De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[p. 479] | |
Mengelwerk.Robert Schumann.
| |
[p. 480] | |
Het concert-auditorium was in grooten getale opgekomen en de zaal tot stikkens toe benaauwd. Ter naauwernood vonden de beide reizigers nog een staanplaats. De ouverture werd afgespeeld en onder doodelijke stilte de man te gemoet gezien, die Europa deed weergalmen van zijn roem. Daar verschijnt hij - de weergalooze! en 't is als doortrilde een electrieke schok het publiek. Aller blikken vestigen zich op zijn bleek, ingevallen gelaat, zijn holle oogen, zijn gitzwart haar, zijn lang, mager, houterig figuur, en schijnen er aan vastgeklonken. Robert glimlacht en maakt er zijn vriend opmerkzaam op, maar daar besterven hem de woorden op de lippen. De kunstenaar drukt zijn viool onder de kin, heft den strijkstok omhoog en legt in deze eenvoudige bewegingen zóoveel energie, zóoveel meesterschap aan den dag, dat men reeds bij voorbaat onder de betoovering geraakt van zijn reusachtig genie. Paganini speelt.... en den hoorders is het alsof al wat hen omringt zich oplost in een nevel, waarin zich langzamerhand vormen, gedaanten en tooneelen teekenen, door dit spel in 't leven geroepen. Nu eens klagend en stenend, dan weder spotachtig en schertsend, nu eens somber en akelig, dan weder zacht en liefelijk, weet de kunstenaar alle gemoedsaandoeningen te peilen en weder te geven, dringt hij door tot de diepste schuilhoeken van het menschelijk hart en onthult er zoo plastisch mogelijk de geheimzinnige raadselen van; hij electriseert door zijn eigen overweldigend gevoel den hoorder, en wekt naar willekeur en als om strijd de innigste ontroering, de grootste opgetogenheid en de diepste verbazing. Ademloos heeft Robert toegeluisterd, doodsbleek, met de eene hand krampachtig op den arm zijns vriends gedrukt, de andere op zijn snel kloppend hart; zijn blik blijft gekluisterd aan het bezielde gelaat van dezen toovenaar, uit wiens schitterende oogen en veerkrachtige houding nu de gansche omvang van zijn genie spreekt. Hij hoort het niet, den bijvalstorm, die bij het eindigen van dit verrukkelijke en toch zoo geheimzinnige spel, de wanden doet trillen; hij ziet den bloemregen niet, waarmede het orchest wordt overladen, hij heeft slechts aandacht voor den kunstenaar, die bij herhaling voor moet treden en bij iedere wederverschijning iets verloren heeft van de levendige bezieling die hem bij zijn spel onderscheidde, totdat zijn oog weder zoo dof, zijn gelaat zoo mat, zijn houding zoo houterig en onverschillig is als te voren. - Töpken! - fluistert Schumann, nadat deze hem herhaaldelijk, maar te vergeefs tot spreken heeft uitgelokt - Töpken! Zulk een kunstenaar had ik noodig om mij den weg te wijzen. Bij God, mijn besluit is genomen - ik wijd mij aan de muzijk! - Wij zullen zien! - antwoordt Töpken, ongeloovig de schouders ophalend. Reeds te veel ondervinding van Robert's besluiteloosheid deed deze | |
[p. 481] | |
op, om veel gewigt te hechten aan een oogenblikkelijken indruk. Ook heeft Robert tijd noodig om den moed en den wil te verzamelen tot de uitvoering van zijn nieuwe plan. Na twee maanden van grooten strijd aarzelt hij echter niet langer, neemt de pen op en schrijft: | |
Heidelberg, 30 Julij 1830.
| |
[p. 482] | |
vlijt en geduld en een goeden onderwijzer, binnen zes jaren met ieder pianist kan wedijveren, want het geheele pianospel is niets dan mechaniek en vlugheid; soms heb ik ook phantasie en mogelijk aanleg tot componeren - nu de vraag: Wat zal ik kiezen? want in éen ding kan men het slechts tot iets groots brengen, en ik antwoord er op: neem het u vast voor en gij zult uw doel bereiken. Deze strijd vermoeit mij meer dan immer, mijn goede moeder! Nu eens ben ik vol moed en vertrouwen, dan weder zeer angstig, als ik aan den grooten weg denk, dien ik reeds had kunnen afleggen en dien ik nu nog afleggen moet. Wat Thibaut betreft, die heeft mij reeds lang de kunst aangeraden; als gij hem schrijven wilt zou het mij zeer aangenaam zijn en ook Thibaut zou het genoegen doen. Voor eenigen tijd is hij evenwel naar Rome vertrokken, zoodat ik hem niet meer spreken zal. Blijf ik bij de regten, dan zou ik bepaald nog een winter hier moeten doorbrengen, om bij Thibaut de Pandekten te hooren, zooals ieder jurist dit doen moet. Blijf ik bij de muzijk, dan moet ik terug naar Leipzig. Wieck, in wien ik vertrouwen stel, die mij kent en mijne krachten kan beoordeelen, moet mij dan verder onderrigten; later moet ik een jaar naar Weenen, en als het maar even mogelijk is, naar Moscheles gaan. Nu een verzoek, goede moeder, dat gij mij zeker gaarne zult toestaan. Schrijf zelve aan Wieck te Leipzig en vraag onverbloemd, hoe hij over mij en over mijn voornemen denkt. Verzoek hem u spoedig beslissend te antwoorden, opdat ik mijn vertrek van Heidelberg kan bespoedigen, hoe zwaar mij ook het afscheid zal vallen van een plaats, waar ik zooveel goede menschen, heerlijke droomen en een natuur als een paradijs achterlaat. Indien ge wilt, sluit dan dezen brief in bij den uwe aan Wieck. In ieder geval moet deze zaak spoedig worden beslist en dan zal het frisch en krachtig, zonder tranen, op het voorgestelde levensdoel afgaan. Dat deze brief de gewigtigste is dien ik immer geschreven heb en zal schrijven, bemerkt ge wel, en daarom hoop ik, dat ge mijn verzoek om spoedig antwoord gaarne zult vervullen. Tijd is er niet te verliezen. Leef gelukkig, lieve moeder, en wees onbezorgd. Als de mensch medewerkt staat de hemel hem bij. Uw innig liefhebbende zoon Robert Schumann.
