De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 551]
| |
Letterkunde.Robert Hamerling romanschrijver.Aspasia, ein Künstler und Liebesroman aus Alt-Hellas, von R. Hamerling. Hamburg 1875.
| |
[pagina 552]
| |
verstand bezat (gezond verstand niet, want, had hij dit, dan zou hij zoo'n romanverslinder niet zijn) zou hij allerlei schijngronden en schijnredenen weten op te rakelen, terwijl de eenige reden, waarom ze hem niet bevalt, maar waarvoor hij niet durft uit te komen, is, dat er geen enkele interessante moordenaar, dief of brandstichter in voorkomt. Gelukkig echter bestaat er behalve dit romanverslindend publiek nog een publiek achter de schermen, dat in het dagelijksch leven zich wat minder luid doet hooren, maar dat bij een gezond verstand een kritisch oordeel heeft en lust, om tusschenbeiden zijn hersenen wat in te spannen. Voor zoo'n publiek schrijft een man als Hamerling. Zijn roman kan men niet half slapende lezen: men moet zich dikwijls eens wat inspannen, maar juist daardoor is het genot dan ook te grooter. Hamerling, die, zooals Kurz zegt, ‘unstreitig zu den glänzendsten Erscheinungen der Gegenwart gehört’, is, als episch dichter, sedert lang geen onbekende meer in ons land. Wie herinnert zich niet de prachtige passages in den Ahasver in Rom, waarin hij ons een beschrijving geeft van de weelde en ongebondenheid der Romeinen? In het eerste oogenblik was men zelfs overbluft door de manier, waarop hij ons het Bacchanal en den Brand voor oogen tooverde. Een paar jaar later kwam zijn König von Sion, dat den meesten minder beviel, hoewel het uit het oogpunt van kunst hooger stond, vooral door dat het veel meer geacheveerd was. Sedert dien tijd (najaar van 1868) wendde Hamerling zich van het epische genre af en schreef een drama, een blijspel en een cantate. Ongelukkig zijn echter zijn Danton und Robespierre, zijn Teut, en zijn Sieben Todtsünden, niettegenstaande er prachtige gedeelten in voorkomen, in hun genre niet wat Ahasver of der König von Sion in het epische zijn. Nu komt na een tijd van zwijgen de dichter te voorschijn met een roman, die, wat men er ook op aan te merken heeft, altijd een merkwaardig boek zal blijven. Voor een der mindere goden in de literatuur zou het altijd een waagstuk zijn geweest, na Ebers, die in zijn Aegyptische Königstochter zulke nauwkeurige schilderingen van Grieksche zeden heeft gegeven, op te treden met een roman, die in het oude Hellas speelde. Voor Hamerling echter, die reeds door zijn Ahasver bewezen had, hoe hij zich in oude toestanden kon inwerken, was dit geen waagstuk; hij kon ons zelfs een werk schenken, dat Ebers niets toegeeft op het punt van schilderen van Grieksche zeden, ja, hem dikwijls overtreft. Het type der ontwikkelde Grieksche vrouw bij Hamerling (Aspasia) staat verre boven dat bij Ebers (Rhodopis), en geen wonder, want Ebers is bovenal geleerde, let dus het meest op de zeden en gebruiken; Hamerling daarentegen is bovenal dichter en kunstenaar, let dus evenzeer op de typen, die hij ten tooneele voert, als op de gebruiken. Toch deed Hamerling een waagstuk: hij maakte Aspasia tot middel- | |
[pagina 553]
| |
