De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijKunst-industrieel onderwijs.
| |
[pagina 471]
| |
omvat dit vak twee zeer verschillende onderwerpen, nl. de kunst en de wetenschap van het teekenen. De kunst van het teekenen is eene aangeborene bekwaamheid, welke in staat stelt, ongedwongen onze indrukken in een karakteristieken vorm mede te deelen; zij vloeit hoofdzakelijk voort uit het gevoel, de verbeelding, den smaak, de opmerking en natuurlijke bedrevenheid. Vandaar behoudt zij altijd iets onbestemds, iets vluchtigs en onbepaalds, 't welk niet toelaat, haar te ontleden of te bewijzen. Ziedaar, waarom de teekenkunst niet kan worden onderwezen; men bezit haar of bezit haar niet; - zij is eene goddelijke gave. De wetenschap van het teekenen daarentegen is een geheel, bestaande uit beginselen, die zich op redelijke en methodische wijze verbinden aan algemeene feiten en die kunnen worden ontleed en bewezen. Zij heeft ten doel, het talent te volmaken, en oog en hand te oefenen, door aan het verstand de bevatting van den uitwendigen en bedekten vorm der dingen gemakkelijk te maken. Zij doet dat door algemeene ontleding der voorwerpen, door de kennis der bevallige proportiën, door het opmerken van harmonie in vorm en kleur der details met het geheel. 't Is dit onderscheid tusschen de kunst en de wetenschap van het teekenen, dat de velen niet schijnen te vatten, die ‘par force’ alle teekenonderwijs ingericht willen zien, om uitsluitend kunstenaars te vormen. Alsof 't voor niet-kunstenaars ook geen middel ware, om zich duidelijk uit te drukken, duidelijker dan door eenige andere taal vaak mogelijk is! Maar, evenmin als de diepe kennis eener taal den letterkundige maakt, evenmin wordt door het enkel bezit der wetenschap van het teekenen de kunstenaar gevormd. Dit aan 't adres van hen, die meenen dat eenig talent van ontleden en weergeven der voorwerpen reeds identisch zou zijn met het scheppen der grootsche vormen, waardoor zich het genie van den waren kunstenaar onderscheidt. Een gevolg van deze vooropgestelde beginselen is, dat men het teekenonderwijs, 't welk voor ieder toegankelijk moet zijn, op een wetenschappelijke basis moet vestigen. En deze is niet anders, kan niet anders zijn dan de meetkunde. Want elke tastbare vorm kan door ontleding tot een meetkunstigen vorm terug gebracht worden, en elke meetkunstige vorm bezit, door zijne waarheid, eene zekere schoonheid. Hier zou de stelling kunnen gelden: alles wat waar is, is schoon. Dit alles strookt met het eerste doel van elk teekenonderwijs, b.v. op een plat vlak de ware en schijnbare vormen der lichamen zuiver na te bootsen, en door het teekenen van alleen schoone voorwerpen tevens den goeden smaak op te wekken en te verspreiden. Het dubbele doel: de ware en de schijnbare vormen der lichamen weer te geven, geeft al dadelijk aanleiding tot twee zeer uiteenloopende teekenwijzen. | |
[pagina 472]
| |
1o. Het meetkundig teekenen, 't welk daarin bestaat, dat men door middel van liniaal, passer en dergelijke teekeninstrumenten een mathematisch juiste en zuivere voorstelling verkrijgt van een lichaam onder zijne drie wezenlijke afmetingen, door zich rekenschap te geven van zijne samenstelling, uitgebreidheden en verbindingen, waardoor het zich kennen laat. Dit teekenen is geheel en al gebaseerd op de leer der projecties en is het wezen van wat wij oneigenlijk ‘rechtlijnig teekenen’ noemen. 2o. Het teekenen op 't oog of artistiek teekenen, waardoor men in 't algemeen met de losse hand, de voorwerpen naar hun schijnbaren vorm afbeeldt, uit het oogpunt, vanwaar men ze beschouwt, zonder zich rekenschap te geven van hun wezenlijken vorm of samenstelling. Dit teekenen heeft ten grondslag de leer der perspectief, is dus de basis van het z.g. ‘handteekenen’. Beide, de leer der projecties en die der perspectief zijn uitvloeisels, of liever, toepassingen van de beschrijvende meetkunde op het teekenen, en als zoodanig moet het projecteeren van voorwerpen het teekenen in perspectief daarvan voorafgaan, want zonder het eerste is het laatste niets anders dan een mechanisch hulpmiddel bij het artistiek teekenen, zooals het nog maar al te veel voorkomt. De Taye drukt zich daarom in zijn rapport niet goed uit, waar hij spreekt van ‘de noodzakelijkheid der gelijktijdige studie van deze twee handelwijzen’. Dit is alleen dan te verdedigen, wanneer bij den leerling eerst de voornaamste begrippen van en oefeningen in het projectieteekenen die der perspectief vooraf zijn gegaan. Of men moet de beginselen van het handteekenen geven zonder controle van de perspectief, zooals dat bij de afgekeurde methode naar plaat-model wél, bij de aangeprezene naar relief echter niet kan geschieden. Dat De Taye echter niet deze beginselen maar die welke daaraan nog voorafgaan bedoelt, blijkt uit zijn aanhaling van Gaillard's uitspraak in diens ‘cours complet des éléments du dessin’, waar deze zegt: ‘Si, pour le grand nombre, c'est le dessin géométrique qui est le plus indispensable, comme étant la base de tous les arts et métiers mécaniques, il n'en est pas moins vrai cependant que ces personnes, soit artistes ou artisans, soit maîtres ou simples ouvriers, sont souvent obligées de tracer à la main des croquis, et que même des dessins géométriques nécessitent souvent des traits exécutés à la main. Or, il est bien visible que, pour en venir là, il est indispensable de s'exercer longtemps à imiter, à simple vue et sans instruments, les formes élémentaires’. Dus het hand- en rechtlijnigteekenen in de eerste beginselen zoo nauw mogelijk vereenigd te onderwijzen, ziedaar de slotsom van het voorgaande. Deze vereeniging zoolang mogelijk vol te houden met inachtneming van hetgeen daarop noodzakelijk eene uitzondering moet maken, zal later blijken even gewenscht als noodig te zijn. En dat daarvoor nog genoeg aanrakingspunten te vinden zijn beseft ieder, die | |
[pagina 473]
| |