Angstig te moede, ziet Robert uit naar moeders antwoord. Eindelijk verschijnt het en brengt hem ten toppunt van vreugde. Johanna, niet langer bestand tegen de dringende bede haars zoons, en tevens wijzer geworden door de ervaring dat zijne kostbare studiejaren geheel verspild zijn aan zijne muzijkale neiging, overwon haar tegenzin, wendde zich schriftelijk tot Wieck en ontving een aanmoedigend antwoord. Vol hoop vertrok Robert nu naar Leipzig om zich eindelijk geheel aan zijne levensroeping te wijden. | |
[p. 483] | |
XIII.
| |
[p. 484] | |
Clara heeft hier niets tegen, zij laat zich oppakken en vermeerdert de vrolijkheid door de vlugheid, waarmede ze van deze gelegenheid gebruik maakt om het spook zijn masker af te rukken. - Zie zoo, nu zijt ge ontmaskerd, torengeest! - zegt ze in de handen klappend. - Moogt ge mijne broertjes bang maken? Robert schudt het witte laken af, waarop beide kleinen naar hem toevliegen en met hem ronddansen. - Ik heb hun verteld van het spook in den Maria-toren, niet waar? - zegt hij, zijn bezweet gelaat afdroogend, - en nu wilden zij het ook zien. Weet ge nu hoe het er uitziet? - Ja, heel gek! - antwoordt de kleinste. - Juist zooals Robert, als hij een laken omslaat en dit masker voor - voegt de andere er bij, die het voor zijn gezigtje past. - Voor die brutaliteit moet ge gestraft worden, jongeheeren! - herneemt Robert met een bastoon. - Hier, midden in de kamer met u beiden en nu ieder op éen voet, den regter in de hoogte, als een kip die op stok zit. Spoedig, bengels! en zoolang staan blijven totdat ik zeg ‘amen!’ De knapen gehoorzamen, maar verliezen weldra hun evenwigt en rollen over elkander op den grond. Dit tooneel wordt nog eenige keeren herhaald, totdat zij moede worden, Robert ze op zijne knieën zet, en den avond besluit met een kluchtig sprookje, bij wijlen, om den indruk te vermeerderen, door Clara's pianospel opgeluisterd. Geen wonder, dat Robert zich zoo spoedig den weg tot het kinderhart heeft gebaand. - Zal Robert nu een kunstenaar worden? - vraagt Clara den volgenden morgen, nadat zij getuige was van haar vaders onderrigt aan haar vriend. Wieck is te veel verdiept in een van Robert's composities om zijne dochter dadelijk te woord te staan. - Veel talent, - mompelt hij - originele gedachten - maar daar zie ik al weder zulk een onbehouwen dissonant... en dit akkoord is ook niet behoorlijk opgelost; de jongen blijft op dat punt altijd even eigenzinnig. - Eigenzinnig, vader? En hij wil zoo gaarne van u leeren! Heeft hij niet in ons huis kamers genomen om digter bij u te zijn en u ieder oogenblik om raad te kunnen vragen? Wieck legt Robert's compositieproef voor zich op de piano en begint te spelen. - Nu, vadertje, is dat niet lief? - Zeer lief, maar... hier hapert het. Gebrek aan theoretische kennis, hij moet Kupsch bij den arm nemen, als hij componist wil worden. - Hij is al componist! - zegt Clara op beslisten toon. - Gij speelt immers wat hij gemaakt heeft? Maar vader, wat scheelt | |
[p. 485] | |
Robert toch aan zijn regterhand? Straks, toen ik met hem speelde, moest hij ieder oogenblik uitrusten. - Hij zal te veel gespeeld hebben, kind. - Mijne handen worden toch niet moede, al speel ik den ganschen dag! - Laat zien uwe handen! - zegt Wieck, en betast met voldoening de lenige vingers van zijne lievelinge. - Dat zullen baasjes worden, denk ik. Ga nu maar weer aan den gang, als gij niet moe zijt. Clara gehoorzaamt te liever, omdat zij van verlangen brandt om Robert's compositie, die nog op de piano ligt, ook eens te spelen. Zij doet dit met zooveel gemak, dat Wieck zich tevreden in de handen wrijft. Intusschen is Robert weder naar zijne kamer geijld om zijne vingeroefeningen te hervatten. Clara's vingervlugheid spoort hem daartoe onophoudelijk aan, en om deze studie te bespoedigen, past hij niet alleen de te Heidelberg, met Töpken uitgevonden, manipulatiën weder toe, maar wendt hij ook een zelfvervaardigde machine aan, die den onwilligen vinger der regterhand krachtig in de hoogte houdt, om de vier andere vingers daarvan volkomen onafhankelijk te maken. Van deze gevaarlijke methode weet zijn meester niets. Robert's bedoeling is om hem door zijne snelle technische vorderingen te verbazen; ook gaat hij er zeer geheimzinnig, met gesloten deur, mede te werk. Terwijl hij zich op die wijze afmat, hoort hij voetstappen op den trap, die weldra worden opgevolgd door een luid kloppen op zijn kamerdeur. Robert bevrijdt ijlings zijn vinger uit de klem, verbergt het verraderlijk instrument en opent de deur. - Opgesloten? Nu nog mooijer! - zegt Julius Knorr, zijn vroegere bekende terwijl hij binnentreedt. - Is uwe muze zoo jaloersch geworden? Maar wat deert u? Kunt ge mijn handdruk niet meer verdragen? Robert doet zich geweld aan om zijn gezigt uit de pijnlijke plooi te brengen. - Niets; mijn regterhand is wat veel ingespannen geweest en nu niet bestand tegen zulke vuistknepen als de uwe. - Laat eens zien, die hand - zegt Knorr, wien de blaauwe derde vinger is in 't oog gevallen. - Ik geloof waarachtig dat gij aan het beulen zijt van dien vinger, de onnatuurlijke kleur verraadt het. Is dat ten gevolge van een nieuw studie-systeem van Wieck? - Neen, neen! - spreek er hèm niet over! - roept Robert opgewonden. - In vertrouwen wil ik u mededeelen, dat ik een middel heb uitgevonden om mijne vingers volkomen gedwee te maken. Als ik ze over eenige weken geheel in mijne magt heb, zal Wieck verbaasd staan, dat verzeker ik u. - Die vinger ziet er tot nog toe niet zeer gedwee uit, - merkt Knorr hoofdschuddend aan. - Ik vrees dat ge daarmede een gevaarlijk spel drijft. | |
