| |
Een boom- en bloemgaard, vol geur en kleur.
Dicht en Ondicht van J.P. Hasebroek. Amsterdam W.H. Kirberger, Twee deelen 1874.
De heer Hasebroek schenkt ons in deze twee deelen eene verzameling van allerlei opstellen in proza en poëzie. Naar den inhoud rangschikt hij ze als bijdragen tot Letterkunde en Kunst, Geschiedenis en Vaderland, Godsdienst en Kerk, Natuur en Menschenleven. Vele zijn gelegenheidsstukken. Bij allerlei feesten en plechtigheden noodigde men sinds lang den vriendelijken en begaafden redenaar en dichter, een gepast woord te spreken. Veel van 't alsdan gegevene vindt men hier
| |
| |
bijeen. Doch de heer H. voegde daarbij ook vele beschouwingen en uitboezemingen, waarin hij gestalte en vorm had gegeven ‘aan de gedachten, die in zijn geest oprezen, of die de beschouwing der dingen rondom hem in hem opriepen,’ (Voorbericht bl. V). Zóó is er bijna geen belang van onzen tijd, dat hier niet wordt besproken of bezongen. Al wat op het gebied der geschiedenis, der schilderkunst, der muziek, vooral op dat der poëzie, der fraaie letteren en van den godsdienst zijn hart treft en zijn geest wekt, wordt door den heer Hasebroek beschouwd en onderzocht, en de slotsom daarvan legt hij hier den lezer voor oogen.
Zegt Claudius, over Lessing handelend, dat een dichter een mensch is, tegen wien hemel en aarde aanslaan, zoodat er vonken uit hem spatten, dan is Hasebroek dichter. Scheppende kracht is het niet zoozeer, die wij in hem opmerken; 't is meer gave van opmerken, opnemen, wedergeven van 't geen hem treft en aandoet. Doch hij geeft niet de platte werkelijkheid weer, zoo als zij is. Hij geeft haar, door eene schoone ziel gereinigd en veredeld. Zijne twee bundels bevatten dus een weerschijn van het beste van onzen tijd naar alle zijden. Maar dit beste wordt idealisch opgevat. De werkelijkheid is niet altijd zoo schoon, als zij in dezen weerschijn zich vertoont. Zelfs is hierin wel eens overdrijving. Nu en dan wordt b.v. eene inrichting of een mensch geprezen, die het niet in deze mate verdiende.
Wat hier vooral van Hasebroek's Dicht door mij wordt gezegd, geldt ook ten deele van zijn Ondicht. Evenwel is dit laatste minder idealisch en, gelijk van zelf spreekt, meer aan de werkelijkheid geheel getrouw. Voorts is het Ondicht doorgaans fraaier, welluidender en duidelijker dan het niet zelden harde en stroeve Dicht. Doch aan beide heeft H. vele zorg besteed. Hij toont achting te hebben voor het publiek, door zijne gave zoo afgewerkt en voleindigd te schenken, als hem mogelijk was.
Aldus levert Hasebroek eene kostelijke bijdrage ter kenschetsing van het hoogere leven in het midden der negentiende eeuw in Nederland bij dat deel der natie, 't welk zich niet opsluit binnen zijne grenzen, maar veel in het buitenland reist en, ‘daar niets menschelijks aan zulken vreemd is,’ met rijke vruchten voor smaak, kennis en gevoel in 't vaderland terugkeert. Wil men zien, hoe door een onbevangen, edel, zachtaardig gemoed de tegenwoordige wereld wordt beschouwd, hij wandele in dezen gaard van weelderig en vruchtbaar geboomte en van geurige en kleurrijke bloemen. Mild, vriendelijk, het onsierlijke bedekkend, het schoone op den voorgrond stellend, verzamelde en rangschikte de eigenaar deze boomen en bloemen, welke wij nu kunnen beschouwen, om er ons hart aan op te halen.
Ik ben verzocht, den lezers van De Tijdspiegel hierbij een weinig den weg te wijzen, en doe dit gaarne. Bij voorkeur wil ik het schoonste doen uitkomen, en dan veel voorbijgaan, dat op zich zelf ook wel
| |
| |
onze opmerkzaamheid verdient, maar toch bij de uitgebreidheid der wandeling stilzwijgend moet voorbijgegaan worden. Mijn doel is alleen aankondiging van Hasebroek's gave, opdat elk, die haar nog niet kent, zich afvrage, of hij niet wèl zou doen, zich met haar bekend te maken.
Onder de stukken der eerste rubriek, Letterkunde en Kunst, trof mij vooral De Muzen te 's Gravenhage, een dichterlijke welkomstgroet bij het negende Nederlandsche taal- en letterkundig congres, gehouden te 's Gravenhage in September 1868. In deze schoone begroeting worden de vroegere en latere dichters van 's Gravenhage met enkele penseelstreken geschilderd, en onder hen ook Ten Kate. Van diens Schepping wordt met recht gezegd, dat, na al het reeds gezongene, dit een nieuw lied was,
...... dat als de Zonne blonk,
Waarbij zijn vroeger Dicht als sterrenglans verzonk.
Hasebroek gaat voort:
Ja, wees ons hier gegroet, Ten Kate!
Op 't feest, dat in dit lieflijk oord
De stad ons biedt van uw geboort' -
Dat ze ons in u Haar kroonen late!
Ja, Dichter, zoon en kroon van 's Gravenhage! Een krans
Geplukt in 't boschplantsoen van uwe stad, sier thans
Hier 't hoofd des Dichters van de Schepping!
Wij weten, dat die krans voor geen verwelking ducht,
Daar hij steeds milder groeit en bloeit in de etherlucht,
Waarin gij leeft en zweeft met altijd hooger vlucht
En altijd stouter vleugelklepping!
Juister en gevoelvoller, zonder eenige vleierij, kon Ten Kate's meesterwerk wel niet worden geprezen.
Liefelijk en waar is ook het gedachtenislied op de Génestet, In memoriam, waarin Hasebroek den dichttrant van de Génestet zelven navolgt.
Hierop vinden wij: Mevrouw de Stael als Corinne, eene letterkundige studie. In de geheele verzameling is dit opstel buiten twijfel het diepste, eigenaardigste en rijkste, en eene kostelijke bijdrage om de altijd merkwaardige mevrouw de Stael en haar meesterwerk, Corinne, ou l'Italie, beter te verstaan. Velen zullen met mij Hasebroek er voor dankbaar zijn, en tot deze studie, die niet alleen een grooten rijkdom van zaken bevat, maar ook in den keurigsten stijl is opgesteld zeer dikwijls terugkeeren, om er, als in een echt classiek stuk, een telkens frisch en nieuw genot in te smaken.