weet, dat men, om in dezen een trapsgewijzen, opklimmenden gang te verkrijgen, begint met de leerlingen meetkunstige figuren te laten teekenen door middel van instrumenten zoowel als met de losse hand, - die weet, welke toepassingen daarbij direct te maken zijn op het ornament in 't algemeen en de vlakversieringen in 't bijzonder. En dewijl deze studiën al de voorbereidende oefeningen met crayon, pen en penseel in zich sluiten, en, wat meer zegt, denkbeelden van regelmaat, symmetrie en proportie wekken en kweeken, voldoen zij zoowel aan de eerste voorwaarden der meetkunde en het kunstschoon als van de uitvoering. Terecht merkt De Taye hierbij op, dat het geheel dezer eerste studiën moet bekroond worden door een algemeen begrip der primitieve kleuren in vlakke tinten, gepaard met eenige studie van het licht- en schaduweffect en gevolgd door de algemeene beginselen van het relief, om zoodoende te komen tot de complete voorstelling van de lichamen in de ruimte. Wanneer de leerlingen aldus de eerste voornaamste zaken van het teekenen zijn machtig geworden, kunnen zij met vrucht overgaan tot de studie van architectonische en ornamentale fragmenten, genomen naar de schoonste monumenten van de Antieken, de Middeleeuwen en de Renaissance; - daarna tot die van fragmenten van koppen, bustes en torsen, genomen naar de meesterstukken der ouden. Door hun aldus de eerste begrippen eener kunstgeschiedenis te hebben ingeprent, kan men ze inleiden tot de studie van het menschbeeld. In den loop van al deze studiën moet men de leerlingen teekenoefeningen uit het geheugen laten maken, hetwelk van zoo'n klaarblijkelijk practisch nut is, dat we daar niet genoeg op kunnen aandringen. Het ensemble der studies, hier gegeven, bevat, - met uitzondering van een enkel punt, waarop we aanstonds terugkomen, - een compleet schema van het onderwijs in de beginselen der teekenkunst, in hare twee practische uitingen: het meetkundig teekenen tot en met de projecties, en het teekenen uit de losse hand, van af het ornament tot en met de belangrijkste deelen van het menschelijk figuur. De Taye treedt hierop in eene beschouwing over hetgeen verder volgen moet. Liever dan hem op dezen weg dadelijk en blindelings te volgen, waarop we hem straks toch weer ontmoeten zullen, willen we hier even terugblikken en eene enkele opmerking ten beste geven ter aanvulling van eene leemte, die hij in het voorgaande gelaten heeft. Want met het oog op de positie van het teekenonderwijs in ons land, is 't noodig in de eerste plaats de aandacht te vestigen op de beginselen der teekenkunst. Het komt ons voor, dat elk leervak, 't welk zich verdeelt over verschillende takken van onderwijs, voldoen moet aan twee voorwaarden, nl. voor te bereiden tot een hoogeren tak van onderwijs, zoodanig dat de overgang voor de leerlingen, die hooger op moeten, geleidelijk plaats | |
[pagina 474]
| |
hebbe, - en af te sluiten voor hen, die aan de beginselen genoeg hebben, of de gelegenheid missen, om verder te gaan. Gesteld nu, dat voor elken onderwijstak voornoemd meer dan één cursus noodig is, dan zal in de meeste gevallen de laatste cursus, om aan beide bovenstaande voorwaarden te voldoen, in twee afdeelingen moeten gesplitst worden, omdat het duidelijk is dat het onderwijs, hetwelk het voorgaande afsluit, iets anders moet zijn dan het onderwijs, dat voorbereidt tot iets hetwelk volgt. Dat men dit bij onze hoogere burgerscholen met driejarigen cursus niet in aanmerking neemt, is een onzer grieven jegens het middelbaar onderwijs hier te lande en is zeer waarschijnlijk een der voornaamste redenen, waarom zij gaandeweg door hare zusterscholen met 5 jarigen cursus verdrongen worden en dat middelbaar onderwijs ten slotte gevaar loopt, niets anders te worden dan één voorbereidend onderwijs tot het polytechnicum. Doch dit ‘en passant’. Laat ons deze klip vermijden bij de bespreking van een teekenprogramma, dat zich zelfs over de inrichtingen van lager, middelbaar en hooger onderwijs uitstrekt, te meer, omdat het niet moeilijk zou vallen, ook hierbij menig waarschuwend voorbeeld van bovengenoemden aard aan te wijzen. Werkelijk ontbreekt ook aan de meeste inrichtingen voor teekenonderwijs een afzonderlijke cursus, om af te sluiten, en dit komt niet het minst voor, waar men zich bepalen moet tot de beginselen. Ook in het schema, door De Taye in zijn rapport gegeven, missen wij notiën van de wijze, waarop die afsluiting voor het elementair teekenonderwijs zou kunnen geschieden. Welnu, ziehier onze gevestigde meening daaromtrent. Wij keuren het af, dat sommigen, onder het elementair, afgerond teekenonderwijs ook het menschelijk figuur naar relief opnemen. Ieder zal moeten toestemmen, dat hiermee een eerste schrede wordt gezet op een geheel nieuw veld, dat jarenlange studie vereischt, alvorens de leerling daarvan eenige practische toepassing kan maken; waarvan dus voor de eerste beginselen moeilijk een stukje afgeknipt kan worden, dat een op zich zelf staand geheel zou kunnen vormen. We weten echter en kunnen ons zeer goed begrijpen, hoe het den leeraar, die in deze schoone studie wat doorgedrongen is, moeilijk moet vallen, dit gedeelte om voormelde reden van het lager teekenonderwijs buiten te sluiten, aangezien niets te vergelijken is bij de voordeelen, die de studie van het menschbeeld voor elk voortgezet teekenonderwijs afwerpt of kan afwerpen. En hebben wij zelf niet vooropgesteld: dat de menschelijke figuur de basis is of moest zijn van alle teekenonderwijs? 't Is waar, doch laat ons alweer voorzichtig zijn in de opvatting en toepassing dezer stelling. Als er eens voorwerpen bestonden, wier samenstel en verhoudingen zooal niet op die van het menschbeeld berusten, dan toch daaraan sterk herinneren en een gewenschte voorbereiding ervan zijn; zoo deze eens bleken uitnemend geschikt te wezen | |
[pagina 475]
| |