[p. 486] | |
- Gekheid, Knorr, zie maar eens hoe ik dien onder appèl heb! Robert beproeft te spelen, maar bemerkt tot zijne ontzetting dat hij alle magt over zijne regterhand heeft verloren en de met geweld zoolang in de hoogte gehouden derde vinger telkens opspringt en hem alle dienst weigert. Bleek en ontdaan staat hij op. - Daar hebben we nu die geroemde gedweeheid! - roept Knorr even ontzet. - Bij den hemel, laat u dat een les zijn, verknoei u niet langer! - Neen, - antwoordt Robert geheel verslagen, - dàt was de bedoeling niet. De nieuwe weg is afgekeurd. Zoodra Knorr hem verlaten heeft, haalt hij het noodlottig instrument te voorschijn en wreekt er zijne ontevredenheid op door het aan stukken te trappen. Nu beproeft hij nogmaals te spelen, maar met hetzelfde wanhopige gevolg. - Vooreerst is er niets mede aan te vangen! - denkt hij en zucht zwaar. - Verstrooijing zoeken en.... troost. Zorgvuldig sluit hij de piano en gaat naar beneden, waar hij met tranen in de oogen, Wieck deelgenoot maakt van zijn ramp. - Ezel! - roept deze verschrikt. - Wat hebt ge nu gewonnen met uwe haast? Die onvoorzigtigheid zet u weken achteruit, als ze u niet geheel ongeschikt heeft gemaakt voor pianist. Wieck's vreesselijk vermoeden vindt bij Robert nog geen ingang. Door rust denkt hij spoedig zijnen vinger in den normalen toestand terug te brengen, bovendien kan hij zijn linkerhand toch blijven oefenen. Als echter weken verloopen zonder genezing aan te brengen, als kundige geneesheeren geraadpleegd en alle middelen vergeefs beproefd zijn, geraakt Robert eindelijk tot de droevige overtuiging, dat hij als pianovirtuoos zijn doel heeft gemist. - Daar hebt ge nu uw kunstenaar! - zegt Wieck verdrietig tegen Clara. - Dat gij, kind, mij nooit zulke dwaasheden begint! De weg der kunst wil geleidelijk betreden worden en niet met sprongen, zooals Robert van plan was. - Een componist is ook een kunstenaar! - antwoordt het kind - altijd geneigd om haar beschermeling te verdedigen. - Jawel, dan kan hij van voren af aan beginnen; want van de theorie weet hij nog niets! - En toch componeert hij, vadertje! Dat is toch wel zeer knap, niet waar? | |
XIV.
| |
[p. 487] | |
want reeds menige compositie was uit zijn pen gevloeid. Zoo hadden de ‘Abeggvariaties’ haar ontstaan te danken aan de schoone Meta Abegg, waarmede hij op een bal te Mannheim kennis had gemaakt. Meer nog dan de ‘Abeggvariaties’ bevielen zijne ‘Pavillons’ die hij aan zijne drie schoonzusters Therese, Emilie en Rosalie had opgedragen; maar de ‘Pavillons’ getuigden even als de ‘Abeggvariaties’ en al wat Robert tot nog toe had gecomponeerd, van een vruchteloos worstelen der muzijkale gedachte met den vorm. Wieck wees er hem op en raadde hem nogmaals aan, zich meer op de theorie der muzijk te gaan toeleggen. Daar nu Wieck's onderrigt geheel was afgeloopen, gaf Robert eindelijk toe en koos den muzijk-directeur Kupsch tot leeraar. Kupsch's onderrigt duurde echter slechts korten tijd en Robert dreef weder op eigene wieken voort, totdat hij door den nood gedrongen, bijstand zocht bij den muzijkdirecteur van het koninklijk theater, Heinrich Dorn. Een eerste proef - het harmoniseren eener koormelodie - waardoor Robert bewijs moest afleggen van zijne theoretische kunde, viel echter zoo slecht uit, dat Dorn zich genoodzaakt zag, de Generaalbas weder van voren af aan met hem te bestuderen. Door aanhoudende vlijt bragt Robert het spoedig tot het kontrapunt, waarin hij zich nu verder ijverig verdiepte. Gewapend en bemoedigd door dezen theoretischen cursus, ondernam hij nu weder eenige composities, die van zijne vorderingen de beste getuigenis aflegden, ofschoon daarin nog altijd de vorm en de correcte kunstmatige bewerking veel te wenschen overlieten; gebreken die Schumann nooit geheel heeft kunnen overwinnen. In dezen tijd verscheen een ster aan den muzijkalen hemel, die, langen tijd door scherpe kritiek verduisterd, nu hare schitterende stralen over Duitschland liet lichten en Robert gelegenheid gaf zijn Jean-Paul-phantasie in een gezwollen artikel uit te storten. Fr. Chopin, ongekend en ongeacht, herhaaldelijk afgewezen voor de poorten der kunst, was het eindelijk gelukt te Weenen zijn Don-Juan-fantasie, p. 2, te laten uitgeven. Aangetrokken door dit pianostuk, waarvan de originaliteit geheel overeenstemde met zijn eigene rigting, uitte Robert, zoo ongewoon en breedsprakig mogelijk, in de Allgemeine musikalische Zeitung, zijn bewondering en sympathie voor dezen pianist. Het artikel maakte veel opgang en bragt den schrijver daarvan in eere, maar deze vermeed, evenals te Heidelberg, zooveel mogelijk alle gezelschappen. Zelfs onder zijne muzijkale vrienden waren er weinigen, die op een vertrouwelijken voet met hem geraakten en slechts een enkele met wien hij zijne eenzame wandelingen deelde. Robert was te ongezellig, te afgetrokken, te eigenzinnig en te grillig om zich vele vrienden te verwerven, ook had hij er geen behoefte aan. Hij leefde voor zijne studie en zijn ideale wereld, en beide konden hem beter bevredigen dan de menschen. | |