Eerst schetst hij ons met meesterlijke trekken mevrouw de Stael
| |
| |
in haar werkelijk leven, als het door de grootste geesten bewonderde kind van Necker, als de ongelukkige echtgenoot van den baron de Stael Holstein, die harer niet waardig was, als de banneling van Napoleon, die hare pen vreesde, als de gevierde reizigster door Europa, vooral door Italië, als eene koningin op het gebied der letteren, wier ijverigste en beroemdste woordvoerders, op haar landgoed te Coppet aan 't meer van Genève, als haar hofstoet om haar zijn vergaderd, als de eindelijk bezwijkende zwerveling, die in het ware vaderland zal aankomen. - Wilt gij eene proeve hooren, hoe Hasebroek ons dit overzicht van haar leven geeft?
‘Verheven is zij in het trotseeren en braveeren van dit lijden (der ballingschap). Het is waar, zij vraagt Napoleon cassatie van haar banvonnis; maar zij weigert daarvoor den prijs te betalen, dien hij eischt. Eéne enkele regel van haar hand, één enkel woord van onderwerping aan den heer en meester der wereld ontsluit haar de poort van Parijs.... Zij weigert.
Henri IV zeide: Paris vaut bien une messe. Hier zou het zijn: Paris vaut bien une ligne..... Geen regel, geen woord, geen syllabe, geen letter!
“Schrijf iets over den Koning van Rome!”
Zeg, dat ik het kind eene goede min toewensch.’
‘Hier gaat onze heldin Jeanne d'Arc te boven. Deze herriep, althans voor een oogenblik. Mevrouw de Stael heeft die zwakheid nooit gehad. Zij weigert de pen, die de hovelingen haar reiken, en keert hun en met hen het vaderland den rug toe, en vat opnieuw den pelgrimsstaf der zwerfster, dien zij eene halve wereld dóór, tot aan de grenzen van Azië, ronddragen zal.’
Dit gedeelte der letterkundige studie eindigt Hasebroek aldus:
‘Haar levensavond roept mij een dichterlijk beeld uit een klein Duitsch lied voor den geest.... Het is een lied op de zee:
Zij heeft den ganschen dag getobd, al golvend heen en weer;
Nu wordt zij spiegelglad, de zee, en zinkt in sluimring neer.
En langs haar vlak ruischt de Avondwind, en zingt haar lied der rust;
Dat is Gods heilige ademtocht, die zeeën stilt en sust.
Hij kust den sluimrend' Oceaan op 't voorhoofd, en spreekt zacht:
Genoeg gezwoegd, mijn rustloos kind! ga slapen, goeden nacht!’
Na deze schets van het werkelijk leven van mevrouw de Stael, voert Hasebroek haar ten tooneele als Corinne, die als kunstenares, als dochter, als toeriste, als burgeres, als vrouw, als christin in den roman, welke haar naam draagt, door haar wordt geschilderd, gelijk mevrouw de Stael zelve ten deele werkelijk was, ten deele streefde te zijn. Corinne is dus mevrouw de Stael in een ander kleed. Neem Corinne haar tooneelgewaad af en zij is mevrouw de Stael. In het boek loopen de draden van geschiedenis en verdichting,
| |
| |
van leven en roman, van werkelijkheid en poëzie dooréén. Het is als bij een weefsel: werkelijkheid de schering, verdichting de inslag; gij kunt ze, wilt gij het geheel niet scheuren, niet van elkander scheiden; ze zijn één.
Zoo helderen ze elkander dan ook op; mevrouw de Stael en haar Corinne. De werkelijke dochter van Necker wordt beter begrepen uit hare schepping, de Corinne, en het boek beter uit haar werkelijk leven.
Door deze studie van Hasebroek heb ik beiden beter leeren verstaan. Ik dank er hem hartelijk voor, en denk, dat velen het met mij zullen doen, al is het, dat zij uit de Notice over haar van hare zusterlijke vriendin, mevrouw Necker de Saussure, vóór hare gezamenlijke werken geplaatst (T. I, p. 78-88), de hoofdgedachte van Hasebroek's opstel over mevrouw de Stael reeds kenden.
Met eenige goede opmerkingen over ware en valsche emancipatie der vrouw eindigt de schrijver zijn degelijk opstel. Daarin komt ook dit voor: ‘Mevrouw de Stael is eene koningin onder de schrijfsters. Van zulk eene vrouw - zegt Lamartine - heeft de natuur geene twee exemplaren gegeven.’ Zij is eene uitzondering op de soort. Zij vereenigt twee eigenschappen, die anders gescheiden en verdeeld plegen te zijn: zij bezit het hoofd van een man bij het hart van eene vrouw. Men zou haar bij de Maagd van Orleans kunnen vergelijken. Zoo geheel krijgsheld en toch zoo ganschelijk vrouw. En die vergelijking gaat te beter op, omdat ook Corinne, evenals Jeanne d'Arc, strijdt met de banier in de hand, die zij van boven heeft ontvangen. Slechts dit is het verschil: Jeanne d'Arc strijdt voor het aardsche vaderland, voor het Lelierijk van Charles VII, Corinne voert den kamp voor een hooger koningrijk, voor het rijk van het eeuwig Ware, Schoone en Goede, voor het rijk van het Ideaal. Zulk een strijd is altijd schoon en edel; maar hij wordt het dubbel, als hij geleverd wordt door eene vrouw in een tijd, waarin mannen den moed missen, om de Oriflamme omhoog te houden. Dan geldt het woord, dat Napoleon eens van de schoone Koningin Louise van Pruisen gebruikte: Ik heb in dien kring maar éénen Man ontmoet, en dat was - de Koningin.’
Een der gedichten uit deze rubriek, dat veel bijval zal vinden, is dat op Tollens, die volkomen juist wordt gewaardeerd als de meest Nederlandsche zanger van onzen tijd. Het lied heeft een wel eens onwelluidenden en stroeven vorm, maar is in diep en edel gevoel zulk een type van Hasebroek's dicht, dat ik niet kan nalaten eenige strofen er uit over te nemen.
Tollens gehuldigd.
(Bij de onthulling van het standbeeld des Dichters, te Rotterdam op 24 September 1860).
Gegroet, gegroet, gij beeld des Mans,
Dien Neerland meer dan vijftig jaren,
Om 't lied, dat ruischte van zijn snaren,
| |
| |
Gelauwerd heeft met krans bij krans!