punt van zijn roman. Ebers had ook een beroemde hetaire tot middelpunt van het Grieksche leven, dat hij schilderde, genomen, maar deze was vooreerst slechts één der hoofdpersonen in het werk en ten tweede door weinigen gekend. Wie wist vóór het werk van Ebers dat er een Rhodopis bestaan had? Niemand, dan eenigen, die met Herodotus goed bekend waren. Van Aspasia daarentegen heeft iedereen wel eens gehoord: noemt men haar naam, dan noemt men voor velen den naam van de beruchtste dame du demi-monde van Griekenland - want de noordelijke volkeren eenig begrip te doen krijgen van wat een hetaire eigenlijk was, zal wel altijd een onopgelost vraagstuk blijven; men vertaalt het woord dus door het hierbovengenoemde. Daarbij komt, dat Aspasia menige pen in beweging heeft gebracht, hetzij om haar overdreven te verheerlijken (Wieland), hetzij om haar, even overdreven, voor te stellen als het type van verdorvenheid en zedeloosheid. (Dr. Thijssen doet dit o.a., het voetspoor van vele voorgangers volgende, in zijn Grieksche Vrouwen, bl. 87 vlgg.) De meesten dus, die het boek opnemen, hebben reeds vooraf een idee over wat Aspasia geweest is. Diezelfde Aspasia nu, die naar alle waarschijnlijkheid geen liederlijk vrouwspersoon was, maar evenmin tot het uiterste getrouw aan Perikles, wordt door Hamerling tot zijn hoofdpersoon gemaakt, tot de spil, waar alles om draait - want Perikles treedt, zooals we straks zien zullen, in dezen roman in de schaduw van Aspasia. In hoever dit juist gezien is geweest van Hamerling, willen wij voor het oogenblik daarlaten, maar wij meenden toch, er de aandacht op te moeten vestigen. Een andere kwestie is: heeft de roman ons gegeven, wat hij o.a. bedoelde, nl. een schildering van het oude Hellas, d.i. van de zeden, gewoonten en levenswijze der Atheners? Daarop kan men wel volmondig ja zeggen. Hetzij hij ons brengt op de Pnyx, hetzij in het theatron, hetzij te Olympia, hetzij op de Akropolis, het is Hellas, wat wij voor ons zien; wij zullen altijd moeten zeggen: zijn schildering is juist, zóó moet het geweest zijn. Dit zijn dan ook de prachtigste gedeelten, daar Hamerling hier van zijn buitengewoon talent van beschrijven kan gebruik maken. In dit kader nu geeft Hamerling aan Aspasia en haar omgeving zijn ideeën over kunst, liefde, etc. etc. in den mond. Daardoor is het wel eens moeilijk, als een Aspasia, een Perikles, een Sokrates, een Sophokles aan het woord zijn, zich altijd te herinneren, dat die menschen Hellenen zijn: men meent wel eens, dat men kinderen der 19de eeuw hoort en niet der 5de eeuw vóór Christus. Dit is o.a. het geval, als Aspasia zich uitlaat over wat zij noemt: de verheffing der Grieksche vrouw. Zoo zou bl. 162, 1ste deel over de huwelijkswetten zeer goed klinken in den mond van een onzer emancipatielievende dames. Dit is nog sterker bij de ideeën over kunst (zie bl. 105, 1ste deel). Men denkt dikwijls eerder, dat men de een of andere | |
[pagina 554]
| |
Aesthetica der 19de eeuw leest dan woorden, die verondersteld worden door een Helleen gezegd te zijn. Deze fout is niet aanwezig, als Hamerling ons het volksleven schetst. Onder de geestigst geschetste tooneelen neemt zeker wel het 3de hoofdstuk een eerste plaats in. Dit geeft een uitstekende beschrijving van het volksleven der Parijzenaars van de oudheid. Die Bandkrämer van Halimos is het type van een geestig Athener. Ook later treedt deze nog als zoodanig op, hoewel de fortuin hem in den tusschentijd niet gunstig was geweest; zijn geestigheid had hij echter niet verloren (zie de zoo uitstekende schets op bl. 219 en 220 van deel 3). Bij dergelijke beschrijvingen behoeft men dan ook nooit moeite te doen, zich te herinneren, dat het Hellenen zijn, die spreken. Maar daarenboven, in dat 3de hoofdstuk herkennen we weer den ouden Hamerling, den