voor het leeren begrijpen en weergeven van schoone vormen; indien zij daarbij nog eene ongezochte en zeer redegevende limiet aanboden in de modellen voor het elementair teekenonderwijs, - zou men dan toch niet eens de moeite mogen, ja, moeten doen, om in dezen een uitstekend fragment door een goed ensemble te vervangen, en zou er dan niet veel voor te zeggen zijn, om in aangeduide omstandigheden het laatste de voorkeur te geven boven het eerste? Welnu, de voorwerpen, die zulk een gewenscht ensemble vormen, kan men vinden in de vaasmodellen, met name de Grieksch-Etrurische, welke door hunne schoonheid terecht zoo algemeen beroemd zijn en ter navolging worden aangeprezen. Voeg daarbij nog eenige uit de beste kunsttijdperken van andere landen en volken en maak daarvan reproducties voor het teekenonderwijs. Kies en rangschik ze zoodanig dat zij eene geregelde opklimmende studie vormen voor den leerling, die door voorafgaande oefeningen in het teekenen van eenvoudiger voorwerpen reeds eenigszins met het relief is vertrouwd geraakt. Laat deze teekenoefeningen vooral vergezeld gaan door geregelde bespreking van de waarde en beteekenis der vormen, zoowel ten opzichte van de deelen als van het geheel en van de juistheid der aangebrachte versieringen, en, dan verzuime men niet te wijzen op de menigte en voor de hand liggende toepassingen op vele zaken der kunstnijverheid niet alleen, maar ook van het dagelijksch leven. Want vooral deze laatste geven, van ons standpunt gezien, een bijzonder voordeel, dat na al het voorgaande niet moeilijk meer valt te gissen. Hierover verder uit te weiden, zou ons te veel afleiden en is zeker ook overbodig, als we den belangstellenden lezer mogen verwijzen naar een desbetreffend artikel van onze hand, in het bouwkundig weekblad ‘De Opmerker’, waar onder den titel Vaasmodellen voor het teekenonderwijs, deze zaak nader is toegelicht (jaarg. 1875 no. 19). Keeren we thans terug tot De Taye's beschouwingen, waar hij in zijn rapport zegt: Rustend op een wetenschappelijken grondslag en gekroond met de eerste begrippen der schoonheidsleer, waarborgt ook deze methode het groote beginsel van éénheid in de kunst en beantwoordt geheel aan het doel, dat men zich moet voorstellen te bereiken door de algemeenmaking van het teekenonderwijs, d.i. het vestigen op een algemeenen grondslag voor de eerste opvoeding in kunst en smaak, zoowel van den man naar de wereld, den leek, als van den kunstenaar en den werkman. - Aldus opgevat, opent het onderwijs aan ieder een algemeenen weg en, wanneer allen zoodoende dezelfde beginselen hebben geleerd, zullen én ontwerper én uitvoerder én beoordeelaar elkaar beter begrijpen en in de hand werken; het werk zal erdoor winnen, evenals de menschen, terwijl door het onderwijs een band tusschen kunst en nijverheid zal worden hersteld, die nu nog verscheurd ligt. Maar bij dat alles kan niet licht te veel en te luid gezegd worden: dat het | |
[pagina 476]
| |
teekenonderwijs in de eerste plaats algemeen moet gemaakt worden, en dat zulks vooral door de volksscholen moet geschieden.
En nu het voortgezet teekenonderwijs. Dit onderscheidt zich nog in twee deelen: het kunst- en het vakonderwijs, hetgeen ons terstond moet doen denken aan onze hoogere burgerscholen en teekenacademiën ter eene en aan onze industrie-, teeken- en ambachtsscholen ter andere zijde. De Taye denkt natuurlijk aan de Belgische ‘colleges’ en ‘athenaeums’, waar hij spreekt van het teekenonderwijs op de middelbare school. Evenwel maakt hij hier weinig van (waarom, zullen we aanstonds zien) en schijnt, - na geconstateerd te hebben, dat door het voorgaand omschreven onderwijs de beginselen der teekenkunst ook voor leerlingen der middelbare scholen van onbetwistbaar nut zijn, - zich te haasten, meer te wijzen op de gevolgen die het voor 't vakonderwijs zal moeten hebben. Want: De leerling-schilder zal de twee verschillende manieren in de praktijk van het teekenen geleerd hebben; hij zal gemeenzaam zijn met de meest wetenschappelijke kennis voor het teruggeven der vormen, nl. de projecties en de perspectief. De leerling-beeldhouwer zal door de kennis van het meetkundig teekenen ingewijd zijn in de wiskundige theorieën, waarop de praktijk der puntbepaling (‘mise au point’) berust. De leerling-architect, die later het projectie en perspectief teekenen beide toe te passen en zich van eene soort van ‘mise au point transcendante’ te bedienen zal hebben, zal op deze wetenschappelijke toepassingen van zijne kunst voorbereid zijn door een rationeel en practisch schoolonderwijs. En wat de werklieden betreft, wier bedrijven de kunst raken, zal het voor hen ongetwijfeld een zeer groot voordeel zijn, artistiek te kunnen teekenen, en zullen zij door de studie van het meetkundig teekenen van den aanvang gewend zijn aan het ontleden der lichamen, die practische basis van alle bedrijven. Het voordeel van zulk een elementair teekenonderwijs zal hetzelfde zijn voor hen, die zich wijden aan de toepassing der wiskundige wetenschappen, zooals: de burgerlijke en militaire bouwkunst, de werktuigkunde, de constructie, het timmeren en wat dies meer zij, evenals voor al degenen, die in hunne latere studiën behoefte zullen hebben aan grondige kennis van de meetkunde en beschrijvende meetkunde. Inderdaad, - het lijnteekenen, aldus opgevat, is een der onmisbare elementen van de wetenschap; want de geest van ontleding, welke daarbij te hulp geroepen wordt, leidt direct tot wetenschappelijke bepalingen. We hebben daar straks opgemerkt dat De Taye weinig schrijft over het teekenonderwijs aan de middelbare scholen. Het voorgaande kan daarvan ter aanvulling strekken met hetgeen wij hier nog laten volgen. Ofschoon - zooals uit al het voorgaande reeds genoegzaam heeft | |
[pagina 477]
| |
kunnen blijken, - een groot voorstander van het teekenen als vak van practische toepassing, bekruipt ons hier de lust, ook een lans te breken voor zijne invoering en uitbreiding als vak van opvoeding. Want dat moet het teekenen op de middelbare school in de eerste plaats zijn, - het hoofdvak, het voornaamste middel tot opvoeding in de kunst. En zulks wordt nog lang niet algemeen en goed genoeg begrepen. Het feit, waarop we in 't begin van dit opstel wezen, dat nl. de natuurkundige wetenschappen tegenwoordig zoo'n bevoorrechte plaats in elk stelsel van middelbaar onderwijs innemen, werpt, helaas, een breede en donkere, den groei belemmerende schaduw op alles, wat kunstonderwijs heet. Dit had kunnen voorkomen worden en is nog te verhelpen. Men spreekt tegenwoordig druk over inkrimping der vele leervakken bij ons middelbaar onderwijs. Welnu, waarom ook niet het snoeimes gebruikt, om wat ruimte te maken voor kunstonderwijs op die scholen? Nu is alles nog ingericht op ontwikkeling van het verstand, laat er toch ook gelegenheid zijn voor aankweeking van het gevoel, in dien zin, dat de tegenwoordige jeugd, die