De groote grief tegen de practici is deze, dat ze te weinig theoretisch ontwikkeld zijn; zij bezitten alleen wetskennis en de wet is slechts het A.B.C. van den rechtsgeleerde; het recht verstaat men niet, al kent men alle wetten en wetboeken van buiten.
Het is waar, is men eenmaal jur. utr. doctor, dan meenen zeer velen, dat zij er zich toe kunnen bepalen, de quaesties te bestudeeren die zich voor hen in de praktijk opdoen, en genoeg te hebben gedaan, wanneer ze gewapend met een of ander arrest hun tegenstander kunnen bestrijden.
De overtuiging is nog niet voldoende gevestigd, dat na het verlaten der Academie, voor den jurist, de eigenlijke studie eerst aanvangt; dat het daar de plaats is waar men behoort te leeren werken, en lust krijgen voor de studie. Gelijk eerst thans het begrip tot rijpheid komt, dat er op het gebied der geneeskunde specialiteiten belmoren te zijn, en de Med. Chir. et Art. Obstet. Doctor, in alle die vakken te huis zijnde, beter doet zijne studiën aan een onderdeel te wijden, waarvan hij geheel meester kan worden, zoo zal voor den rechtsgeleerde ook meerder voorliefde voor het een of ander vak der rechtswetenschap aanwezig zijn, en hij zich daaraan liever in hoofdzaak moeten wijden, ofschoon hij daarom niet mag verzuimen op de hoogte der andere vakken te blijven.
De theoretici komen er bij den Hoogleeraar niet beter af dan de lieden van de praktijk. ‘Aan hen’, zoo begint het weinig vriendelijk oordeel, ‘ligt de voornaamste schuld van de wanverhouding tusschen theorie en practijk.’ Eene halve bladzijde wordt gewijd aan de weinig voortreffelijke wijze, waarop onze wetten in de Tweede Kamer tot stand komen, waar de aangebrachte wijzigingen in, of toevoeging van artikelen, niet zelden het verband van het op goeden theoretischen grondslag gebouwd geheel verbreken.
Daarna komen de aan de spits der wetenschappelijke rechtsbeoefening staande Duitschers aan de beurt, en ten bewijze dat de wetenschap niet geeft wat de practijk behoeft, worden tal van voorbeelden te berde gebracht.
Een paar er van kunnen we niet nalaten onder de oogen onzer lezers te brengen:
‘Volkmar en Löwy maken, voortbouwende op de Creationstheorie van Kuntze, den wissel tot schuldeischer en laten hem alle lotgevallen van een gewoon mensch doorleven. Hij wordt geboren, gedoopt, bevestigd, hij wandelt, lijdt gebrek, wordt geëerd, rijdt of wordt gereden, presenteert zich, sterft, en wordt eindelijk begraven.
In prozaïsche, nuchtere zaken, als wissels en orderbriefjes, ontdekt Kuntze de heerlijkste poezie.
Wir erblicken in dem gebundenen (persönlichen sola -) Wechsel den Epischen Unterbau, in dem Inhaberpapier met seiner ungezügelten Feuerseele die geheimnisvolle Lyrik, und in dem Ordrepapier die beruhigende, versöhnende Wendung zum Drama’