[p. 488] | |
Zoo was de winter van 1832 aangebroken en daarmede de tijd, dien de componist bestemd had tot een langdurig verblijf bij zijne familie. Zwickau is weder in rep en roer. Alles spoedt zich naar de concertzaal, waar het Leipziger wonderkind, de twaalfjarige Clara Wieck, haar talent zal laten hooren. Reeds een paar uren vóor den aanvang van het concert zijn de meeste plaatsen bezet, slechts op de eerste stoelenrei waagt zich niemand; deze is van regtswege bestemd voor de autoriteiten der stad, die er dan ook gebruik van maken om eerst op het laatste oogenblik te verschijnen. Van deze autoriteiten maakt burgemeester Ruppius, gearmd met mevrouw Schumann, de voorhoede uit. Met gepaste waardigheid vervult hij zijn burgemeestersroeping, d.w.z. stapt en buigt zooals alleen een Zwickausche burgemeester kan stappen en buigen, spreekt luid genoeg om door iedereen verstaan te worden en vlecht er nu en dan een aardigheid in, die van veel Zwickauschen geest getuigt en dus allen doet schudden van 't lagchen. - De Schumanns zijn hier druk vertegenwoordigd, - merkt een jeugdig schrijver tegen zijn buurman aan. - Ik geloof dat de geheele familie present is. - Zeer natuurlijk - antwoordt deze, een pianist even onbeteekenend van gelaat als van talent - zeer natuurlijk! Als het licht der familie heden avond zijn glans zal afstralen in den vorm eener Gmol-symphonie, zouden dan mama en de broeders en schoonzusters het niet trachten op te vangen? - Ik voor mij ben geen liefhebber van die orcheststukken en ik kom dan ook alleen om Clara Wieck. - Nu, zoo zal het er wel meer gaan, want volgens de kritiek lijken die Schumann-composities naar niets. - Zoo? - Hoe is 't ook mogelijk? Midden in zijn regtsgeleerde studiën, krijgt mijnheer het in 't hoofd kunstenaar te worden, en daar roef..... aan 't componeren, alsof dat maar zoo zonder behoorlijke opleiding gaat! - Met uw verlof - dus mengt zich een oud Zwickauer in 't gesprek, - ik ben met de familie lang bekend; reeds als knaap maakte Robert fureur met zijn pianospel en zijne composities. Het heeft er altijd in gezeten en men deed verkeerd hem eerst een anderen weg op te sturen, want wat er in zit wil er uit. De pianist zwijgt, maar maakt den letterkundige een knipoogje, waaruit deze des verkiezende kan opmaken, dat vrienden van de familie juist geen onpartijdige beoordeelaars zijn. Een ander troepje dames en heeren heeft het niet minder druk over 't zelfde onderwerp. - Wat ziet de arme mevrouw Schumann bleek! - zegt een deftige matrone, die haar Zwickausch schijnfatsoen nu circa vijf-en-zestig jaren | |
[p. 489] | |
onbevlekt heeft weten te bewaren. - Men kan wel zien dat ze zich die zaak geweldig aantrekt. - Welke zaak? - vraagt haar gepensioneerde wederhelft. - Wel, zoudt gij gaarne een kunstenaar tot zoon hebben? Dat vraag ik u! De gepensioneerde wederhelft zou het in ieder geval niet wagen deze vraag bevestigend te beantwoorden; dit stond, naar beider blikken te oordeelen, zeer vast. Hij trekt eenige keeren aan zijn snorrebaard en fluistert: - Zachter, lieve, de burgemeester moet dit niet hooren. Wat ik zeggen woû..... die symphoniesatz moet al zeer min zijn. Ik hoorde er straks niet vleijend door deskundigen over spreken. - Och, lieve hemel, en dat leelijke ding moeten wij nu slikken! - Ik zie Robert niet, papa! Zou hij zich van avond niet vertoonen? - vraagt de dertigjarige dochter van dit paar, wier verbaasde blik steeds schijnt te vragen, waarom er toch geen echtgenoot voor haar opdaagt? - Hij zal wel zoo mal niet zijn, Emma! - Zoudt u dat zoo mal vinden, papa? Nu, anderen zeggen dat hij zich zeer goed vertoonen mag. - Als hem de kritiek maar niet zoo havende - zegt Emma's achterbuurman, die van wege zijn koopmansberoep nimmer iets van de kritiek te vreezen heeft en er dus zeer voor ijvert. - Och, op die kritiek moet men niet te veel afgaan, mijnheer Krugg - antwoordt Emma's broeder. - Men heeft zijne vrienden en vijanden, en 't hangt er dus maar van af, wie van dezen de recensent is. - Dat maakt het producerend jonge gebroed elkander wijs! - antwoordt de bejaarde koopman met een hoogmoedig lachje, - maar er is geen grooter vriend van hen dan zijzelven en daarom houd ik mij aan de kritiek. - Toegegeven, mijnheer. Maar ook is er geen grooter naijver dan op letterkundig en muzijkaal gebied. Een concurrent daarop het pad zoo hobbelig en steil mogelijk te maken, schijnt wel in de bedoeling der heeren recensenten te liggen, althans van diegenen, die zelven niet boven de kritiek staan. Kleine gebreken worden door hun in gal gedoopte pen tot monsterachtige fouten, die een schaduw werpen op het best geschreven of gecomponeerde stuk. - Gij overdrijft, jongman! Vooreerst is de kritiek toevertrouwd aan bevoegde beoordeelaars en vervolgens zijn dezen, zoowel aan het publiek als aan den componist, de waarheid verschuldigd. Hoe zij die inkleeden is van ondergeschikt belang. Het doel der kritiek is om fouten aan te wijzen; die dit niet verdragen kan, toont een hooge mate van ijdelheid, en ik vrees dat de persoon, voor wien gij zoo vurig de partij opvat, daar niet vrij van is. - Met dien man is geen redeneren! - denkt zijn antagonist en keert hem met minachting den rug toe. | |