bestemd is, in de toekomst het intelligente deel onzer natie te vormen, ook liefde krijgt voor het vele schoone en nuttige, dat de kunst voor de maatschappij in 't algemeen en voor de nijverheid in 't bijzonder kan opleveren. Doch, om dit te verkrijgen, moet men beginnen met het teekenen en alles, wat in zijn dienst is, een betere plaats bij het middelbaar onderwijs te doen innemen dan tot dusver het geval is. De leeraren moeten beter worden bezoldigd, de akten van bekwaamheid anders ingericht, de hulpmiddelen aanzienlijk uitgebreid en het onderwijs aangevuld met lessen in theorie en geschiedenis der kunst; een en ander bij voorkeur met het oog op eene waardeering van alles, wat met kunstindustrie in verband staat. Hierover verder uit te weiden zou ons in herhalingen doen vervallen van hetgeen we in een vroeger opstelGa naar voetnoot(*) en in eene verhandeling, die kort geleden het licht heeft gezienGa naar voetnoot(†), gezegd hebben. Eene aanvulling en verbetering van het teekenonderwijs, in bovenstaanden zin wordt ook in De Taye's rapport beoogd. Hij bespreekt dit meer uitvoerig ter plaatse waar hij over het onderwijs in academiën voor beeldende kunsten en teekenscholen handelt.
Ook hier is weder de vooropgestelde onderscheiding tusschen de kunst en de wetenschap van het teekenen. De leerlingen der academiën en teekenscholen behoeven grondige kennis van perspectief, proportiën, anatomie, kunstgeschiedenis en aesthetica, zonder welke het teekenen niet anders dan machinaal kan zijn en blijven. | |
[pagina 478]
| |
Wat de perspectief betreft, dient opgemerkt, dat ter aanvulling van hetgeen deswege voor het elementair onderwijs werd omschreven, werk gemaakt moet worden van hare zoo belangrijke en nuttige toepassing op de voorstelling der menschelijke figuur. Verder, dat de kunstenaar, die zich wijdt aan muur-, plafond- en gewelfschilderen of een meubelstuk, een vaas en meer dergelijks moet versieren, daardoor op de hoogte moet komen van de vormveranderingen der lichamen, zooals die langs wetenschappelijken weg met de grootste juistheid kunnen aangegeven worden. Zoo ook het releveeren van modellen naar het antiek of naar de natuur, in meetkundigen zin; het perspectivisch ontleden van de werken der groote meesters, waaruit men telkens kan aantoonen, dat juist deze eerste en degelijke wetenschappelijke studie die mannen van genie en talent in staat stelde, hunne gedachten vrij te ontwikkelen, zonder hun toevlucht te nemen tot specialiteiten voor het op wetenschappelijke wijs ineen zetten hunner composities. Wat betreft het onderwijs in de proportiën van het menschelijk lichaam, doet men verkeerd, als men zich tevreden stelt, met den leerlingen alleen het type van den abstracten mensch te doen kennen, zonder rekening te houden met de talrijke variatiën, die op dit ideaal model voorkomen. De fout in zulk een onderwijs is, dat het noodzakelijk moet uitloopen op de verbreiding van conventioneele vormen. Maar dat men daarom de studie der proportie veroordeelt, is evenzeer een fout. Want het is hierbij eigenlijk niet te doen, om een denkbeeld van de proportiën van een eenig oorspronkelijk type, maar de algemeene verhoudingen vast te stellen, welke de verschillende karakter-typen van jeugd of rijpheid, van kracht of bevalligheid, van vlugheid enz. bepalen (Albert Dürer's ‘Menschlicher proportion’, Neurenberg, 1518). De antieke standbeelden leveren voor deze studie een bron van de rijkste en vruchtbaarste grondregels. Uit de getuigenissen der ouden weet men, dat de maat en de verhoudingen van het menschelijk lichaam voor de kunstenaars, die al deze meesterstukken der Grieksche beeldhouwkunst voortbrachten, voorwerpen van aanhoudende studie waren. Evenzoo de canon van Polycletus, welke in deze dagen door het werk van Dr. Fock over ‘Symmetrie of de leer der bevallige proportiën’Ga naar voetnoot(*) met vernieuwde belangstelling besproken werd. Wij onderstellen, dat, toen Polycletus, profiteerende van de werken zijner voorgangers, dat beroemde standbeeld had vervaardigd, 't welk tot regel kon dienen voor het mechanisch en anatomisch samenstel van het menschelijk lichaam, dit beeld geen type werd, waarvan men niet zou mogen afwijken. Het was bloot een regulateur, door middel waarvan men zocht te blijven binnen de grenzen van waarheid en schoonheid, dienende tot gids bij de verklaring van het levend model, voor de proportionneele veranderingen, welke kunnen noodig zijn voor het een of ander karakter, dat de kunstenaar wenscht te verwezenlijken. | |
[pagina 479]
| |
Daarom bieden de antieke beelden dan ook eene oneindige verscheidenheid van schoone verhoudingen aan, welke zich steeds tot een volmaakten vorm vereenigen, met het bijzonder karakter van het voorgestelde type zoowel als met de wijziging ervan in bijzondere gevallen. De bespreking der proportiën sluit zich direct bij die der anatomie van het menschelijk lichaam aan. De werktuigelijke samenstelling van het lichaam, het spel der spieren, die het in beweging brengen; de veranderingen welke zij in den uitwendigen vorm veroorzaken; de wetten van het evenwicht, volgens de verschillende houdingen van den mensch, in rust en beweging, - zijn allen zaken, welke ieder teekenaar van professie wetenschappelijk moet kennen, omdat zij voor hem van buitengewoon belang zijn. Eene gewenschte uitbreiding van deze studie vindt men in de beschouwing van het spel der gebaren en der bewegingen bij de individu's van verschillende leeftijden, seksen, typen en rassen, om op natuurlijke wijze te geraken tot de zoo belangrijke en nuttige studiën der anthropologie, physiologie en psychologie. Moge uit deze beschouwingen blijken, dat deze kunststudiën eene belangrijke plaats bekleeden in de techniek en het onderwijs der kunst; dat de kunstenaar, die ze zich niet eigen heeft gemaakt en meent dat het gevoel alleen voldoende is om de kunde aan te vullen, zich bedriegt; dat er wetten zijn, die de openbaringen van den menschelijken geest regelen, en dat, al hangt de kunst ten deele af van aangeboren vermogens, zij een groote mate nadenkenden arbeids vordert, welke niet anders dan met behulp der wetenschap is te doen en 't beste langs den weg van het onderwijs volvoerd kan worden.