Dien 't volk, dat hem zijn Dichter prijst,
In tranen pas zijn tol betaalde,
Toen ginds in 't graf de Zanger daalde,
Die - hier in marmer weer herrijst.
Gegroet! Reeds lang met drift verwacht,
Komt ge eindlijk, eindlijk, tot ons weder.
Wierp u de dood in 't stof ter neder,
Wij rukten u uit 's grafkuils nacht.
Want hier, o Bard, uw plaats is hier,
Hier in deez' lucht, waarin uw zangen
Nog als een echo bleven hangen,
Onsterflijk als uw gouden lier!
Hier onder 't volk, dat u altijd
Vereerde en liefhad heel uw leven,
En immer u den roem blijft geven,
Dat gij zijn lievlings-zanger zijt.
Ja, wat het volk gevoelt, bemint,
Herdenken blijft uit vroeger dagen,
Of voor de toekomst God blijft vragen,
Gij spraakt het uit, zijn trouwste kind!
Wel rijst de vreugde nu ten top!
Wij hebben toch ten halve u weder.
Gij ziet weer vriendlijk op ons neder;
Wij zien weer dankbaar tot u op.
Wel zwijgt ge thans, - maar neen, ge spreekt
Wij hooren aan uw steenen lippen
Eene ons bekende stem ontglippen,
Die geestdrift in ons hart ontsteekt.
Gij spreekt, gelijk een vader doet,
Die om zijn spond' zijn kroost vergadert,
Dat zachtkens toetreedt, zwijgend nadert,
En luistrend neerzit aan zijn voet.
Ja, leeraar, nimmer leerens-moê,
Van 't voetstuk, hier door u bestegen,
Maakt gij een spreekplaats, ons ten zegen,
En roept ons weer uw lessen toe.
Wien Neerlandsch bloed door de aders vloeit,
Roept ge op, om vaderland en koning
Te omvatten in één trouwbetooning,
Eén liefde, die voor beide gloeit.
Wiens hart voor Deugd en Echtheil slaat,
Wekt ge om de Vaadren na te treden,
En in de oud-vaderlandsche zeden
Zich spruit te toonen van hun zaad!
En daarom komt heel Neerland hier,
O vader Tollens! aan uw voeten,
Om kinderlijk u te begroeten,
En te bekransen met laurier.
| |
| |
En daarom, Vader, zweren wij,
Dat ge om uw kroost u nooit zult schamen.
Wij blijven - wij beloven 't zamen
Het Neerland van uw poëzy!
Zoo 't anders waar', zoo 't volk, ontaard,
Vergat, wat gij ons zocht te leeren:
Zijn Vaadren in zijn daden te eeren,
Rondom zijn God en Vorst geschaard;
Viel 't met zijn Bard zich zelven af;
Gewis, hoe zoudt ge dan begeeren
Van hier naar 't graf terug te keeren....
Maar neen, eer word' de zee ons graf!
Blijf gij slechts, Dichter! als weleer,
Ons volk al zingend onderwijzen,
En 't kroost zal steeds den Vader prijzen....
't Legt die gelofte als feestgaaf neer! -
Help Gij ons naar dit woord te doen,
Heer! laat uw zegen ons besproeien,
En 't Nederland van Tollens bloeien,
Als om zijn beeld dit boschplantsoen!
Zeer merkwaardig is ook, hoewel het korter kon zijn uitgevallen, het opstel, Mijne herinneringen aan Willem de Clercq, den uitnemenden letterkundige, dichter, mensch en Christen, die de in onze Noordsche streken schier ongekende gave der improvisatie bezat. Hasebroek verhaalt, hoe de Clercq, bij een bezoek hem gebracht door eenige vrienden, onder wie ook de verhaler was, over het hem door mejuffrouw Toussaint opgegeven onderwerp, Ulrich von Hutten, improviseerde. Het voornaamste deel ik er van mede.
‘Ulrich von Hutten klonk het [uit den mond der vriendin], en op hetzelfde oogenblik had de Clercq, als naar gewoonte, den stoel gegrepen, waar achter hij zich, improviseerende, placht te plaatsen, en, zonder eenige voorbereiding, zonder eenige opneming van het terrein, zonder eenige afspraak met zijne Muze omtrent het plan en den afloop van zijn gedicht - reeds vloeide een stroom van zijne lippen......
‘Met navolging van den bekenden aanhef van Göthe:
verplaatste hij ons in de eeuw der Hervorming, die hij met fiksche trekken schetste, als een tijd niet alleen van strijd tegen de dwaling, maar ook en vooral van openbaring der waarheid, die naar de godzaligheid is. Uit den drom van gestalten, die haren steen tot dat werk bijdroegen, trad welhaast Hutten te voorschijn. In weinige regelen werd zijn welgemeend streven geschetst, uitvoeriger werd dit af- en teruggewezen, als strijdig met den aard en het doel der zaak, waarvoor hij het zwaard ontbloot had. De overbrenging lag bij de hand.
| |
| |
De tegenwoordige staat der Kerk werd geschetst als, in menig opzicht, inwendig herstel en bescherming naar buiten behoevende. De kinderen der waarheid opgewekt om aan dien strijd deel te nemen. Maar niet met vleeschelijke wapenen als Hutten, niet met uiterlijke middelen als hij; niet met kracht of geweld, maar door 's Heeren Geest. - Hier eindigde het lichaam des gedichts, dat, na de inleiding in trochëen, in fiksche, volle, gespierde Alexandrijnen, zonder eenige gaping of hapering, werd voorgedragen. Daarna volgde de slotzang in de lyrische maat. Aankondiging van den immer toenemenden voortgang des strijds; opwekking tot getrouwheid en moed; belofte van zegepraal bij de komst des Verlossers, wien ter eere het hallelujah der lofzegging het gansche schoone lied besloot.
‘Ziedaar, zoover ik mij herinneren kan, den inhoud en gang des gedichts. In den aanvang begon ik met een esthetisch en kritisch oor te hooren, om het geheel als kunstgewrocht beter te kunnen beoordeelen. Doch alras sleepte mij de inhoud mede, en deed mij de ongewone gemakkelijkheid en natuurlijkheid der versificatie vergeten, dat ik iets anders dan een vooraf vervaardigd en afgewerkt lied hoorde. Ik legde mij als neder op den stroom zijner poëzy, en liet mij door hem brengen, waar hij wilde, totdat hij zelf, door zijn lied te besluiten, mij weder aan mij zelven hergaf. Niets, dat mij daarna meer trof, dan de natuurlijke eenvoud en kalmte, waarmede hij, onmiddellijk na die luchtvaart, op de terra firma van het dagelijksch leven terugkeerde.’