[p. 490] | |
Over 't algemeen dragen alle gesprekken denzelfden stempel van voor- en tegeningenomenheid met Robert's muzijkale scheppingen; neemt men nu in aanmerking, dat de heftigste bestrijders daarvan ook mededingers zijn op den Parnassus, dan krijgt het gevoelen van Emma's broeder, - dat er nergens meer naijver bestaat dan op letterkundig en muzijkaal gebied, eenig regt van bestaan. Intusschen zit Robert behoedzaam verscholen voor de oogen van het publiek, in angstige afwachting zijner symphonie, en als de orchestmusici optreden, klopt hem het hart hoorbaar. - Zijt ge waarlijk bang? - vraagt Clara, wier lagchende oogen en van overmoed stralend gelaat juist het tegendeel verraden, - vadertje, spreek dien armen Robert toch moed in. Gij hebt immers gezegd, dat de compositie de uitvoering waard is? - Wel zeker, - antwoordt Wieck, - maar het publiek is er ook nog dat bevredigd moet worden, denkt Robert. Heb ik het mis? - Hoe ziet mijn lieve moeder er uit? - fluistert Robert. - Nog meer voor haar dan voor mij wensch ik dat het goed afloopt. Clara gluurt tusschen de beide gordijnen die hun schuilhoek aan de oogen van het publiek onttrekken. - Uwe moeder is geheel aandacht en veel minder bevreesd dan gij! Hoor! Daar begint het! Ademloos luistert Robert naar de eerste openbare orchestuitvoering zijner muzijk. Diepe stilte heerscht in de zaal. Johanna's hoofd neigt zich voorover. Naauwelijks is zij hare ontroering meester. Voor 't eerst ondervindt zij den bedwelmenden invloed der kunst en heeft vrede met de kunstenaarsloopbaan. Zoodra het slotakkoord klinkt, geeft de burgemeester het sein tot een daverende toejuiching. Johanna's borst zwelt van moedertrots, hare wangen kleuren zich, zij voelt dat hij hoog staat, de geest, die met zijne edele vruchten honderden kan laven en opwekken tot al wat goed en groot is. Wieck drukt Robert de hand en Clara is geneigd tot een luchtsprong, waarvan zij gelukkig nog bij tijds wordt teruggehouden. Robert's symphoniesatz is echter veel te duister, te ingewikkeld en te diepzinnig voor de Zwickauers. Dit moedigt zijne tegenpartij aan om te zinspelen op het excentrique karakter van den componist, waardoor anderen als van zelf op den inval komen, dat hij mogelijk wel iets heeft van zijne zuster Emilie, die ook zoo zonderling en overdreven was en helaas zeer treurig eindigde(*). Zij applaudisseren dan ook meer in navolging van hun burgervader en uit beleefdheid voor de Schumanns, dan uit eigen aandrift. De kritiekvriend lacht spotachtig, de pianist fluistert zijn buurman iets over ‘verwarden muzijkalen onzin’ in 't oor en de jonge dames vertellen elkander in 't geheim, dat die eerste symphoniesatz zeker voor | |
[p. 491] | |
kenners zeer mooi is, maar zij Robert's pianospel toch oneindig verkiezen en het daarom doodjammer is, dat hij niet meer spelen kan. De verschijning der pianiste geeft nu een andere wending aan de gesprekken. De onbevangenheid waarmede zij optreedt en voor het publiek neigt, de kalmte waarmede zij zich voor de piano zet, en door eenige akkoordenreeksen en toonfiguren, bij wijze van introductie, reeds verraadt, hoezeer zij er zich op te huis gevoelt, hebben reeds dadelijk het geheele publiek voor haar ingenomen; daarenboven is zij nog een kind, en een kind kan gemakkelijk bevredigen. Uit zijn schuilhoek boven het orchest, slaat Robert de kleine, vlugge en krachtige vingers gade, die nu eens met verbazende gemakkelijkheid alle moeijelijkheden trotseren, dan weder zoo vol uitdrukking en hartstogt de muzijkale gedachten wedergeven, als peilde reeds de kinderziel de geheimen van het gemoed, waarin ze waren opgeweld. Een zekere naijver voor den componist, wiens muzijk zij zoo meesterlijk wedergeeft, bekruipt haren bespieder. Zich op deze wijze te kunnen spiegelen in zijne eigene gedachten, dat moet wel een zalig genot zijn, ook zal hij niet rusten, voordat hij zich deze gunst heeft waardig gemaakt. De bijvalstorm, die Clara ten deel valt, behoeft niet door den burgemeester te worden uitgelokt. Geweldig en oorverdoovend rijst hij op uit alle rijen, als de beste getuigenis der algemeene geestdrift. Herhaaldelijk wordt de pianiste teruggeroepen, totdat zij ter bevrediging van het uitgelaten en opgewonden publiek, nog een schitterende wals ten beste geeft. Niet Robert maar Clara plukt de lauweren van dezen avond, en de kritiek was veel te billijk om hier niet breedvoerig over uit te wijden. De lof van Wieck en eenige kundige musici spoorden Robert echter aan zich verder met geestdrift aan deze symphonie te wijden(*). En zoo Clara hem al in de achting van het publiek had overschaduwd, te onbaatzuchtig bewonderde hij haar, om zich niet van harte te verheugen in haar schitterenden triomf. Echte kunstenaarszielen weten elkander te waarderen. Twee dagen na dit concert begeleidde Robert de concertgeefster en haren vader tot Schneeberg, en scheidde daar van hen om bij afwisseling tusschen Zwickau en Schneeberg - waar zijne beide broeders woonden - den winter door te brengen. | |
XV.