Wat nu nog het niet-wetenschappelijk, het eigenlijke kunstgedeelte van het hier besproken academisch onderwijs betreft, - we zouden daarover, in navolging van De Taye nog veel, zeer veel behartigenswaards kunnen bijbrengen. Laten we ons echter, om niet al te uitvoerig te worden, bepalen tot eenige opmerkingen omtrent het teekenen naar 't antiek en het teekenen uit het geheugen, - nog twee voorname zaken, ook in het kunst-industrieel onderwijs. Sedert het tijdperk der Renaissance is het gebruikelijk, het teekenen naar 't levend model te laten voorafgaan door de studie naar de beelden der ouden. Deze volgorde wordt niet alleen gerechtvaardigd door eene lange ondervinding maar ook door degelijke redenen. Om iets te noemen. Eerstens kan de leerling, die nog onzeker is in de praktijk van het teruggeven, bij de studie van een onbewegelijk model den tijd nemen voor beschouwen, ontleden en overdenken, en zoodoende kunstkennis en kunstzin van meesterstukken opdoen. Dat zulks echter dikwijls niet het geval is, moet niet aan deze studie geweten worden, maar aan hetgeen daaraan voorafgaat. | |
[pagina 480]
| |
Wanneer b.v. een leerling opgeleid is bij het copieeren naar 't graphisch model, hoe kan hij dan deze studie met vrucht beoefenen, die geheel gebaseerd is op het teekenen naar 't relief? Aldus wordt het eigenlijke doel dier studiën: het eigen maken van eene nauwkeurige behandeling en het ontwikkelen van 't gevoel voor vormenschoonheid, niet bereikt; maar wel eene zwakke, conventioneele behandeling in de hoogere studiën in de hand gewerkt. Anderen hebben echter de oorzaak dier onvoldoende resultaten elders gezocht, door te beweren, dat de studiën naar 't antiek welke die der natuur voorafgaan, tot eene conventioneele manier aanleiding geven, waarvan men zich niet meer kan losmaken, - dat men overigens de antieke meesterstukken in zekeren zin ontheiligt, door ze als modellen te gebruiken voor jongelieden, die nog niet in staat zijn ze te waardeeren. De slecht voorbereide leerlingen copieeren deze modellen zonder genoegen; de verveling en wansmaak nemen hen in en maken 't hen onmogelijk, later te bewonderen wat zij begonnen zijn te miskennen. Maar dit is nog niet alles. De studie naar 't antiek, - heeft men gezegd, - leidt tot een stelsel van gevaarlijk idealiseeren; de leerling copieert eerst het antiek, zonder het te begrijpen, omdat hij de natuur, welke den Griekschen kunstenaars tot voorbeeld heeft gediend, niet vooraf heeft leeren kennen. Wanneer hij vervolgens overgaat tot de studie van het levend model, corrigeert hij de natuur, voor welker bestudeering hij geen tijd heeft gehad, en verbetert haar met behulp van zijne herinneringen aan het antiek, dat hij nooit begrepen heeft. Zij, die zoo spreken, hebben schijnbaar veel voor, doch geven werkelijk niet anders dan een cirkel-redeneering, welke De Taye aanleiding geeft, uit te roepen: Hoe! de nadenkende studie van de verhevenste schoonheid, verwezenlijkt in meesterstukken, welke gegrond zijn op de beschouwing der natuur zelf en die de traditie der eeuwen uitmaken, - zou deze studie den leerling op dwaalwegen brengen? En de directe en onbewuste studie der natuur, zonder voorbereiding, zou hem integendeel leiden tot de bevatting van het schoone! - Dat is eene erge dwaling, waarin men het middel met het doel der kunst verwart. Wat zou men zeggen, indien in het letterkundig onderwijs de klassieke geschriften plaats moesten maken voor de realistische romans van onzen tijd? Neen, alle ernstig onderwijs moet eensdeels berusten op het onbetwistbaar gezag van positieve regels, en anderdeels op de traditie. En daarom is 't gelukkig, dat de tegenovergestelde theorie tot dusver in geen enkele school van eenig belang den boventoon heeft verkregen. Zijn de teekenstudiën naar het antiek over 't algemeen zwak, dan moet dit toegeschreven worden aan de weinig rationeele voorbereiding, welke de leerlingen tot dusver ontvangen. Overigens dient nog opgemerkt, dat men deze studiën ook kan leiden in een practische richting, welke daarin bestaat, dat men eerst zoo zuiver en nauwkeurig | |
[pagina 481]
| |
mogelijk het te teekenen model teruggeeft; dat men daarvoor gebruik maakt van hulpmiddelen welke die zuiverheid en nauwkeurigheid waarborgen, zooals de ontleding van het model door afgemeten proportiën en de praktijk van het meetkundig teekenen voor de groote ensembles zoowel als voor de standen, met ingewikkelde verkortingen. Men bedenke verder, dat eene verstandige keus van antieke modellen ten opzichte van verscheidenheid, stijl, karakter en wijze van uitdrukking veel aan het succes dezer studiën afdoet; zoo ook het teekenen der figuren in natuurlijke grootte, iets, dat ook nog niet algemeen schijnt te zijn en toch zoo nuttig en noodig is, om goede kunstenaars te vormen. Wat het teekenen uit het geheugen betreft, moet men er zich waarlijk over verwonderen, dat zulks in elk kunstonderwijs verwaarloosd wordt. Het is toch genoegzaam bekend, dat het geheugen in elke wijze van uitdrukking een groote rol speelt, en dat geen oefening bij het teruggeven in de kunst grooter hulpmiddel aanbiedt dan het teekenen uit het geheugen. Voeg hierbij de bijzondere diensten, welke men ervan heeft in een groot aantal bijzondere industrieën, waarin men voortdurend voorwerpen moet afbeelden zonder model, zooals in de meeste ornamentatie der nijverheidsvakken, - dan