden elkaâr om 't bezit van een koe doodslaan, dan of ze met elkaâr wedijveren om op de expositie de beste koeien te toonen? 't Is ook niet hetzelfde of de herder - ik bedoel hier den geestelijken herder - de weerbarstige schapen der kudde verbrandt, de niet weerbarstige enkel scherende, en of hij in die exploitatie der arme schapen den arm der wereldlijke macht ter beschikking heeft, dan of hij er zich toe bepaalt de kudde door redelijke overtuiging te leiden en de sterke arm niet meer beschikbaar is om, hem ten believe, laaghartig beulenwerk te verrichten! Mr. V.d.H's. conclusie ten opzichte van de zedelijkheid is in den grond geen andere dan deze: wat de zeden in ruwheid verloren hebben, dat hebben ze in zachtheid gewonnen, - wat de menschen in teêrgevoeligheid gewonnen hebben, dat hebben ze in hardheid verloren, dus is er slechts compensatie! Maar tegen dergelijke conclusie is veel aan te merken! Om te doen gelooven dat we in kennis en wetenschap, in wijsheid, niet zouden zijn vooruitgegaan, vraagt Mr. V.d.H. ‘zijn we iets verder gekomen in de beantwoording der vraag, waarop het toch voor iederen denkenden mensch hoofdzakelijk aankomen moet: waarom is het de moeite waardig te leven?’ Is dit, in den mond van een geloovig Katholiek, ernst of kortswijl? Doch dit daargelaten. Ik zou zeggen: wel zeker zijn we daarin iets verder gekomen. Maar ik wil gevraagd hebben: of 't wel wijsgeerig is van de wijsbegeerte reeds nu te vorderen datgene, waarmede de geheele wijsbegeerte, d.i. | |
[pagina 74]
| |
't zoeken van 't antwoord op die groote vraag - zou ophouden te bestaan? Dàt geheim toch eens ontsluierd, dan is de tegenwoordige wereldorde afgedaan, en een nieuwe begint. Omdat de groote vraag nog niet is opgelost, kan men niet beweren dat zij niet door de wijsbegeerte meer en meer benaderd kan worden en dat zij dit ook niet inderdaad is. En al zijn nu ook de uitkomsten der speculatieve wijsbegeerte grootendeels negatief, 't geen ik niet wil tegenspreken, dat zijn toch uitkomsten, die meer wetenschappelijke waarde hebben dan de meest handtastelijke machtspreuken en dogma's die men weleer elkaâr napraatte en om welke men de lieden die zelf wilden denken verbrandde! Wie zal niet, met Mr. V.d.H., het ontzettend nadrukkelijke van de vraag: ‘waarom ben ik geboren?’ erkennen, die vraag ook menigmaal aan zichzelven doen, en met rustelooze begeerte 't antwoord op die vraag zoeken in zichzelven, in de natuur, in de wijsbegeerte, in 't geen openbaring heet, ja overal? Doch bestaat in het zoeken naar dit antwoord niet juist het motief van al ons denken, de aandrift tot ontwikkeling, de prikkel van den dorst naar kennis, de drang, de onweerstaanbare drang tot vooruitgang? Stel, gij hebt het antwoord gevonden, het groote raadsel van 't doel uws bestaans opgelost; blijft u dan nog wel iets anders over, dan 't hoofd neer te leggen en u af te scheiden van een orde der dingen waarin gij niet meer thuis behoort? Monniken, kluizenaars, stylieten, fakirs en dergelijken, voor zoover zij oprecht waren, verkeerden in den waan dat zij 't gevonden hadden en waren consequent, ten deele althans, dat zij zich afzonderden van de menschen; volkomen consequent zijnde, zouden ze zich levend hebben laten kisten, en er geen prijs op gesteld hebben dat anderen, minder ver gevorderd dan zij, zich afsloofden om hun dierlijk organisme in stand te houden à ne rien faire. Maar op een valsche basis komt zelden zooveel consequentie voor.