| |
[p. 492] | |
kring der benaauwde stad, waar de brandende zonnestralen schenen te spotten met het schaarsche lommer. Een bevoorregt plekje in deze stad was de zomerwoning van Riedel, die geheel in het groen verscholen, een oase scheen, in de woestijn van steenen gebouwen, die haar van alle zijden omringde. Robert had bij zijn terugkomst deze woning uitgekozen, die nu des daags weêrklonk van de muzijk der Schumann's-vereeniging (een gezelschap musici dat zich bij hem had aangesloten) en vaak des avonds van hunne vrolijke, dartele uitgelatenheid. Op een warmen zomeravond verlaten een aantal jongelieden de restauratie, waar zij gewoon zijn hun avondmaal te nuttigen, en verlevendigen door hunne luidruchtige gesprekken de straten. - Ik herhaal dat Fink's recensie over de Euryanthe-variaties al te gek is - zegt er een, wiens voorkomen en houding een mengelmoes van beschroomdheid en eigendunk aanduiden. - De man moest afgeschaft worden als redacteur van de musikalische Zeitung; hij deugt er niet voor. - Juist, Schumann! Met zulk een pen kan de kritiek geen nut stichten. - En het is noodig dat zij de muzijk te hulp komt, kameraden! Welk een schande moeten wij Duitsche musici beleven! Rossini beheerscht het tooneel, Herz en Hünten de piano, en toch leefden er nog voor korten tijd onder ons een Beethoven, een Weber en een Schubert. Laat ons de handen in elkander slaan, kunstbroeders! Weg met alles wat de ware kunst benadeelt. Leven de Duitsche kunstreuzen! - Goed zoo, Schuncke! Wij willen hun weg pogen te zuiveren van al het onkruid dat er op voortwoekert; maar hoe kunnen wij dit doel het spoedigste bereiken? Weet gij er iets op, Schumann. De aangesprokene aarzelt een oogenblik voordat hij antwoordt: - Wij hebben een orgaan noodig; wij moeten een nieuw Tijdschrift oprigten en daarmede het oude verslaan. Dit voorstel verwekt algemeen bijval. Allen schreeuwen dooreen en bepalen dat Schumann Redacteur moet zijn, daar hij door zijn artikel in de musikalische Zeitung regt heeft op die onderscheiding, en zij willen reeds den volgenden dag pogingen beproeven tot het uitvinden van een geschikten uitgever. Aldus koutende en schreeuwende hebben zij, zonder er aan te denken, de stad reeds ver achter den rug. De heerlijke buitenlucht, de heldere maneschijn zijn dan ook te uitlokkend dan dat ze, al drong het nachtelijk uur, aan naar huisgaan zouden denken. Opgewekt en verfrischt, vol geestdrift voor het nieuwe plan, stemmen zij weldra in met het avondlied door een hunner met fraaije basstem aangeheven. Alleen Robert zingt niet mede; een diepe zwaarmoedigheid heeft hem plotseling overvallen, somber staart hij op het bergachtig landschap in de verte en schrikt op bij ieder vreemd geluid. | |
[p. 493] | |
Zijn stilzwijgen, vooral na een heftige woordenwisseling, is te gewoon om de aandacht der anderen te trekken; zij zingen voort, luider en luider, totdat een raauwe angstkreet hun zang doet verstommen. - Wat scheelt Schumann? Robert is achtergebleven en staat roerloos, met angstig vertrokken gelaat en verwilderden blik op een kleine hoogte. - Wat mag hij daar zien? - vraagt de voorhoede elkander af, terwijl zij met hunne blikken den omtrek peilen, waarin zich niets onrustbarends vertoont. Töpken, haal hem toch hier! Töpken ijlt terug, maar wendt vergeefsche pogingen aan om den achtergeblevene tot zich te lokken. - Ik kan er niet af! - roept Robert angstig, - het duizelt mij. - Zijt ge razend, Robert! De hoogte is toch zoo steil niet. - Ik zal vallen als gij mij niet helpt! Töpken snelt toe, ondersteunt den zonderling en geleidt hem behoedzaam naar beneden. Robert zet zich neder en zucht zwaar, als ware hij aan een groot gevaar ontsnapt. - Hebt ge dat meer? - vraagt Töpken die hem bezorgd aanstaart. - 't Is de tweede keer dat het mij overkomt. Eens op den Mariatoren... te Zwickau, daar schokte het mij ook zoo door lijf en leden alsof ik in de diepte moest storten. - 't Zal van de warmte zijn. - Neen, de avondlucht had mij juist opgefrischt. - Dan zijn uwe zenuwen wat overprikkeld. Kom, wij begeleiden u naar huis, 't wordt ook tijd. Robert volgt hem, en voordat zij nog Riedel's tuin hebben bereikt, schijnt hij het voorval reeds vergeten te hebben en haalt hij zijne vrienden gemakkelijk over om verder den schoonen zomernacht aan gezelligen kout te wijden. Maar het tuinhek is gesloten en de portier zoo vast in slaap, dat bellen noch schreeuwen eenigen invloed op hem uitoefent. Er blijft den musici dus geen ander middel over om van den tuin bezit te nemen, dan over het hek te klimmen, en de vlugheid waarmede dit geschiedt, bewijst dat zij ook in de gymnastiek geen oningewijden zijn. Zoodra zij een geschikte zitplaats hebben uitgekozen, neemt Schuncke het woord op. - Mijne heeren Apolloniaden! de Parnassus is ons, maar de nectar ontbreekt nog, en hoe zullen wij naar eisch onze kunst lofzingen, zonder den bijstand van dezen muzendrank? - Kunstbroeders! - roept een ander - waar een muzenzoon zijn wensch uit, kunnen Apollo's dienaren niet aarzelen dien te vervullen. Op! Op! Deuren en sloten zullen de kunstgrepen onzer geoefende vingers niet weêrstaan. Halen wij ons den nectar uit Rubbert's wijnkelder die hier in de buurt is. - Wij volgen u, Brendel! - klinkt een koor van stemmen. In een oogwenk zijn allen weder over het hek en rennen nu naar | |