Met niet weinig genoegen zullen ook velen de dichterlijke uitboezeming lezen, Aan de Vlaamsche Muze, bij hare herleving na de vereeniging van Noord en Zuid in 1814, welke Hasebroek voordroeg aan een feestmaal van het taal- en letterkundig congres te Antwerpen in 1873. Daarin wordt herinnerd, dat de Vlaamsche dichtkunst tijdens de vereeniging van België met Nederland 1814-1830 is geboren en opgegroeid. Dit is volkomen waar; want inderdaad is in die vijftien jaar België in elk opzicht na eeuwen langen doodslaap wetenschappelijk en letterkundig ontwaakt, zoodat België's tegenwoordig geestelijk leven eigenlijk eene lofrede is op het Hollandsch bestuur en den Hollandschen geest.
Hasebroek duidt dit laatste meer aan, dan dat hij het uitspreekt, en hij doet dit zoo fijn, dat het niemand kwetsen kan. Ook erkent hij, dat de Vlaamsche Muze later meer zelfstandig is geworden, en nu als schoone jonkvrouw met een aureool om 't hoofd optreedt.
Heerlijk is ook het gedicht, In het Vondelspark, waarin de heer H. eene hulde brengt aan den Vorst onzer dichters, hem waardig. Om maar iets te noemen: hij wijst er op, hoe Vondel's beeld het hoofd naar boven heft,
| |
| |
Naar de wolken, naar de heemlen,
Die uw arendsblik zich biên,
Met d'omkransten schedel opwaarts,
en de blikken naar omhoog,
Toeft gij, of de Godsbezieling
En de veder in uw vingren
wacht op 't u te geven woord,
Dat het nakroost, door alle eeuwen,
in uw liedren klinken hoort.
Neen, niet eerst, niet eerst om lauwren,
niet om glorie, niet om eer,
Voert de Dichter, als een schepter,
in zijn vingren de aadlaarsveêr.
Als een bô des Allerhoogsten,
als der Eeuwigheden tolk,
Biedt hij lessen, brengt hij lasten,
van zijn Zender aan zijn volk!
Zóó zien we op uw troon u stralen,
Dichterkoning, Godsheraut!
En 't is ons, of van uw zetel
thans ook 't dichtwoord nederdauwt:
‘Nederlanders! Leeuwendalers!
hoort, o hoort uws Dichters stem!
Aemstelzonen! Medeburgers!
Broeders! Kindren! hoort naar hem!
Als uw leeraar, zanger, ziener,
keer ik weder uit mijn graf,
En nog eens daalt van mijn tonge
's hemels boodschap tot u af.
Hoort mij spreken na mijn sterven,
als door 't Woord eens, nu door 't Schrift;
Sta, als hier mijn naam in 't ijzer,
in uw hart mijn zang gegrift!’
Ik ben nog niet verder dan aan 't einde der eerste rubriek en moet mij bij de volgende drie bekorten. De tweede draagt het opschrift: Geschiedenis en Vaderland. Uit het vele schoone, ons hier aangeboden, kies ik drie stukken ter kenschetsing.
Twee gedenkteekenen in Nassau is eene schets uit des schrijvers reisboek van 1865, waarin aan Stein en Willem van Oranje hulde wordt gebracht. Wat Stein betreft, is het gedenkteeken, door Hasebroek beschreven, niet zijn standbeeld, 't welk eerst in 1872 bij Nassau werd opgericht, maar de toren, door hem bij zijn huis in Nassau, ter herinnering aan de groote gebeurtenissen van 1813-1815 gebouwd. Stein zelf was een der hoofdpersonen in die jaren; hij was de Minister, die Pruisen na den slag van Jena herschiep, daarom door Napoleon werd verbannen, toen de raadsman van Keizer Alexander werd, en meer dan iemand tot Napoleons geheelen val bijbracht. Kenmerkend voor den edelen man is, wat Hasebroek verhaalt. Nadat Napoleon Stein, als le
| |
| |
nommé Stein, in den ban had gedaan, zag hij in, dat dit een misgreep was en zocht hij den verguisden man door vleierij weder te winnen. Hij schreef hem een eigenhandigen brief. Daarin heette het: ‘Het kan een groot man niet tot oneer strekken, tot een ander groot man te zeggen, dat hij zich in hem vergist heeft. In dit geval bevind ik mij ten uwen opzichte. Het beslag op uwe goederen in Nassau zal ik opheffen, en u die met de achterstallige en loopende renten teruggeven, wanneer gij daar rustig verblijven en aan staatkundige aangelegenheden, middellijk noch onmiddellijk, deelnemen wilt.’ Stein bewees de man te zijn, waarvoor Napoleon hem hield, - ook door dien brief onverschillig ter zijde te leggen en geheel onbeantwoord te laten.
Het ander gedenkteeken, waarvan Hasebroek spreekt, is de bekende ruïne van den stamburg der Nassau's, die boven het stadje zich verheft.
Eenige lieve regelen vinden wij voorts hier op onze tegenwoordige Koningin.
Duikt de paarlen uit het diep!
Plondert en doorzoekt de mijnen,
Waar de diamant in sliep!
Schoon zal beider luister schijnen
In een kroon, wier reine praal
't Hoofd der Koningin omstraal.
Maar leest gij de paarlen op,
Die uit zoovele oogen dauwen,
Die met dankbren tranendrop
Op de hand der Moeder schouwen,
Die ze redde uit zorg en pijn,
Schooner zal die kroone zijn!
Opwekkelijk is ook het verhaal van de feestviering te Alkmaar op 8 October 1873, toen de bevrijding der stad, van de belegering der Spanjaarden vóór drie eeuwen, plechtig werd herdacht. Bij die gelegenheid sprak Hasebroek een gedicht uit op dat Alkmaar, waar de moed van de burgerij, zelfs ook van vrouwen en kinderen, de bestormingen van Spanje's keurbenden heldhaftig telkens afsloeg, en zóó bewerkte, dat de belegeraars moesten aftrekken, en aan de stad de eerenaam werd gegeven van Alcmaria Victrix, het overwinnende Alkmaar, en de juichtoon drie eeuwen lang klinkt: Van Alkmaar de victorie! Immers zij was de eerste stad, die Spanje dwong eene belegering, als vergeefsch, op te heffen.
Hasebroek zingt van dit Alkmaar en het hier ontstoken vrijheidslicht, onder anderen:
Dat licht, - trots driemaal honderd jaren,
Die Holland sinds voorbijgaan zag,
Trots duizend wolken van bezwaren,
Dat licht schijnt tot op dezen dag!
