echt vaderlandsche spreekwoorden, die den stempel van onzen volksaard dragen. Het prilste van de jeugd heb ik reeds achter den rug en word dus misschien evenals elke fatsoenlijke ‘oude pruik’ langzamerhand een laudator temporis acti. Maar gij zult mij toch moeten toegeven, gij eeuwig jeugdige en steeds voortvarende Redacteur, dat het eenigszins ‘hemeltergend’ is, als men zoo in eens alle beginselen over boord werpt en van het eene uiterste tot het andere overslaat. En, dat men dit doet, ja alreeds gedaan heeft, zal ik u met een enkel treffend voorbeeld bewijzen.
Onder de grootsche politieke leuzen, die men voor eenige jaren had uitgedacht, was er een die mij bijzonder beviel, en die ik mij diep in de ziel prentte: ‘Redding door bezuiniging.’ Vooreerst was ze gemakkelijk te onthouden; die eindklanken ding ging, ging ding werden mij elk uur dat de klok speelde krachtig en harmonisch herinnerd; daarbij echt nationaal, zuiver ‘vaderlandsch A B boek’-achtig: ‘Turf is vaderlandsche brand, stook toch niet te veel,’ en last not least bijzonder voordeelig voor mijn beurs, daar ik er nooit onder lijden kon, maar, zij het dan ook ten koste der beurs van anderen, waarschijnlijk bij winnen moest. Met genoegen zag ik dus ook, hoe men schepen liet verrotten, kanalen uitdroogen, dominé's verhongeren, en Raadsheeren uitsterven. Het uur der ‘redding’ moest nu, dacht mij, weldra slaan. Als men zoo maar op dien weg voortging, als alles verrotte, alles uitdroogde, alles verhongerde en alles uitstierf, zou eenmaal het zalig oogenblik aanbreken, dat alle uitgaven gestaakt, alle belastingen afgeschaft en wellicht zelfs eenmaal aan alle ‘weldenkenden’ een dividend als vergoeding voor de slijtagie hunner longen zou uitgekeerd worden. En nu!... Ik erken, reeds voor mijn Verschwinden was men van den goeden weg afgeraakt, en ik heb er menigmaal met mijn toenmalige vrienden Avis, B. Vis en wijlen Stokvis over gejammerd, als wij ook op onze manier aan het ‘redden’ waren door op het loon onzer arbeiders te ‘bezuinigen’ en dan zuchtend uitriepen terwijl een traan in onze Bourgogne-Romanée viel: Och, mocht men toch steeds een voorbeeld aan ons nemen! Maar nooit had ik gedacht, dat men tot zulk een uiterste van verkwisting zou vervallen als dat waarover ik u nu moet onderhouden.
Onlangs - het mag een veertien dagen geleden zijn - nam ik de Kerkelijke Courant ter hand, ja mijnheer! de Kerkelijke, want tegenwoordig lees ik alle couranten, vooral die wat achterlijk zijn, om zoo wat op de hoogte te komen van hetgeen er gedurende mijn ‘aflijvigheid’ geschied is, en mijn oog viel aldra op een toelichtenden staat van het budget van eeredienst. En wat zag ik daar? Niets meer of minder, dan dat in het jaar 1874 van Staatswege aan de Hervormde predikanten een vermeerdering van traktement was verleend van meer dan f 500. Vijfhonderd gulden! voor nog geen 1700 predikanten, dus voor elk meer dan 30 centen. Vol verontwaardiging wierp ik het blad weg, want dit kon dacht mij niet anders dan pochhanzerij van die ‘kerkelijke’ wezen, om met de weelde van haar dominé's te pronken. Maar neen, toen ik naderhand de officieele stukken in de bijlagen der Staatscourant raadpleegde, zag ik dat het maar al te waar was. Hoe durft een Minister met zoo iets voor den dag komen! Hoe! zijn die traktementen dan nog niet hoog genoeg! Zijn er niet predikanten, die reeds bijna zooveel inkomen hebben als een adjudant-onderofficier met 12jarigen dienst, en zal het dan waarlijk eenmaal zoo ver komen, dat men ze gelijk stelt met een 2den luitenant der infanterie? Maar, wat het ergste is, wat heeft de Staat toch met den godsdienst te maken? Kan die nog niet als een artikel van weelde worden afgeschaft, wat heeft de regeering er zich mede te bemoeien, en waarom laat men de kerken niet op haar eigen wieken drijven? Is het vooral niet ergerlijk dat men de traktementen, door den Staat betaald, nog vermeerdert, en wel zoo buitensporig, vermeerdert! Dertig cent voor elk individu! 't Is waar, de grondwet zegt, die toelagen kunnen vermeerderd worden; maar, voor wie