Ééns gaat Mr. V.d.H. schier rakelings langs de m.i. alleen juiste voorstelling van den feitelijken vooruitgang. Het is daar, waar hij de gissing oppert of er niet een omloop van den foyer der beschaving, van 't oosten naar 't westen, valt op te merken? Gewis, zulk een omloop heeft werkelijk plaats. 't Is of de vooruitgang, de ontwikkeling, de nimmer stilstaande beschaving een band vormt, die als een gedenkcedel om den aardbol gewonden wordt van 't oosten naar 't westen. Over de beschaving van de steenperiode is die der bronsperiode heengerold; hierover de ijzerperiode. En zoo rolt die band voort en zal, wie weet nog hoeveel malen, altoos op nieuw zijn omgang maken. Doch deze rondgang vormt geen cirkelgang; hij vormt een spiraal. En gelijk de cirkel 't beeld der doelloosheid is, zoo kan de spiraal, heel eigenaardig, de voorstelling geven van een al voortgaande ontwikkeling. De beweging schijnt dan wel naar een cirkelgang te gelijken, | |
[pagina 75]
| |
maar inderdaad komt toch iedere volgende omwending in een ander - hooger - vlak te liggen. Nog één schrede, en Mr. V.d.H. was daar uit zijn vervelenden vicieusen cirkel overgebracht in 't land der hope en des geloofs, waar het laatste woord der philosophie niet is zijn citaat uit Schopenhauer ‘die Welt ist etwas das besser nicht wäre’. Hij zou het eens worden met Darwin en anderen van de jonge school, die zeggen: ‘de wereld is iets dat blijkbaar gaandeweg beter wordt en dat zeer waarschijnlijk nog wel een groote toekomst heeft’. Het gaat ook niet op, gelijk Mr. V.d.H. doet, op grond van de betuiging der meeste wijzen dat al hun wijsheid hen slechts meer gesterkt heeft in de overtuiging dat wij weinig weten, - te beweren dat we dus ook altoos even weinig wijs gebleven zijn en blijven. Of zou Newton niet wijzer zijn geweest dan de oude keltische priesters; zou Galileï niet wijzer geweest zijn dan de inquisiteurs die hem de herroeping afdwongen? Zou Louise Lateau niet wijzer geweest zijn dan de domme kinkels die naar haar mirakel kwamen zien en dat geloofden?
En nu de kunst. Van zekere zijde wordt reeds sinds lang en bij elke gelegenheid hoog opgegeven van den achteruitgang in de kunst, 't welk dan met zaken van anderen aard in verband gebracht wordt. En dat nog al nu de kunst zelfs bij ons regeeringszaak geworden is en men het land afloopt om oude kerkmuren af te krabben! Wat is er van die alleenzaligmakende kracht der kunst? Ik wil de wonderwerken der Grieksche kunst niet kleinachten, evenmin die der middeleeuwsche bouwkunst, noch de renaissance; ook niet de dichters en schilders van den vroegeren en lateren tijd. Ik wil alleen vragen of 't in dien goeden ouden tijd der kunst dan zoo wemelde van genieën en of dezen niet te allen tijde zeldzaam zijn geweest? Ook zijn de tijden veranderd. Daar zijn tijdperken geweest dat, 't zij onder den invloed van 't dogma, 't zij onder den druk van het alvermogende clericalisme, een geheele bevolking de som van haar talent ophoopte in één enkel bouwgewrocht, dat toch, wel beschouwd, een leugen tot grondslag had; tijden dat de spaarpenningen, en meer dan dezen, van geheele geslachten werden besteed, volgens mijn overtuiging verkwist, aan de versiering, vaak overlading met smakelooze pracht, van één enkel altaar, terwijl de groote massa der bevolking in hutten en krotten huisde en zich met lompen dekte. Die tijden zijn veranderd. Sinds de menschheid meer en meer tot de overtuiging gekomen is van de waarheid ‘dat God niet woont in tempelen met handen gemaakt’ veroorlooft ze zich meer haar productief vermogen op meer practische wijze aan te wenden. Men zij voorzichtig met dit achteruitgang te noemen. Ik noem 't vooruitgang dat niet meer geheele geslachten hun welvaart ten offer brengen tot het stichten van de grootendeels | |
[pagina 76]
| |