zal het tevens duidelijk worden hoe nuttig en onmisbaar dit teekenen voor kunstenaar en werkman beide is. Daarom moesten de oefeningen in het teekenen uit het geheugen overal worden ingevoerd en reeds beproefd worden bij het elementair onderwijs, zooals we reeds vroeger opmerkten. Zij zouden een krachtigen steun geven aan de andere studiën, door de hulpmiddelen, die zij voor de praktijk aanbieden, - en eene uitmuntende voorbereiding zijn voor de compositie van kunstindustrieele voorwerpen, want ‘wie zich weet te herinneren, is zeer nabij de kunst, om iets in verbeelding te zien’. We kunnen ons daarom begrijpen, hoe en waarom Lecoq de Boisbandran een afzonderlijke teekenmethode ontwierp en een werk leverde over ‘l'Education de la mémoire pittoresque’ (Parijs, 1862). Minder goed vatten we, hoe Huysmans die, in zijn door ons geciteerd opstel ook met lof van die methode spreekt, nog kan vragen: Zouden de verwonderlijke resultaten, die zij heeft opgeleverd, verkregen zijn zonder hem, die er de ziel van was? Zouden ook die hersenen, gewend aan copieeren, niet veel van hun scheppingsvermogen verloren hebben? Wij moeten daarop vragen: is teekenen uit het geheugen copieeren in den gewonen zin van het woord? Wij moeten daarbij opmerken, dat het scheppingsvermogen, zooals dat hier ter sprake komt, slechts het eigendom is van enkelen en dat het onderwijs voor 't algemeen niet in de eerste plaats ingericht moet zijn voor de enkelen, die genie hebben, maar voor de velen, die enkel talent bezitten. Genie alleen schept, talent volgt na, d.i. ontwikkelt, verwerkt, en past toe, wat door het eerste is gegrond, aangewezen of in 't leven geroepen. Dat alles, wat zich aan den dienst der kunst heeft gewijd, geniaal moet | |
[pagina 482]
| |
en wil zijn, is een der grootste oorzaken van de kwijning dier kunstbedrijven, welke reeds aan talent genoeg zouden hebben, om te leven en te bloeien, - is ook de reden, waarom de leervakken, die bij het kunstonderwijs aan de ontwikkeling van talent zoovele diensten konden bewijzen, niet tot hun recht komen. Onder dezen hebben wij tot dusver de nadere beschouwing van kunstgeschiedenis en aesthetica vermeden, maar wenschen thans de gelegenheid te baat te nemen, om daarbij in verband met al 't voorgaande nog een wijle stil te staan. Men kan met deze vakken reeds beginnen bij het elementair teekenonderwijs en ermee voortgaan tot in de hoogste kunststudiën, practische en theoretische beide. Alles komt hier echter aan op de vraag: hoe? Wij willen die vraag alleen beantwoorden met het oog op de toepassingen op en de belangen der kunstnijverheid als einddoel, en zullen ons daarbij aanmerkelijke afwijkingen veroorloven van de meeningen, welke De Taye in zijn rapport ten beste geeft. Voor de kunstindustrie komen bovengenoemde vakken hoofdzakelijk neer op de geschiedenis en theorie van het ornament. Het eerste geeft door tallooze voorbeelden antwoord op de vraag: hoe men vroeger de kunst op de nijverheid heeft toegepast; het tweede moet ons zeggen: hoe wij die toepassing moeten bewerkstelligen. Met deze omschrijving van hun doel voor oogen, kan men reeds bij de eerste ornamenten, die men den leerling laat teekenen, gelegenheid vinden tot verklaringen, welke eene inleiding kunnen vormen van eene latere, meer afzonderlijke en stelselmatige behandeling dier vakken. Die ornamenten behooren op wetenschappelijke wijze gerangschikt te zijn, overeenkomstig de grondslagen van het teekenen, zooals wij die vroeger omschreven; te beginnen dus met meetkundige lijnversieringen, te vervolgen met opneming van plant-motieven. Voor het lager teekenonderwijs zal dit blijken genoegzaam te zijn, terwijl het voortgezet teekenonderwijs daaraan bovendien moet toevoegen de motieven, ontleend aan het dierenrijk en het menschbeeld; een en ander in verband met de vroeger besproken studiën van proportie, anatomie, enz. Wat de geschiedenis betreft, kan men bij het elementair, afgerond onderwijs twee verschillende aanwijzingen volgen. Men kan n.l. een algemeen overzicht van de voornaamste tijdperken der kunst-nijverheid geven, of zich bepalen tot de bijzondere behandeling van een paar der voornaamste perioden, in welk laatste geval ongetwijfeld die der Grieksche en Romeinsche kunsten op die der Middeleeuwen en der Renaissance de voorkeur verdienen; eerstens omdat zij afgesloten, op zich zelf staande kunsten en tijdvakken vormen, ten tweede, omdat zij door hunne contrasten zoo uitnemend het voor en tegen, het goed en kwaad van uiteenloopende beginselen en toepassingen der kunst laten kennen. In elk geval moet men door een voldoende verzameling van modellen het onderwijs zoo aanschouwelijk moge- | |
[pagina 483]
| |