O Alkmaar! als gij van uw toren
Uw blik laat door de wolken boren,
| |
| |
Die neevlen over Hollands tuin,
Wat ziet ge? Een volk, dat vol van blijheid
Roemt in 't genot der zoetste vrijheid,
Van Dollarts strand tot Egmonds duin.
In de derde afdeeling, Godsdienst en Kerk, vinden wij ook nu en dan gouden appelen op zilveren schalen. Zóó iets is reeds het eerste stuk, Een bijbelfeest in 1867, eene toespraak bij het jaarlijksch bijbelfeest in October 1867 in de Amsterdamsche afdeeling van het Bijbelgenootschap gehouden Op meesterlijke wijze verplaatst ons hier de redenaar eerst op het Maartveld te Parijs, waar toen de prachtige wereldtentoonstelling van Nijverheid en Kunst werd gehouden. Hij doet het, om tegenover de stofvergoding, zoo licht daaruit ontstaande, den Bijbel, ook op het Maartveld te koop en ten geschenke geboden, te stellen, als het éenige middel, om den geest over de stof te doen zegepralen. Daarna voert ons de redenaar naar Rome, 't welk toen de achttienhonderdste verjaring van Petrus' marteldood, dáár volgens de overlevering ondergaan, met veel luister vierde. Hij doet het, om tegenover de dwaze aanmatiging van den Paus, dat hij van Petrus de heerschappij over de Kerk zou verkregen hebben, èn den Bijbel te stellen, door Luther vertaald, èn de Hervorming vóór zeven halve eeuwen in 1517 begonnen en nog steeds in kracht en uitbreiding toegenomen.
Naar eene derde stad brengt ons Hasebroek, naar Genève, waar in 1867 een vredescongres werd gehouden, doch waar elk kwam, om zijne oorlogsverklaring af te leggen, de een tegen de staande legers, de tweede tegen den Paus, de derde tegen de Kerk, de vierde tegen den godsdienst in 't algemeen. Hij brengt ons naar Genève, om het te doen uitkomen, dat vrede alleen kan verkregen worden door het Evangelie des Bijbels, door de blijde boodschap, bij wier eerste aankondiging Engelen zongen: ‘Vrede op aarde.’
Nadat wij deze drie steden met Hasebroek bezocht hebben, leidt hij ons naar een landelijk oord, naar Vogelenzang bij Haarlem, waar in 1867 het Nederlandsch zendingfeest werd gevierd. In krachtige breede trekken schetst hij, wat de Bijbelverspreiding en de Bijbelvertolking voor de zending en voor de verheffing en veredeling des menschdoms ook bij de diepst gezonken volken uitwerkt. - Eindelijk bepaalt hij zijne hoorders bij de plek, waarop zij zich met hem bevinden, eene kerk van Amsterdam, waar zoovele dooden begraven zijn. De dood is het einde van allen. Wat Parijs ten toon stelle, het bezit ‘geen kruid tegen den dood.’ Toch bestaat het - in 't geen de Bijbel ons leert, die de boom des levens is, ‘welks bladeren zijn tot genezing der volken.’ Bij den Jezus des Bijbels vindt elk nog genezing, redding, behoudenis, zaligheid.
Ook uit deze schets der bezielde toespraak kan men althans dit opmaken, dat Hasebroek de gave der actualiteit bij uitnemendheid bezit.
| |
| |
Hij spreekt uit den tijd, tot den tijd, over den tijd, met het oog op die eeuwigheid, welke wij uit den Bijbel aanvankelijk kennen.
Onder de vele gedichten in deze rubriek behoort ook het volgende, dat door menigeen met instemming zal gelezen worden.
Vinet's zwanenzang, geschreven te Clarens, weinige dagen vóór zijn dood.
O Gij, des aardrijks welbehagen,
Der heemlen en der Englen lust,
Die op uw hoofd Gods kroon moogt dragen,
Terwijl de mensch uw voeten kust!
Mijn Heiland, laat uw liefdeblikken
Mijn naar U smachtend hart verkwikken,
En stort uit uwe volheid, Heer,
Uw hemelgave op mij neer!
Wat zochten lang mijn turende oogen
Naar 't Godsgeheim, hun steeds verhuld!
Wat heb ik tastend omgetogen
Naar licht!... Mijn zucht werd niet vervuld.
Wat gaven gingen droef verloren!
Wat zonnen moesten vruchtloos gloren!
Wat smarten, zonder baat geleên!
Wat zegen, die om niet verscheen!...
Maar nu! - Gij, gistren pas zoo donker,
Mijn ziel, wat maakt u nu zoo blijd?
Vanwaar opeens dat lichtgeflonker,
Waarvan gij thans omschenen zijt?
Hoe? alle neevlen opgeheven?
Hoe? alle wolken weggedreven?...
O Goddelijke liefdeglans!
Hoe heerlijk triumfeert ge thans!
Dat wonder, Jezus, gij verrichtte 't,
Gij, rijke Heiland, vol genâ!
Gij, die de gouden ladder stichttet,
Die 'k aan de poort des hemels sla!
Gij, die mij op uw liefdewieken
Omhoog droegt naar Gods morgenkrieken,
Door elke donkre nachtwolk heen,
Die mij vandaar te scheiden scheen!
O Godlijk hart! 'k kom tot u vluchten!
Vergun mij rust in uwen schoot!
Bij u zal ik geen onweer duchten!
Gij zijt mijn leven in den dood!
Genees mijn ziel van hare ellenden!
Wil heel het menschdom heeling zenden!
Toon, dat, hoe zich zijn haat verheft,
Uw liefde in kracht dien overtreft!
| |
| |
Een Alliantiefeest in 1867 heet een opstel over de bijeenkomst der Evangelische Alliantie in 1867 te Amsterdam gehouden. Het bevat, behalve eenige berichten, eene toespraak door den redenaar ter voorbereiding voor die bijeenkomst gehouden. Daarin vinden wij o.a.
‘De Alliantie staat voor de poorten van Amsterdam, en klopt bij ons aan.