Hamerling van de 1ste scène van den Danton, den Hamerling van Ahasver en der König, die het zoo goed verstaat, ons het volksleven voor de oogen te tooveren. Dienzelfden ouden Hamerling, maar nu beschrijft hij geheel andere zaken, vinden wij terug in den tocht door Arkadië (17de hoofdstuk) en in het allerlaatste hoofdstuk - de pest. Men heeft wel eens gezegd: als men een roman goed wil beoordeelen, moet men eerst vragen: hoe is het karakter van den hoofdpersoon geteekend, want daar hangt alles van af. Is dit waar, wat we eens zullen aannemen, dan moet men zeker de Aspasia een voortreffelijk boek vinden, want het karakter van Aspasia is prachtig geteekend en uitgewerkt. Reeds het begin van het werk is een goede greep: hij stelt ons voor, hoe er een vrouw over de Agora loopt, die door iedereen wordt nagezien wegens haar ‘wunderbare und verblüffende Schönheit’. Daar ziet en bewondert haar een man, jong in jaren, maar die reeds in Athene den grootsten invloed heeft, nl. Perikles. Men ziet langen tijd die vrouw niet terug, maar hoort ieder van haar spreken, totdat zij plotseling weder optreedt en nu om niet meer zoo spoedig te verdwijnen, maar bijna altijd op het tooneel te zijn. Haar wederoptreden gebeurt bij gelegenheid van een dispuut over kunst, in het atelier van Pheidias opgerezen, en dat zij zal beslechten. Hier verschijnt zij voort als priesteres van het schoone, waarvan Sophokles later zoo juist zegt (bl. 169, 1ste deel): ‘Schönheit sitzt mitrathend im Rath höchster Gewalten’. Hier neemt zij den lichtverliefden Perikles voor zich in, hier eindelijk zit reeds Sokrates haar in den weg, die het later zoo erg zal maken, dat zij zich op hem poogt te wreken, maar voor het eerst de nederlaag lijdt. Van nu af ziet men de liefde van Perikles toenemen, maar dezen zelven tevens langzamerhand op den achtergrond treden. Zoo spoedig Aspasia door Hamerling ten tooneele wordt gevoerd, treedt Perikles in haar schaduw. Men ziet slechts Aspasia, men bewondert haar alleen, men ziet haar slechts in het volle licht; de an- | |
[pagina 555]
| |
deren, allen tot nevenpersonen gemaakt, staan, wat de karakterteekening betreft, in een geheimzinnig halfduister; mannen als Sophokles of Sokrates worden niet meer dan geschetst. Hieraan kan men weer merken, dat het een dichter is en wel een episch dichter, die den roman schrijft. In een epos beweegt alles zich om één persoon, bijvoorbeeld den König von Sion. De anderen ziet men slechts ter loops, als de dichter ze noodig heeft, om het karakter van den hoofdpersoon beter te doen uitkomen. Die hoofdpersoon alleen wordt geheel afgewerkt. Dit gaat goed in een epos, in een roman gaat het echter niet: men wil daar, dat de nevenpersonen, hoewel altijd wat minder afgewerkt, toch zooveel uit het donker te voorschijn treden, dat men kan zeggen: dien persoon zie ik voor mij, dat is die en niemand anders. Maar, revenons à nos moutons, d.i. hier de Aspasia. Hoe langer hoe minder stoort Perikles zich eraan, dat hij een wettige vrouw heeft; hij heeft niet alleen met Aspasia samenkomsten bij Sophokles, maar hij is met haar bij de inwijding van het Parthenon, hij is met haar te Milete, totdat eindelijk de crisis komt, Perikles zijn vrouw verstoot, deze overdoet aan den Archon Basileus en Aspasia als zijn gemalin in huis neemt. Het toppunt van geluk en voorspoed is voor Aspasia nu echter ook voorbij. Naar het Thesmophoriën-feest gegaan, om de vrouwen aan te sporen, zich niet zoo gedwee onder