lijk kunnen inrichten, en moet men de elementen, waarover de ornamentatie beschikt, duidelijk trachten te ontwikkelen, door te laten uitkomen, dat de middelen van uitdrukking hoofdzakelijk berusten op de harmonieuse verhoudingen van den meetkundigen vorm en op eene oordeelkundige nabootsing der natuur. En wanneer men hierbij de juiste toepassing en het noodzakelijk verband kent van het teekenen naar relief, uit het geheugen en volgens bekend gemaakte wetten en regelen, is 't niet meer onmogelijk, de leerlingen, die met dit eerste gedeelte moeten afsluiten, te brengen tot eigen ontwerpen zelfstandige toepassing op het bedrijf hunner keuze. Dit, wat den ‘artisan’ betreft, en nu den ‘artiste’? - 't Zij deze van de bouwkunst, het beeldhouwen of het schilderen zijne hoofdstudie maakt, steeds zal hij bekend moeten zijn met, en zich moeten richten naar de geschiedenis en theorie der lagere en hoogere ornamentiek. Over het onderwijs der eerste zij hier nu genoeg gezegd. Thans nog iets over dat der tweede. Het begint tegenwoordig te wemelen van werken over theorie en geschiedenis der kunst. Wat men op dat terrein vóór betrekkelijk weinig jaren nog te weinig had, begint men nu te veel te krijgen, aangezien het zelfs voor den vakman en onderwijzer in de kunst ondoenlijk wordt, zich van alles wat er wordt verzameld en beschreven, beredeneerd en gecritiseerd, behoorlijk op de hoogte te houden. Hierin steekt een gevaar voor menig leerling-practicus welke zich door al die theorie en geschiedenis te veel laat afleiden van de practijk der kunst, welke voor den artiste de hoofdzaak moet zijn en blijven. Daarom is het niet ongepast, hier enkele werken van bovengenoemden aard ter sprake te brengen, ook al weer in 't bijzonder met het oog op het kunstindustrieel onderwijs. Bij voorkeur vestigen we hier 't eerst de aandacht op de werken van hen, die zich behalve schrijver en criticus, ook practisch kunstenaar op het terrein in quaestie hebben betoond. Deze zijn bouwmeesters, als Viollet-le-Duc in Frankrijk, Owen Jones in Engeland, Godfried Semper in Duitschland; - industrieele kunstenaars zooals de meeste medewerkers aan uitgaven als ‘die Gewerbehalle’ (welke in 7 verschillende talen verschijntGa naar voetnoot(*), ‘l'Art pour tous’ en dergelijke. En dan zij in de tweede plaats hier herinnerd aan hetgeen mannen als Racinet, Ch. Blanc, Bötticher, Burchhardt, Wood, Weise (te veel om te noemen) leverden en nog leveren. Maar vooral zijn werken als Semper's ‘Der Stil’ standaard-werken voor kunst, industrie en onderwijs, en de reden, waarom wij het laatste bij name noemen, is, dat het tevens een modelboek is voor practische aesthetica, een nauwelijks gevestigd maar uiterst leerrijk vak voor het pas en meergemelde drietal. En wil men nog weten, waar de hier beoogde leerlingen, en ook | |
[pagina 484]
| |
de leeraren, nog meer behoefte aan hebben, vooral voor eigen en voortgezette kunststudie, - dat zijn werken, die handelen over analyse en compositie van ‘kunst-ornamentale voorwerpen’, als we het zoo eens mogen uitdrukken. Waar ze te vinden? Waar b.v. een statica der planten- en dierenwereld als basis eener ornamentiek naar de natuur, op te diepen? Eene compleete theorie, - niet van het ornament, maar van het ornamenteeren: van het versieren volgens vaste, onomstootelijke, uit natuur en kunst geputte, wetten en regelen, moet - nog geschreven worden. Zelfs, als rekent men hierbij ook de meer bijzondere studie van het menschbeeld, - dan nog blijft het voorgaande een bedekte, maar op waarheid gegronde klacht. Aan theorieën en beschrijvingen van anatomie en proportieleer ontbreekt het wel is waar niet, doch hoe is 't gesteld met de aesthetische en historische verklaringen van de desbetreffende modellen? Moest men, nu daarvan nog geen litteratuur bestaat, niet zooveel te eer en te meer werk maken, vooral bij het academisch teekenonderwijs, - van mondelinge voordrachten over het karakter, den stijl, den oorsprong dier modellen, en over den loop, de neigingen en uitwerkselen der kunstscholen, waaruit zij zijn voortgekomen? Zouden zulke explicaties de verbeelding en den geest der leerlingen niet opwekken en gaande houden in het werk, dat zij moeten bestudeeren, teruggeven en verwerken? Welk eene aantrekkelijkheid en welke degelijke resultaten zou een onderwijs niet kunnen geven, waarin men nu eens de mythologie en de symboliek der klassieken, dan eens hunne historische en maatschappelijke typen zou kunnen doen kennen, en tevens het karakter en het doel der verschillende scholen zoowel als het ideaal van elken kunstenaar zou kunnen laten uitkomen? En wanneer het model een ornament moest zijn, welk een licht zou men niet kunnen doen opgaan voor leerlingen onzer categorie betrekkelijk de verschillende toepassingen der teekenende en beeldende kunsten op de industrie en de wederkeerige hulp, die zij elkaar kunnen verleenen? Voorzeker, - de leerlingen zouden zich dan niet meer willen bepalen tot het werktuigelijk copieeren van hun modellen; de leeraren zouden 't hen niet meer kunnen laten doen. En met het begrijpen zou het uitvoeren komen, op zulk een wijze en in dien zin, als nuttig en noodig is voor kunst en industrie beide. Doch we moeten bij dit alles niet vergeten dat er, behalve een produceerend, ook een consumeerend publiek bestaat, - dat de opleiding van den ‘artist’ en den ‘artisan’ in zake kunstnijverheid, een half, een onbegonnen werk is, wanneer daarbij niet gezorgd wordt voor de opleiding van den ‘leek’, die hun werk naar eisch weet te waardeeren en krachtdadig wil bevorderen. Daarom mogen we dit opstel niet sluiten, alvorens nog een woord gesproken te hebben over het onderwijs in de theorie en geschiedenis der kunst voor 't algemeen, of, - wil men liever - over het onderwijs in de kunstwetenschap. | |
[pagina 485]
| |