Welkom! roepen wij, bij uwe aanstaande komst, welkom in Amsterdam. Amsterdam zet hare poorten wijd open..... Zij blijft daarin trouw aan hare geschiedenis. Zij is eene Christelijke, zij is eene Protestantsche, zij is, in goeden zin, eene Katholieke stad. Zij gevoelt betrekking op alle landen, wier bewoners voor een deel ook leden der Evangelische Kerk zijn. Hoeveel blijken heeft zij daarvan niet in den tijd hares levens, vooral in den tijd van haren hoogsten bloei gegeven. Op verschillende reizen, die ik vroeger en later deed, was niets mij liefelijker dan, waar ik ook kwam in onderscheiden landen, overal sporen terug te vinden van de voetstappen, aldaar door Nederland gezet, om er in tijden van vervolging of verdrukking om der godsdienst wille, hulp in nood, wapenen in den krijg, voorspraak in bestanden en verbonden, en vooral ook gaven in armoede en gebrek te brengen. - Broeder uit den vreemde! vanwaar zijt gij? - Zijt gij uit Engeland? - Dan zijt gij hier te huis. Ga met mij en ik breng u op ons stedelijk schildermuseum, waar gij het beeld van onzen Willem III zult vinden, die uw Koning werd, toen hij, met de Nederlandsche naast de Engelsche vlag in top, tot u overkwam, om u de gulden vrijheid te schenken, waarin ge u nog verheugt! - En gij broeder, vanwaar gij? Komt gij uit Frankrijk? - Dan zijt gij hier te huis. Laat mij er u van overtuigen, door u ginds, aan den buitenzoom onzer stad in onze “Jordaan,” te brengen, eens “uw Jardin,” waar uwe Hugenootsche ballingen een plaats hunner ruste, herberg en huisvesting vonden. - En gij, broeder, vanwaar gij? Uit Zwitserland, uit Genève? - Dan zijt gij hier te huis. Onze geldelijke bijstand hielp u eens in den strijd tegen uwen dwingeland; ook Nederland bracht zijne steenen aan tot de stichting van den vrijstaat, welks bloei en roem nu uwe eere en vreugde is. - En gij, broeder, vanwaar gij? Zijt gij een Waldenser, uit Italië herwaarts gekomen? - Dan zijt gij hier te huis.
Kom met mij. Ik zal u een der bedehuizen laten zien, waar, reeds vóór eeuwen, tonnen gouds werden verzameld, die u ter ondersteuning zouden worden toegezonden, waar nog pas een deel der gelden werd bijeengebracht, waaruit uw schoone nieuwe Evangelische kerk te Turijn werd gebouwd. - En gij, broeder, vanwaar gij? - Komt gij van de overzijde der Atlantische Zee, komt gij uit Noord-Amerika, komt gij misschien uit New-York? - Dan zijt gij hier te huis, gij burger van Nieuw-Amsterdam, in dit Oud-Amsterdam, dat uwe moeder en uwe meter is, en dat mede ten herberg strekte aan de pelgrimvaders, die voor een deel van ons
| |
| |
Nederland uittogen om uwen jongen reuzenstaat te gaan stichten!... Zoo zou ik kunnen voortgaan, maar genoeg! genoeg, om het te staven: zoo de Alliantie ditmaal Amsterdam tot een verblijf voor hare internationale samenkomst koos, zij had slechter keuze kunnen doen. Amsterdam had op zulk een bezoek van de Evangelische wereldreizigster een oud, een goed recht.’
Dit geheele opstel over de bijeenkomst der Evangelische Alliantie te Amsterdam laat zich zeer aangenaam lezen, maar is tevens een blijk, dat de heer Hasebroek de zaken soms van eene schoonere zijde beziet, dan zij in werkelijkheid bezitten. Er zijn in 1867 Engelschen, Franschen, Zwitsers, Waldensen, Amerikanen in die vergadering der Alliantie met vreugde toegelaten; - o ja - maar er zijn in 1867 te Amsterdam ook landgenooten, die levenslang getoond hadden den Heer in waarheid lief te hebben, smadelijk als onwaardigen afgewezen.
Natuur en Menschenleven heet de vierde afdeeling van Hasebroek's gave. Zij wordt geopend met eene schets voor de Hollandsche jongens, en draagt ten titel Een jongen uit de Alpen. Zij heeft niet het puntige, korte, bondige van de meesterlijke schildering der Hollandsche jongens van Hildebrand, maar wordt voorzeker door jongen en ouden met groot genot gelezen.
In deze afdeeling is een der liefste gedichten, waarvan ik het grootste deel overneem, dat:
Aan de lente.
Daar is zij weer, de lieve lente,
In 't groene bruiloftskleed,
Waarmee zij uit de azuren tente
Van 't zoele Zuiden treedt.
Heur maagdelijke wangen blozen,
En voorwaarts zwevend, strooit ze rozen
Met zoeten ambergeur doortrokken,
Uit bloem bij bloem gevloeid,
Doorbalsemen haar gouden lokken
Den wind, die met haar stoeit.
En, om den maatklank te bepalen
Verzelt haar 't lied der nachtegalen,
Waar zij haar schreden zet.
Wat lusthof doet haar komst ontluiken!
Hoe welig bloeit heel de aard!
Waar gij ze in 't sneeuwdons weg zaagt duiken,
Bloost nu een bloemengaard.
De beuk rolt zacht zijn zijden blâren
En purpert met hun rood de varen,
| |
| |
Die groenen tusschen 't mos.
De berk, gekleed in 't zilverlaken,
Dat strak zijn stam omvat,
Meldt zich, nog eer gij hem kunt naken,
In 't geuren van zijn blad.
Het groen der eiken draalt te komen:
De koning komt aan 't slot;
Maar haast zal 't leven uit gaan stroomen,
De vogelkers hangt malsche pluimen
Zoo blank als vlokken dons, die schuimen,
Op 't rimplend watervlak.
De witte mei, een bruid gelijkend,
Die naast haar bruigom staat,
Blinkt naast de Mei, in 't purper prijkend,
Zacht als der wolken zilvren regen,
Die 't aardrijk mild besproeit,
Komt uit het groen de gouden regen
En 't beeld, dat ons die regens schenken,
Weerspiegelt ons Gods trouw,
Die met Zijn gunst weer de aard komt drenken,
En bloemen geeft als dauw!
O Lente! Lente! der seizoenen
Wél treedt gij tusschen bloemfestoenen
Uw rijk der schepping in.