het juk der mannen te buigen, wordt zij er grievend beleedigd, zonder zich te kunnen wreken, een erge zaak voor zoo'n trotsche vrouw als Aspasia. Hoe langer hoe meer pakken zich wolken samen boven haar en hare omgeving, totdat het onweder eindelijk losbarst en - Aspasia voor den rechterstoel staat. Hier was zulk een prachtige gelegenheid geweest, Perikles in een zijner groote gaven, zijn welsprekendheid, te teekenen. Dit doet Hamerling echter niet: alleen een zeer klein stuk van een redevoering geeft hij en dan komt een effectstuk: ‘Perikles hat geweint’ en - Aspasia komt vrij. Dit gedeelte treft zeer bij het eerste lezen, maar leest men na een tijd het nog eens, dan treft het veel minder en men komt tot de conclusie, dat dit goed op zijn plaats zou zijn in een tragedie of in een König von Sion, maar dat het hier niet t'huis hoort. Hamerling, die zoo goed bekend is met de Grieksche literatuur, wist toch ook wel, dat hij bij Thucydides (o.a. II, 60) nog wel een staaltje van Perikles' welsprekendheid kon vinden en behoefde dus er niet verlegen mee te zijn, hoe die rede in te kleeden. Het laatste deel, na het begin van den oorlog, loopt spoedig genoeg af; we krijgen nog een uitstekende beschrijving van het Dionysosfeest en de daaropvolgende pest; Perikles sterft en Aspasia laat men aan het einde stom van droefheid achter bij het praalbed waarop Perikles ligt. Adolf Glaser klaagde dezer dagen in een feuilleton over Hollandsche literatuur, dat de meeste Hollandsche novellen geen bevredigend slot hebben. Een bevredigend slot kan men aan Hamerling ten minste niet ontzeggen; want na al de treurigheid, door de pest en den oorlog veroor- | |
[pagina 556]
| |
zaakt, beschreven te hebben, eindigt hij zijn werk met de geboorte van Plato en het vertrek van Manes en Kora naar een nieuw vaderland. Onder de onnauwkeurigheden, waar men onwillekeurig op let bij een schrijver, die bewijst zoo volkomen bekend te zijn met alles, wat het leven, de letteren en de kunst der Grieken betreft, is er een, die om der curiositeitswille vermeldenswaard is. Op bl. 239 van deel I spreekt de acteur Polos ervan, hoe hij in den Philoktetes van Sophokles de titelrol vervuld heeft. Dit wordt verondersteld te gebeuren bij gelegenheid van de repetitie der Antigone. Ongelukkig is juist van deze twee tragedies bekend, wanneer zij het eerst zijn opgevoerd, nl. de Antigone Ol. 85, 4, d.i. 437 vóór Christus en de Philoktetes Ol. 92, 3, of 410 vóór Christus. Polos kon moeilijk in 437 spreken van iets, wat in 410 gebeuren zou. Een andere opmerking is deze: terwijl Hamerling anders altijd de Grieksche woorden gebruikt, doet hij dit op bl. 77, 1ste deel eens niet; daar geeft hij den lezer eenige echt Duitsche samenkoppelingen te genieten, zooals Stammesgenossenschafts-Versammlung (waarschijnlijk wordt hier de Phule bedoeld) Bruderschaftsgenossen-Versammlung (= vergadering der Phratria), en Gaugenossenschaftsversammlung (= vergadering van den Demos). Dit maakt het niet duidelijker. De beste weg ware zeker geweest, als hij even als Ebers de Grieksche woorden in den tekst gebruikt had en door eenige noten aan het eind van het boek voor den lezer, die weinig bekend is met oude Grieksche toestanden, opgehelderd had, wat die woorden beteekenen. Op enkele plaatsen is Hamerling wel eens wat te realistisch en daardoor plat. Zoo zouden zonder schade voor het werk zeer goed kunnen verdwijnen: de beschrijving van Telesippe op bl. 46, 1ste deel; de opmerking