nuttelooze wonderwerken der zoogenoemde gewijde kunst. Men eische ook niet te veel. Rome heeft zijn eenigen St. Pieter, Londen zijn eenigen St. Paul's; wat wil men nog meer? Als 't er op aankwam nog meer dergelijke bouwgewrochten te stichten, men zou 't kunnen, getuige het wonderwerk te Keulen; doch dergelijke ondernemingen zijn tegenwoordig meer geldquaestiën. Ons geslacht verkiest een Mont Cénistunnel boven een hoogen toren; maar niettemin heeft de tooverstaf der kunst ook deel in de wonderwerken van den nieuweren tijd, als men 't maar zien wil. Er zijn echter lieden zoo onbillijk dat zij een stouten tempelboog tot het gebied der kunst rekenen en een niet minder, ja wellicht veel meer stouten brugboog met versmadend schouderophalen bejegenen als een bewijs van 't toenemend materialisme. 't Is ook niet billijk van Mr. V.d.H., aan Dante en Shakespeare denkende, de vraag te stellen ‘wie durft roepen: ‘ook ik ben dichter!’ en daarop dan te laten volgen ‘één is er die 't wagen zal - maar een schaterlach is ons antwoord, als Victor Hugo’ enz., kortom het is hoogst onbillijk tegenover Dante en Shakespeare als vertegenwoordigers van 't verleden te stellen een gedaante van een fanfaron, onder den naam van Victor Hugo, als 't beeld der poezie van den nieuweren tijd. En Byron dan, en Lessing, en Göthe, en Schiller, en Heine, en Hamerling, en Dickens, - zijn die allen samen te vatten in..... Victor Hugo? Bovendien hoe bekrompen is 't dan nog Shakespeare als de grootheid van 't verleden, te stellen tegenover onze beweerde hedendaagsche minheid! Wat beteekent de spanne tijds die ons scheidt van Shakespeare, in verhouding tot den afstand tusschen ons en de oer-menschen, die hoogstwaarschijnlijk al hun dichtvuur niet anders hebben weten lucht te geven dan in een min of meer gecadenceerd en gearticuleerd geschreeuw in stafrijm, of in een meer of min welsprekende mimiek? En, om nog even tot de beeldende kunsten terug te komen, wat beduidt de afstand tusschen ons en Michel Angelo, vergeleken bij den afstand tusschen ons en de holenbewoners, of, wil men van dezen niets weten, de paradijsbewoners, die logeerden à la belle étoile? De afstanden, door Mr. V.d.H. genomen tusschen de punten zijner vergelijking zijn veel te klein, zij beteekenen niets. Zijn vergelijking is er geen; zij is niets dan een pessimistische schildering van 't heden. Maar een pessimistische voorstelling van het heden is nog geen getrouw beeld van dat heden; 't is onwetenschappelijk dit te gebruiken om een contrast te verkrijgen met het verleden, temeer als men van dat verleden, geheel willekeurig, een aantrekkelijk lichtbeeld ontwerpt.
De menschheid is ook niet gelukkiger dan voorheen, beweert Mr. V.d.H. Hij bewijst het ondertusschen niet. Laat mij vooraf zeggen dat hij veronderstelt: geluk = tevredenheid. Dit is een overbekende, zoo dikwerf herijkte stelling, dat men er nau- | |
[pagina 77]
| |
welijks ooit aan denkt eens na te gaan, of ze wel juist is. Ik weet niet wie haar 't eerst heeft verkondigd; wel, dat ze doorgaans is nagepraat; ook dat ze schering en inslag uitmaakt van de schoolboekjesen hofjes-moraal. Toch meen ik dat zij niet waar is. Epicurus leerde: rust = geluk, 't welk, van nabij bekeken, zooveel zeggen wil als: dood is 't hoogste geluk; want dat is, voor zoover men kan nagaan, de grootste mate van rustGa naar voetnoot(*). In deze leer zit alreeds een krachtige kiem van nihilisme. Met de stelling tevredenheid is geluk is 't al haast het zelfde. De absolute tevredenheid bestaat in de absolute voldaanheid: de zatheid, zaligheid, volheid, die geen wensch, begeeren, verlangen, streven, vragen of hopen meer toelaat; of, wat in uitwerksel 't zelfde is, zij bestaat in de totale afwezigheid van wenschen, begeeren, enz. ten gevolge van indolentie en ineptie. En zulk een staat zou dan 't hoogste geluk zijn! La bêtise serait la béatitude! gelijk trouwens meermalen door cynikers en spotters is beweerd. Mr. V.d.H. zegt ergens in zijn rede ‘maar we zijn geen kinderen meer, we laten ons niet zoo gauw tevreden stellen’. Zoo is 't. De leer, dat het geluk zou bestaan in tevredenheid is goed voor kinderen, om die te paaien en zoet te houden. De idioot van 100% is het trouwste beeld dier gelukkige tevredenheid. Met die leer paait de welgedane monnik den armen boer die roggebrood eet, terwijl hij zelf wel zoo onphilosophisch is de vette worst te verorberen alvorens hij 's avonds begint tevreden te zijn tot den volgenden morgen. Neen, voorzooverre hier in de wereld 't geluk bereikbaar is, is dat niet onbestaanbaar met den strijd des levens, met het werken en streven, zoeken en vragen; zelfs twijfelen en zuchten sluiten het menschelijk geluk niet buiten. Voor 't overige is 't geenszins bewezen dat onze voorgeslachten zoo zalig geweest zijn door hun tevredenheid. Integendeel. Dat tegenwoordig, nog evenals vroeger, oude juffrouwen op hofjes en oude | |