U groeten al de vooglenkoren;
En wij doen mede 't feestlied hooren
De dichter grijpt op nieuw de luite,
En maanden lang geen toontjen uitte,
Ja, ieders harte wordt een harpe,
De zwakste hulde niet verwerpe
Aangrijpend is Een klein drama te New-York. Een zeer geacht man in deze stad, vroeger majoor in het leger der Republiek, W.A. Sigourney, verbond zich in nog jeugdigen leeftijd aan eene jonge, schoone vrouw, miss Filmore geheeten, en maakte met haar na zijn huwelijk eene reis naar Europa. Gedurende hun afwezen vernam de familie des mans ongunstige berichten omtrent het karakter van de jeugdige echtgenoot. En dit, voorwaar! niet zonder grond, gelijk maar al te spoedig zou blijken. Toen beiden in hun vaderland terug- | |
| |
gekeerd waren, kon niet lang verborgen blijven, dat de groote vloek der negentiende eeuw, de drankduivel, in de jeugdige, schoone gade des majoors een nieuwen naam tot de lijst zijner slachtoffers had toegevoegd. Door hem verzocht en verleid, verliet zij haren man, werd eene zwerfster, en kwam eindelijk te land in een verbeteringsgesticht op Blackwell's Island. Toch was de liefde van haren man destijds nog krachtig genoeg, om hem eene proef te doen nemen, of zij niet langs een anderen weg, wellicht, nog mocht kunnen worden gered. Door zijnen invloed werd zij uit het gesticht losgelaten, en keerde in het huis van den haar nog steeds beminnenden echtgenoot weder - ach! om het straks op nieuw in stilte te ontvluchten, en toen....
Niet lang daarna - het was in den winter van 1852 - spraken de dagbladen van eene schoone, jonge vrouw, die men dood onder de sneeuw had gevonden, in eene slecht ter faam staande straat van New-York. De majoor Sigourney, die het bericht las, meende in enkele trekken aanleiding te vinden om te gissen, dat deze ongelukkige zijne vrouw wel kon zijn. Hij deed derhalve onderzoek en, helaas! de gissing bleek maar al te gegrond. Dientengevolge zorgde hij, dat de beminde doode eerbaar ter ruste werd gebracht in ‘die stille stad,’ die uit de hoogte op de woelige haven van New-York neerziet.
Uit zijn ongelukkig huwelijk had de vader één kind. Wat hij voor dit kind gevoelde, innig diep, maar ook wat hij voor hetzelve vreesde, bitter angstig, sprak hij uit in een lied: Het schoone kind getiteld.
Wonderschoon Kind aan uw moederliefs knie,
Wie zult ge eens zijn' als ge grooter wordt, wie?
Engel des Satans? Of engel van God?
Engel tot blijdschap? Of duivel ten spot?
Bloemeken, geurend uit kelken van goud?
Gifplant, die doodt, wat haar adem bedauwt?
Nachtegaal, zingend in 't middernachts-uur?
Nachtuil, die krast op een brokklenden muur?
Roemrijk of eerloos, gehaat of bemind?
Wat zult ge eens wezen, mijn wonderschoon Kind?
Wonderschoon Kind! in mijn bloemhof speelt gij
Tusschen de vlinders, en vlinder als zij!
't Blinkend kristal van mijn vijver glanst flauw,
Als 'k dat hij 't licht van uw oogen beschouw.
Nooit droeg een lichaampje, smetteloos blank,
Zuiverder zieltje, aan geen euvelen krank.
Sints gij verscheent, blinkt een kleurige boog
Tusschen de wolken mijns hemels omhoog:
Boog, die Gods hemel met de aarde verbindt,
Boog van Gods liefde, mijn wonderschoon Kind!
Wonderschoon Kind! Als me uw stemmetje streelt,
Is 't voor mijn oor, of een tooverfluit speelt.
Waar 'k u verneem, klinkt een lachend geluid,
| |
| |
Zoet als muziek, boven 't huisrumoer uit!
't Is of een vogeltje, omhoog en omlaag,
Overal zingt, waar ik kom, in een haag.
't Goudblonde haar met een tuiltjen omkranst,
Is 't of uw koon van het morgenrood glanst.
Alom is 't lente, waar gij u bevindt,
Lentebloem, lentezon, wonderschoon Kind!
Wonderschoon Kind! Welk een toekomst u beidt,
Wél ligt daarover een sluier gespreid!
Of ge eens een star wordt, die valt van den trans,
Dervend als walgelijk snuitsel zijn glans?
Of ge eens daar sluipt, in den nacht, langs de straat,
Waar men in 't slijk van den zondedienst gaat,
Moede van 't leven en bang voor den dood,
Vluchtend voor God, - die toch immer u noodt?
God! hoe reeds 't denkbeeld mijn denkkracht verslindt!...
God van genâ! spaar mijn wonderschoon Kind!
Wonderschoon Kind! Moogt ge een cherubje zijn,
Pralend en stralend in engelenschijn!
Vloeiende drop in Gods eeuwigen stroom!
Bloeiende knop aan Gods eeuwigen boom!
Wapprende palm, die het groenende hoofd
Mee buigt in 't koor, dat den Levensvorst looft!
Zalige hoop, die mijn boezem vervult!
Zalig ik, als gij haar waar maken zult!
'k Wacht het van God, die de kinderkens mint,
Die ook u liefheeft, mijn wonderschoon Kind!
Het zal velen gaan als mij, dat zij dit lied voor een der schoonste in de beide deelen houden. Vooral als vertaler is de dichter Hasebroek gelukkig.
Tot nog toe heb ik bijna geene aanmerkingen op deze lettervruchten gemaakt. Ik heb er dan ook maar weinige, maar toch eenige.
De voornaamste is, wat den vorm betreft, dat de versificatie nu en dan zeer stroef is. D. I, bl. 92 leest men:
Bij 't lied, dat 't duizendvoudig leven.
Deze regel is haast niet uit te spreken. Er is driemaal een t en vijfmaal een d in zeven lettergrepen.
Zoo is het vaak, vooral door opeenstapeling van harde letters. B.v. D. I, bl. 328:
Toen 't uit het slijk, waarin 't verzonk,
D. II, bl. 259:
Is 't hart te vreemd te moe.
| |
| |
D. II, bl. 297:
Zoekt steunend 't op te houden.
D. II, bl. 161 heeft men twee regels:
Door 's grooten schutters doodlijk schot.
Saamsmolt met eens Columbus' faam.
In den eersten regel heeft men vier s, vier t, en drie d. In den tweeden vier s. En bovendien zijn de regels stroef.
Nu en dan is ook de klemtoon niet goed en is een lettergreep lang gemaakt, die kort zijn moest.
D. I bl. 149 is 't: ‘opperzangmeester;’ bl. 299: ‘moorddolken;’ bl. 301: ‘gasvlammen;’ en: ‘scheeplingen.’ D. II, bl. 333: ‘leeraren;’ bl. 344: ‘Het sneeuwklokje den winter uit.’
Wat den inhoud aangaat, heb ik nu en dan reeds aangeteekend, dat het mij niet zelden al te rooskleurig is, en sommige personen en zaken wat te optimistisch zijn beschouwd.