[p. 494] | |
het welbekende wijndépôt; dáar wordt met geweld het kelderluik opengebroken, en ondanks de duisternis de beste wijnsoort gevonden, waaraan men zich nu naar hartelust te goed doet. Schaterend van 't lagchen keeren daarna de opgewonden jongelieden terug naar Riedel's tuin en brengen daar verder den nacht door met luidruchtige scherts. - Mijneheeren! - zegt Brendel, zoodra het dag wordt, - Aurora wenkt ons; als echte Parnassusbewoners zijn wij haar gehoorzaamheid verschuldigd. Vooraf echter de handen in elkander geslagen. Opgestaan! en de plegtige gelofte afgelegd om elkander bij te staan tot de uitvoering van het groote plan. De ware kunst moet zegevieren! Vivat, het nieuwe muzijkale Tijdschrift onder leiding van Robert Schumann! Een luid hoera en klinkende handslagen bezegelen deze woorden en vol vuur voor de nieuwe onderneming scheiden de vrienden. Lang nadat zij vertrokken zijn, zit Robert nog in gepeins verdiept en vangt met den eersten zonnestraal de eerste kreten op der vogels, die verfrischt door een verkwikkende nachtrust den dag op hunne liefelijke wijze verwelkomen. - Altijd wijzer dan wij! - mompelt de eenzame, wien een ligte huivering en een geweldige matheid herinneren aan de vochtige nachtlucht en den slapeloozen nacht, die hij trotseerde. En als alles ontwaakt en met nieuwe levenskracht toegerust het dagwerk begint, haast zich de muzenzoon naar bed, waar hij met een aanval van koorts zijne onvoorzigtigheid maar al te duur betaalt. | |
XVI.
| |
[p. 495] | |
een zijner zwaarmoedige buijen is overvallen, na het berigt van het overlijden van een zijner schoonzusters. - Zoo! Daar weet ik niets van. Voor eenige dagen wilde hij u deze compositie aanbieden, maar daar gij er niet waart, droeg hij het mij op. - Men kan niet beweren dat gij u te spoedig van die taak gekweten hebt, kindlief! - Neen, - antwoordt Clara lagchend, - omdat ik eerst wilde onderzoeken of deze Impromptus naar den zin van mijn strengen leermeester zouden zijn. - Het resultaat was natuurlijk bevredigend, dat laat zich denken. Nu, aan Schumann's ijver heeft het nimmer gelegen, dat moet ik bekennen. Maar, zooals ik vroeger zeide, hij hinkt altijd op twee gedachten. Nu is hij weder geheel vervuld met het plan om een nieuw Tijdschrift op te rigten; dat zal hem veel tijds kosten. Zoek hem van dat plan af te brengen; zijne vrienden maken er hem het hoofd mede op hol; bovendien houd ik niet van die revolutionaire bladen. - Zijne vrienden hebben gelijk, vader! - Zoo; als gij dit meent, heethoofdje, dan zal het wel waar zijn. - Maar, lieve vader, gij zijt toch ook niet ingenomen met Fink's kritiek? - Neen, dat beken ik, maar of de geëxalteerde Robert beter zal recenseeren en niet tot een ander uiterste zal vervallen - is nog de vraag. - Robert zal de ware kunst voorstaan, die door de zoutelooze, partijdige en beginsellooze kritiek van Fink wordt benadeeld. Robert zal den smaak van het publiek kuischen en jonge talenten den weg banen tot spoedige erkenning. Wieck lacht hartelijk. - Bravo! En dat zullen die apen, die zelven nog hunne sporen op het kunstgebied moeten verdienen, wel eens klaar spelen, niet waar, kind? - Ik hoop en vertrouw het, te meer omdat Robert niet te vergeefs voor Chopin een lans brak. - Dat was onder ons gezegd al een zeer dwaas artikel van hem, Clara, maar het publiek houdt nu eenmaal van zulk een opgeschroefde en uitheemsche taal! Ongeduldig wendt zich Clara van haar vader af en staart peinzend uit het venster. Zij kan maar niet begrijpen waarom hij zoo gering over haar vriend blijft denken en neemt zich voor dit onderwerp niet meer aan te roeren. Clara is nu bijna vijftien jaren oud, een leeftijd waarin nog het kinderlijke met het jonkvrouwelijke om den voorrang strijdt. Toch heeft de kunst haar vroeger dan anderen tot vrouw doen rijpen en ze voelt en denkt reeds dieper dan men vermoeden kan. Is haar ook nog die dartele vrolijkheid bijgebleven, ernstig nadenken is haar niet vreemd meer en meermalen verzacht in die oogenblikken een waas van weemoed haar levendigen, schalkschen blik. | |
[p. 496] | |