[pagina 78]
| |
mannen in proveniershuizen zoo kunnen murmureeren over de toenemende ontevredenheid en verdorvenheid der menschen, bewerende dat zij de wereld in beteren doen gekend hebben, zal voor Mr. V.d.H. ook wel geenerlei gezag hebben. Immers zoo dat iets beteekent, 't is alleen dat die oude luitjes zelf al heel weinig tevreden zijn in hun rustige rust, vergeleken bij 't woelige, frissche leven daarbuiten onder 't jongere geslacht. Voor zoover dit uit de geschiedenis is na te gaan, blijkt wel zeer klaar dat onze voorgeslachten niet door overmaat van tevredenheid gekweld werden. Men overzie b.v. de geschiedenis van 't Israëlitische volk, is ze niet een aaneenschakeling van gemurmureer en onlust, van de vorming der natie af tot op haar verstrooiing? Men denke aan de zoo menigmaal voorgekomen uitbarstingen, waarbij de commune van 1871 nog fatsoenlijk mag heeten. Mr. V.d.H beroept zich op Hofdijk's ‘Ons Voorgeslacht’; welnu, wie dat werk gelezen heeft zal wel niet tot de overtuiging zijn gekomen dat het voorgeslacht gelukkiger is geweest dan wij, noch dat wij niet zouden vooruitgegaan zijn in aanleidingen tot tevredenheid over de mate van welvaart aan elk gemiddeld toebedeeld in onze eeuw. Mr. V.d.H. spreekt ook van de op dit oogenblik algemeen heerschende malaise. Hij verwart ondertusschen klaarblijkelijk de som van al de teleurstellingen, door zoovelen ondervonden van zwendelbanken als van Langrand-Dumonceau, of Adèle Spitzeder, van spoorwegen en zilvermijnen, van Spanjaarden en Turken, met een denkbeeldige algemeene walging en onlust in 't leven en 't geen het biedt. Van zulk een walging is niets waar te nemen, dat voorheen niet ook, of zelfs in hoogeren graad aanwezig was. Het meer en meer intensieve streven naar kennis, naar welvaart, naar vooruit en naar hooger is bewijs genoeg voor wakkeren levenslust. Voor 't overige wil Mr. V.d.H. ook hier in enkele losse feiten een kracht van bewijs zoeken, die er niet in ligt. Zonder eenige moeite zijn uit de vorige eeuwen veel sterker sprekende feiten op te halen. Ook roert Mr. V.d.H. de arbeiderskwestie aan. Hierbij vervalt hij in de gewone, sinds lang bekende en ten deele verhoorde jeremiades, die met de stelling dat de menschheid in een o 'tje zou draaien eigenlijk niets te maken hebben doch er hier schijnen bijgehaald te zijn om te dienen als pathetisch moment. Of zou hij in ernst willen beweren, dat onze vierde stand - om dezen naren term te bezigen - niet vrij wat hooger staat dan b.v. de Heloten der Grieken, de clienten en slaven der Romeinen, de lijfeigenen der middeleeuwen? En wat het toegedichte gebrek aan belangstelling betreft in het lot der geringere nijvere klasse, is de geheele ommekeer in de staathuishoudkunde, - immers de nieuwere school houdt in de eerste plaats rekening met de erkenning, waardeering en bescherming der kleinen tegenover de macht der grooten in de industrie? - is die nieuwe school niet een schitte- | |
[pagina 79]
| |
rend bewijs van de al klimmende belangstelling in 't lot des volks en van de zucht om de maatschappelijke wonden te heelen? Een beroep op de ontevredenheid van den grooten hoop is tegenwoordig niet meer gepast. Zelfs 't socialisme is reeds ietwat aan de beterhand en vindt in 't katheder-socialisme een aanmerkelijk verbeterden vorm. Zoo min op dit gebied als ergens is cirkeldraaierij te bewijzen. Ten laatste dwaalt Mr. V.d.H. geheelenal van het thema af en vervalt hij tot een smalen op onze geheele nieuwere beschaving, 't welk hij doet door al heel weinig geestige zetten op onze spoorwegen, telegrafen, ons gaslicht, onze petroleum, kortom...... op ons licht. 't Komt mij voor dat hier nu de sleutel te vinden is voor 't recht verstand van Mr. V.d.H's. cirkelgangstheorie. Wij hebben hier te doen met een persiflage, bij wijze van welsprekende en quasi-geestige voordracht, een persiflage op, een protest tegen 't moderne dogma, 't dogma der ontwikkeling en van den vooruitgang. Maar al is dit dogma nu ook in den Syllabus en elders veroordeeld, 't komt mij toch voor dat een betoog als dat door Mr. V.d.H. aan de leden van ‘Oefening’ ten beste gegeven, niet voldoende is om die veroordeeling te rechtvaardigen. Zierikzee, Maart 1876. Werther. |
|