Tot zekere hoogte is voor den dichter het idealiseren noodig. Zelfs de portretschilder moet, behalve voor het gelijken van zijn beeld op het oorspronkelijke, ook zorgen, dat dit beeld zoo schoon mogelijk wordt gegeven, zoodat hij den voor hem zittenden mensch op het doek brengt, gelijk hij er uitziet, als hij zijn beau jour heeft. Zelf haalt Hasebroek de woorden van Göthe aan, waarin deze omtrent den dichter vraagt:
Waardoor verwint hij ieder element?
Waardoor weet hij de harten te bevelen?
En antwoordt:
Zeg, neemt hij niet, door de eigen harmonij,
Een wereld in zich op, geheel een leven,
Om 't straks, met heel zijn beeldengalerij
Verhoogd tot idealen, weer te geven?
Doch, hoe weinig men in de schoone kunst aan de platte werkelijkheid hebbe, en hoe noodig dus ook de verheffing van het reële tot het ideale zij: er is hierbij maat te houden en zekere regels zijn niet te overschrijden. Ik zou niet durven zeggen, dat Hasebroek hierin altijd binnen de noodige perken is gebleven. Zelfs is er bij hem één opstel, waarmede als overdrijving ik in 't geheel niet kan instemmen; 't is het allereerste, De Mensch en de Dichter. Eene letterkundige studie. Daarin stelt hij den mensch en den dichter in hun onderling verschil voor oogen. Eerst laat hij ons den dichter, dan den mensch zien, en eindelijk onderzoekt hij, hoe hen te onderscheiden.
In het eerste deel geeft hij ons nu in een rijkdom van voorbeelden
| |
| |
uit de oude en nieuwe letterkunde treffende bewijzen, hoe diep beneden den dichter de mensch dikwijls staat. Het is treurig te zien, dat die de deugd predikt, die haar prijst, haar maalt, vaak zoo verre van de deugd af is, en het hem mag worden in den mond gelegd: ‘Doet naar mijn woorden, niet naar mijn werken.’ In het tweede deel wordt ook met voorbeelden aangetoond, dat de dichter niet dan tijdelijk in de opwinding kan verkeeren, waarin eene hoogere bezieling hem brengt, en hij, als deze ophoudt, alleen mensch is. Elk zal vrede hebben met deze opmerkingen. ‘De boog kan niet altijd gespannen zijn.’ Maar nu volgt het derde deel, hoever het verschil tusschen mensch en dichter mag gaan. Ja, ook hierin is veel goeds, veel waars, vooral veel zachtmoedigs, veel, dat ons Hasebroek doet beminnen, wanneer bij hem, evenals bij Tollens, bij de Clercq, en, dien hij zelf hier aanhaalt, bij Walter Scott, dicht en leven, mond en hart overeenstemmen. Een welsprekend en haast zeide ik, een vaak aandoenlijk pleidooi is deze afdeeling om de dichters niet te hard te vallen, wanneer het blijkt, dat zij als menschen hunne idealen niet evenaren, blijkt, dat zij zelfs, gelijk Da Costa in zijn leven van Bilderdijk, te ver gaan en onwaar worden in de verheerlijking van hunne afgoden.
Ja, ik stem in met Hasebroek's bede voor mevrouw de Stael (D. I, bl. 85): ‘De dichter geeft u geene poppen van was; hij geeft u in zijne beelden de menschen, de wereld rondom hem; hij geeft allereerst en allermeest zich zelven. O ik bid u, wees hem daarvoor een weinig dankbaar! Heb hem daarvoor een weinig lief! Dat vraag ik ook voor mijne heldin, mevrouw de Stael-Corinne.’ Wie zou deze bede niet gaarne opvolgen? Wie niet mevrouw de Stael dankbaar zijn, dat zij in hare Corinne haar binnenste heiligdom ontsluit en ons zóó aangrijpend laat lezen en aanschouwen, wat liefde is in een vrouwenhart, als het wel nooit in eenige taal of eeuw ons nog afgemaaid is.
Maar mag men daarom wezenlijken strijd tusschen den dichter en den mensch, tusschen den dichter en zich zelven willen goedmaken? Maar is er eene andere zedeleer voor geniën, dan voor gewone menschen? De hevige hartstochten, vaak aan groote geesten eigen, moet men, als samenhangende met hunne voortreffelijkheden, zachtmoedig beoordeelen en vaak verschoonen. Maar ook hunne diepgaande, het karakter bedervende gebreken? Worden huichelarij, laster, vleierij en allerlei karakterfouten, waarvoor men bij gewone menschen rilt, verschoonbaar bij genieën?
Bilderdijk's verzen op Napoleon, toen hij de kroon droeg, vol vleierij, toen hij gevallen was, vol smaad; Bilderdijk's wellustige verzen, Bilderdijk's brieven aan zijne eerste vrouw, toen hij, nog niet van haar gescheiden, reeds met zijne tweede in Engeland getrouwd was - blijven, onder meer andere, als onuitwischbare smetten op hem kleven. En in zooverre heeft ook Da Costa schuld, als hij, van dit alles wetende, toch Bilderdijk als mensch, ook met veroordeeling zij- | |
| |
ner onschuldige eerste vrouw, verre boven 't geen behoorde, prijst en verheerlijkt. - Dr. A. de Jager heeft in De Tijdspiegel, na de uitgave van Bilderdijk's brieven aan zijne eerste vrouw, die Da Costa niet heeft willen gebruiken, een m.i. rechtvaardiger vonnis over den mensch Bilderdijk en ook over den mensch Da Costa uitgesproken, dan de heer H. hier laat hooren.
Ik moest dit zeggen, dewijl in onzen op zedelijk gebied lichtzinnigen tijd, geheel tegen Hasebroek's bedoeling in, uit Bilderdijk's en Da Costa's voorbeeld vergoelijkingen van karakterfouten zouden kunnen getrokken worden voor zulken, die de pen uitnemend weten te voeren, zoodat het genie, in stede van hoogere eischen aan den mensch te stellen, de plaats der deugd zoude kunnen innemen. Men weet immers, dat Lamartine de vraag omtrent Napoleon doet, of zijn genie niet in stede van deugd moet gerekend worden!
Ten slotte dank ik den heer Hasebroek voor den ‘boom- en bloemgaard, vol geur en kleur,’ dien hij voor ons heeft opengesteld, opdat wij er in zouden kunnen wandelen en ons verkwikken. Velen zullen het vaak doen.
Groningen, Oct. 1875.
p. hofstede de groot.
|
|