van Diopeithes op bl. 101 Eod. en de woorden, die daarop volgen; op bl. 141 Eod. de woorden over de Lakonische vrouwen en bl. 164, 2de deel bovenaan. Dergelijke uitdrukkingen hooren in een kunstwerk niet t'huis. Vatten wij samen, wat wij over Hamerling's roman hebben opgemerkt, dan moeten we tot de conclusie komen, dat hij evenmin als ander menschelijk werk volmaakt is. Ja, ik meen, dat wij wel kunnen beweren, dat de Aspasia niet in haar genre is, wat zijne epische en lyrische gedichten in het hunne zijn. En toch heeft aan den anderen kant de Aspasia meer gegeven dan men verwachtte. Menig beminnaar der belletrie hoorde met leedwezen, een tijd geleden, dat Hamerling bezig was aan een roman; menigeen had liever nog een Dichtung van hem gehad als der König of ten minste als Ahasver, maar nu hij eens de mode der 19de eeuw gevolgd heeft, nu zal men mij, na het lezen der Aspasia toegeven, dat de perzik naar meer smaakt. De roman heeft zulke uitstekende elementen, geeft zoo'n prachtige figuur als Aspasia te aanschouwen, geeft van het leven der Atheners zoo'n juiste teekening, levert zulke heerlijke beschouwingen over kunst, schoonheid, liefde etc. etc., dat het ten uiterste jammer | |
[pagina 557]
| |
zou zijn, als de groote dichter dezen zijn eersten roman ook zijn laatsten liet zijn. Als hij de nevenpersonen wat minder in het duister laat, als hij in de dialogen (in de beschrijvingen doet hij het reeds) zich wat meer kan verplaatsen in het wezen van den persoon, dien hij schilderen wil, dan zal hij zeker een werk schrijven, dat boven de Aspasia staat. Nu bekommert men zich alleen om Aspasia; alleen voor haar heeft men belangstelling. Dán zal men voor het boek qua geheel zich interesseeren. Dán zal iemand als Perikles ons niet meer koud laten, dan zullen wij belangstelling hebben voor Sophokles. Dat het boek boeit, zal men zeker niet ontkennen; men heeft spijt, dat hij het laatste gedeelte zoo gauw heeft afgemaakt. Wel een bewijs, dat het met groot talent is geschreven. Een werk, dat Hamerling zooveel roem zal bezorgen als zijn twee epische Dichtungen, is het echter niet. Arnhem, 24 Dec. '75.
mr. r.m. putman cramer.
P.S. Door bijzondere omstandigheden is dit stuk lang blijven liggen. Daardoor zijn wij nog in de gelegenheid geweest, kennis te nemen van een stuk, door den heer Vosmaer in den Spectator van 15 Januari geplaatst. Hoewel zeer ingenomen met de algemeene strekking van zijn opstel, meenen wij er toch op te moeten wijzen, dat hij te veel ingenomen is met Hamerling, om een open oog te hebben voor de gebreken van diens roman. Diezelfde omstandigheden hebben ook nog voor ons het voordeel gehad, dat wij kennis hebben kunnen maken met het 1ste deel eener vertaling, door den heer Dr. Van Deventer bezorgd. Naar het ons voorkwam, heeft de heer Van Deventer te haastig moeten werken, om overal nauwkeurig te kunnen vertalen. Was dit niet het geval geweest, zoo vertrouwen wij, dat b.v. bl. 88 tot en met 91 van het 1ste dl. van zijn vertaling er geheel anders zouden hebben uitgezien en veel meer op het oorspronkelijke hebben geleken. Hij zou dan o.a. zeker niet ‘Vorbeschlüsse’ door het rare, onhollandsche woord ‘praeadvies’ en ‘Beisasse’ door ‘nieuw gemaakte vriend’ vertaald hebben. Als men deze betrekkelijk kleine onnauwkeurigheden uitzondert, moet men aan de vertaling dezen lof geven, dien men lang niet aan alle vertalingen kan geven, n.l. dat het goed Hollandsch is, wat men leest. 20 Febr. '76. p.c. |
|