Ook nu weder is het haar aan te zien, dat er in haar hart iets voorvalt, waarvan zij de geheimzinnige beteekenis meer voelt dan verstaat. - Die goede Schumann - vervolgt haar vader na eenig zwijgen - hem zweeft een ideaal voor oogen, waarvan hij zich zelf nog niet helder bewust is. - Het zal hem daarmeê gaan als met zijne liefde - beide zoekt hij te hoog om ze ooit te kunnen bereiken. Clara's lief gezigtje wordt vuurrood. - Welke liefde, vader? - vraagt ze met geweld haar stem beheerschend. - Nu nog mooijer! Gij, kindlief, zoudt niet weten dat Robert op Ernestine von Fricken zijne zinnen heeft gezet? Een smartelijk wee, alsof iets scherps haar in het hart stak, overmant Clara. Weder moet zij zich geweld aandoen om hare ontroering niet te verraden. - En zoo ik dit wist, zou mij dan het spreken daarover niet verboden kunnen zijn? - Aha! Nu, Robert's liefdesgeschiedenissen raken mij ook niet en u zullen zij weinig belang inboezemen, daar hij het er zoo naauw niet mede neemt. - Ik weet niet wat gij bedoelt, vader! - Ik bedoel er mede, dat een kunstenaar, zooals hij, slechts éene groote, alles omvattende liefde voedt en.... - Welnu? - Die is de kunst - al het andere is bijzaak. - Ha! - roept Clara met fonkelenden blik - nu zie ik toch dat ook gij hem hoog stelt! Wieck bijt zich op de lippen, en vindt in zijne verlegenheid niet spoedig genoeg een antwoord om zijn fout weder goed te maken. Clara's aangroeijende belangstelling in den jongen componist begint hem ernstig te verontrusten, van daar zijne neiging om diens talent in hare oogen zooveel mogelijk te verkleinen. - Waarom toch, vader, trekt gij altijd partij tegen hem als ik hem zoo gaarne wil hooren prijzen? - vervolgt Clara heftig. - Zacht wat, kind. Stil.... wordt daar niet geklopt? Gij moest licht ontsteken. De bezoeker die binnentreedt kan in de daar heerschende duisternis vader noch dochter onderscheiden. - Mijnheer Wieck.... jufvrouw Clara... zijt gij hier? - Aha! Gunther, ik herken u aan uwe stem! - zegt Clara lagchend, - maar om zeker te zijn dat ge geen dief of moordenaar zijt, wil ik licht aansteken; vóor dien tijd moogt ge niet gaan zitten. - Geef u geen moeite, bid ik u, ik kom slechts even vertellen dat het in 't geheel niet goed is met Schumann, gij moet hem niet verwachten. - Is hij ziek? - vraagt Clara ontsteld. | |
[p. 497] | |
- Ziek is mogelijk het woord niet, maar zoo vreemd dat we hem niet alleen durven laten, uit vrees dat hij een ongeluk zal begaan. De dood zijner schoonzuster Rosalie heeft hem geheel van streek gebragt, en op zijn eigen verzoek ben ik sinds gisteren weder zijn kamergenoot. Verstrooijing baat echter niet meer. Heden is hij zoo opgewonden, dat wij het ergste vreezen. - Vader, zoudt gij niet.... Wieck is reeds opgestaan, drukt zijn hoed op 't hoofd en volgt Gunther op straat. Clara staart beiden na, zoolang zij kan; zij zou hunne voeten vleugelen willen geven. Een oogenblik later is zij echter zoo geheel verdiept in hare muzijkale phantasiën, dat zij zelfs den zieken vriend vergeet. De kunst eischt geheele toewijding, maar daarvoor ook schenkt zij het vermogen om de geheimste gewaarwordingen een sprake te verleenen en dit is een groot voorregt, want in het uiten dezer gewaarwordingen ligt reeds troost. De kunst is naijverig en tevens grootmoedig. Hoe vaak reeds had ze de zielen van Robert en Clara in een doen smelten. Schumann had in September Riedel's zomerwoning verlaten en een paar kamers op de vierde verdieping van het huis van Helfer No. 21 in de Burgstrasse, betrokken. Hierheen begeven zich Wieck en Gunther. Op den trap dringen de stemmen van Töpken en Brendel tot hen door. - Zijt ge dwaas, Schumann? Neen, waarachtig, wij laten u niet los. - Uit het venster u te pletter werpen, daarvoor is het leven te schoon. Foei, schaam u, laat een man als gij zich zóo snel door zijne aandoeningen overmeesteren? - Brendel! Maak mijn hals vrij!... Hij zal mij die nog toeknijpen! Het gestommel dat hierop volgt drijft de nieuw aangekomenen tot spoed aan, zij stormen de kamer binnen en komen nog juist bij tijds om Schumann in toom te houden, die met geweld uit het raam wil springen. - Ongelukkige! - roept Wieck. Robert's woeste blik en verwilderde trekken doen hem het bloed in de aderen verstijven, maar Wieck's onverwachte tegenwoordigheid oefent een bedarenden invloed uit op den lijder. Zijn woede maakt plaats voor diepe neêrslagtigheid, groote tranen vloeijen langs zijne bleeke wangen, zware zuchten verligten zijn loodzwaar gemoed. Gewillig laat hij zich ontkleeden en naar bed brengen. Eerst als een weldadige slaap zijn oogleden sluit en Gunther's blijvende tegenwoordigheid Wieck heeft gerust gesteld, keert deze terug naar zijne woning en verlaten ook Töpken en Brendel den zieke. - Hoe is het met Robert? - vraagt Clara die bij haars vaders terugkomst uit hare muzijkale droomerijen ontwaakt. - Hebt ge al dien tijd gespeeld, Clara? - Was het zoo lang, vadertje? | |
[p. 498] | |
- Niet bedenkelijk! - mompelt Wieck, door Clara's schijnbare onverschilligheid als van een zwaren last ontheven. - Dan kunnen wij gerust inslapen! - zegt Clara. Haar vader buigt toestemmend het hoofd, maar blijft niettemin te veel onder den indruk van het akelige tooneel dat hij heeft bijgewoond, om dien nacht den slaap te vinden. Den volgenden ochtend verhuist Robert van de vierde verdieping naar de eerste verdieping, waar Wieck hem zeer tevreden en bedaard, hoewel nog diep neêrslagtig aantreft. (Wordt vervolgd.) |