Ook hiervoor behoeven we niet terug te komen op hetgeen we eens opmerkten omtrent het ornament, in zijne beginselen. Die beginselen zijn voor allen dezelfde, en daarom terecht een noodzakelijk deel van elk lager kunst- en industrieel onderwijs. Maar nu doet zich nog een middelbaar en een hooger onderwijs voor den leek op. De vraag is dus alleszins gewettigd: hoe staat het met het onderwijs der kunstwetenschap aan onze hoogere burgerscholen, polytechnische school, gymnasiën en academiën? Aan dezen toch wordt of moet worden gevormd alles wat een beschaafde, verlichte opvoeding verlangt en verkrijgt. Alzoo nog eens: hoe staat het aan die inrichtingen met het onderwijs der kunstwetenschap? Zooals men begrijpen kan, is aan de hoogere burgerscholen in dezen alleen iets te verwachten van de leeraren in het teekenen. Welnu, kijk de programma's van onderwijs der hoogere klassen dier inrichtingen eens in. Let eens op hare eind-examens, of ge ergens een zweem van het besprokene kunt ontdekken. Woon eens een akte-examen in het teekenen voor middelbaar onderwijs bij, om te weten, of men de leeraren er wel een verwijt van mag maken, en doorsnuffel de geheele wet op 't middelbaar onderwijs eindelijk, om u te overtuigen, dat ook de examinatoren in dezen geen schuld hebben. Zelfs aan het onderwijs onzer eenige polytechnische school ontbreekt dit vak en lezen we alleen ‘de burgerlijke bouwkunde’ met de magere toelichting, dat hier de burgerlijke bouwkunde in haren geheelen omvang, ook de schoone bouwkunst daaronder begrepen, bedoeld wordt. N.B. Dat alles te onderwijzen door één hoogleeraar, terwijl aan de meeste buitenlandsche inrichtingen van dien naam de schoone bouwkunst, de algemeene en bijzondere (d.i. vaderlandsche) kunstgeschiedenis, verklaring van kunstwerken, door verschillende professoren en als afzonderlijke vakken gedoceerd worden. Aan eene andere inrichting van kunstonderwijs in ons land daarentegen, - aan de academie van beeldende kunsten te Amsterdam, - is nu een afzonderlijk professoraat voor kunstgeschiedenis en aesthetica, maar heeft men de schoone bouwkunst, die moeder van alle beeldende en industrieele kunst, daarvoor maar geheel weg geruimd. ‘Les extrêmes se touchent’. Maar onze gymnasiën en hoogescholen dan? Ach, waarde lezer, die deze vraag in ernst mocht doen, spaar uwe illusiën. 't Is waar, er wordt wat werk gemaakt van Grieksche en Romeinsche antiquiteiten, maar dat is nog geen kunstwetenschap, - en vergeet niet, dat teekenen, zonder welke iedere beoefening van beeldende kunst bitter weinig beteekenis heeft, er tot de onbekende grootheden behoort. Wat kan er, met zulk eene voorbereiding, verwacht en verkregen worden van de kunstbeoefening aan onze hoogescholen? Wat moet er, onder deze omstandigheden, van den kunstzin der meest ontwikkelde en invloedrijke standen onzer maatschappijen worden? In Duitschland, waar men niet blind is voor deze verderfelijke een- | |
[pagina 486]
| |
zijdigheid van het hooger onderwijs, hebben mannen als Bruno Meyer, Stark, Springer en Kraus het goed recht der kunstwetenschap op een leerstoel aan hoogescholen herhaaldelijk en met nadruk bepleit. Zij hebben gewezen op het wenschelijke, om nevens de antieken, ook de middeleeuwen en de renaissance, naast de algemeene ook de vaderlandsche kunst te behandelen. Zij hebben het noodzakelijke aangetoond om vooral voor toekomstige geestelijken kerkelijke kunst te beoefenen; voor de meesten zal nogtans beeldende en industrieele kunst de hoofdzaak moeten zijn. Dit onderwijs zal echter, evenals in alle kunst, weinig geven zonder de gelegenheid, om op kunstwerken te wijzen, 't zij oorspronkelijke of reproducties daarvan. Bovendien is het voor alle beoefenaars van het grootste belang, dat zij teekenen kunnen. Daarom zijn aan verscheidene buitenlandsche hoogescholen teekenaren verbonden, die de voordrachten van den hoogleeraar met hun werk opluisteren en door hun onderwijs in de praktijk van het teekenen, modelleeren, enz. kunstzin bij de mannen der wetenschap ontwikkelen en verspreiden, zooals het behoort. Zal men hier ook op letten bij de samenstelling van een nieuwe wet op ons hooger onderwijs? Wij hopen en vreezen. Laat echter met het voorgaande vooreerst genoeg gezegd zijn en sluiten we met de woorden van twee der straks genoemde corypheeën op het gebied der kunstwetenschap, - woorden, tevens zoo toepasselijk op het geheele onderwerp onzer beschouwingen: ‘Es wird eine Zeit kommen, wo man es unbegreiflich finden wird, dass bei der weltgeschichtlichen Entwickelung der Menschheit nicht auch der Kunstgeschichte ein breiter Raum gewährt war, wo es selbstverständlich erscheinen wird, dass Giotto und Rafael, Dürer und Rembrandt dem Manne, der sich historischer Bildung rühmt, ebenso bekannt und heimatlich sein müssen, wie Dante und Shakespeare, wie Richemont und Mazarin. Dass diese Zeit komme, dafür nach Kräften zu arbeiten, ist meine Aufgabe, bleibt mein Ziel’.Ga naar voetnoot(*) ‘Es ist diess auch der Zweck der Blätter, welche ich hiermit der wohlwollenden Beurtheilung der Fachgenossen, der Erwägung der Staatsbehörde unterbreite. Die Forderungen, welche erhoben, die Vorschläge, welche hier gemacht werden, mögen zum Theil als zu weitgehend und vor der Hand nur schwer ausführbar erscheinen: aber die Zeit wird zeigen, dass weder Unmögliches, noch Unberechtigtes verlangt wurde; beschämt wird man es einst empfinden, dass das “Aschenbrödel der modernen Wissenschaften” so lange von Haus zu Haus, von Thüre zn Thüre wandern musste, ehe dem Fürstenkinde sein Recht geschah’.Ga naar voetnoot(†)
Den Haag, Aug. '75. h.l. boersma. |
|